| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Regenbogen. - Kringen om Zon en Maan. - Bijzonnen en bijmanen. - De luchtspiegeling of kimduiking.
Zes en veertigste les.
Iets over de breking en de kleuren der lichtstralen. - Wat men door den regenboog verstaat.
Wanneer gij genoegzame vorderingen in de Natuurkunde maakt, zal men u te zijnen tijde leeren, dat, als de lichtstralen van eene stof in eene andere overgaan, die meerdere of mindere digtheid bezit, b.v. van de lucht in het water, deze alsdan van rigting veranderen, of, zoo men het noemt, gebroken worden.
Verder zult gij alsdan vernemen, dat het witte licht zevenderlei kleuren bevat.
Het is hier de plaats niet daar verder over uit te weiden; alleen moeten wij opmerken, dat door beide deze eigenschappen in den dampkring verschillende verschijnselen ontstaan, waarover wij in dit hoofdstuk breeder zullen handelen. Een dezer verschijnselen is de regenboog.
| |
| |
De regenboog is eene boogvormig gekromde streep, die in eene regenwolk verschijnt, welke zich tegenover de helder schijnende zon bevindt, wanneer de aanschouwer tusschen die wolk en de zon geplaatst is, en de zonnestralen zoodanig in de regendroppelen worden gebroken, dat zij hare kleuren ontwikkelen.
Men onderscheidt zeven kleuren in den regenboog, die van den buitensten rand naar den binnensten in de volgende orde op elkander volgen:
Rood, |
Oranje, |
Geel, |
Groen, |
Lichtblaauw, |
Donkerblaauw, |
Paarsch of Violet. |
Vermits de regenboog altijd tegenover de zon is geplaatst, ziet men hem in ons Noordelijk halfrond nimmer in het Zuiden; wijl de zon alhier in het Noorden nooit zigtbaar is.
Ook ontwaart men hem niet, als de zon hoog aan den hemel staat; wijl hij alsdan geheel, of genoegzaam geheel, onder den horizon verborgen moet blijven. Dit zal u duidelijker worden, zoo gij u, de zon hoog aan den hemel voorstellende, eene regte vlakte tegen over haar verbeeldt; deze is alsdan grootendeels de aarde: van daar dat de regenboog op die tijden, of in het geheel niet, of slechts weinig, zigtbaar is.
| |
| |
De grootste regenbogen verschijnen dus tijdens den op- en ondergang der zon, en wel bij den opgang in het Westen, en bij het ondergaan in het Oosten.
Wanneer de regenwand geene toereikende breedte of hoogte heeft, vormen zich slechts enkele korte stukken van den regenboog, die echter zelden heldere kleuren vertoonen.
| |
Zeven en veertigste les.
Bijregenbogen. - Maanregenbogen.
Meestal bemerkt men boven den eigenlijken regenboog nog eenen tweeden, die met den eersten evenwijdig loopt, doch minder helder in kleuren is, en deze ook omgekeerd in orde vertoont, namelijk, het violet naar buiten, en het rood naar binnen.
Somwijlen ontwaart men ook binnen den hoofdboog eenen of meerdere, daarmede evenwijdig loopende, bogen, die echter altijd flaauwer schijnen, en allen met betrekking tot den vorigen, de kleuren in eene omgekeerde orde vertoonen.
Het moet een ontzaggelijk en prachtig schouwspel zijn, als men eenen volnaakten regenboog met zijne nevenbogen kan beschouwen.
Dit verschijnsel is echter zeldzaam; wijl hiertoe
| |
| |
vereischt wordt een digte regenwand met eene helderschijnende zon, welke hiervoor gunstige omstandigheden slechts uiterst zelden te gelijkertijd plaats hebben.
Somtijds ziet men ook Maanregenbogen, die op dezelfde wijze als de zonregenbogen ontstaan; maar zeldzamer voorkomen, en flaauwer zijn. Op den 4den April 1738 heeft de Spanjaard ulloa drie zulke maanregenbogen waargenomen.
| |
Acht en veertigste les.
Over de kroonen of ringen om de zon, maan en sterren.
Onder den naam van Kroonen of Ringen verstaat men heldere kringen of kransen, die nu en dan de zon en de maan, ook wel sommige sterren omgeven.
Meestal ontwaart men slechts eenen, somtijds ook twee of meer met elkander gelijk loopende ringen.
In de koude en gematigde luchtstreken verschijnen zij nimmer, als er sneeuw of regen valt; ook niet bij volkomen helderen hemel: maar alleen dan, wanneer de dampkring met dunne en gelijkvormig verbreide dampen vervuld is, door welke men de schitterende hemelligchamen zelven nog vrij duidelijk kan waarnemen.
| |
| |
Dikwerf duren zij verscheidene uren, soms eenige dagen, en worden gewoonlijk voor aanduidingen van regen- en stormachtig weder gehouden.
Soortgelijke ringen verschijnen in de koude luchtstreek, waar de lucht meer met waterdampen vervuld is, dan bij ons, zeer dikwijls. Maar ook van de heete zone, zegt de geleerde von humboldt, dat zich, schier alle nachten, zelfs ten tijde van de grootste droogte, schoone kleuren, als die van den regenboog, vertoonen.
Een geleerde heeft deze kroonen of ringen in verschillende soorten verdeeld, van welke sommige echter slechts zeldzaam, andere uiterst zelden voorkomen. Het meest bemerkt men den zoogenaamden Eenvoudige ring.
Deze is een lichte ring of cirkel, die nu eens eene grootere, dan weder eene kleinere ruimte vervult, in welks middelpunt zich de zon of de maan bevindt.
Deze ringen of cirkels verschijnen echter meer om de maan, dan om de zon.
Vertoonen zij zich echter om deze laatste, dan verschijnen zij met alle kleuren van den regenboog, ofschoon in minderen graad van helderheid.
| |
| |
| |
Negen en veertigste les.
Over de Bijzonnen en Bijmanen.
Somtijds heeft men bij het verschijnsel der kroonen of ringen, over hetwelk in de voorgaande Les is gehandeld, nog dat der Bijzonnen en Bijmanen.
Onder deze benamingen verstaat men beelden der zon en maan, die zich nevens of boven deze hemelligchamen vertoonen.
Gewoonlijk zijn zij door eenen meer of minder helderen ring, die door de ware zon of maan gaat, met elkander verbonden.
Is er tevens om de ware zon of maan een ring aanwezig, dan doorsnijdt deze laatste den ring die de Bijzonnen of Bijmanen vereenigt, waarover wij zoo even spraken.
Is de ring, die haar verbindt zeer flaauw en onkenbaar, dan hebben de bijzonnen of bijmanen eenen staart, die men als een gedeelte van den onvoltooiden ring moet beschouwen.
Somtijds hebben de bijzonnen, die het naast bij de ware zon staan, nog eenen bijzonderen staart.
Meestal schijnen de bijzonnen met eenen minderen levendigen glans dan de ware zon, en zijn ook doorgaans aan haren rand niet zoo scherp begrensd.
| |
| |
Ditzelfde betreft ook, en wel in nog hoogere mate, de bijmanen.
Slechts uiterst zelden heeft het geval plaats, dat bijzonnen en bijmanen in levendigheid van glans aan de ware zon of maan gelijk zijn.
Den 8sten Maart 1820 zag parry, op het Melville eiland, drie bijzonnen, welke, ten aanzien van hare gelijkheid met de ware zon, alle andere overtroffen, die hij tot op dien tijd had waargenomen. Zij waren kleiner, digter, meer cirkelvormig, en ook aan de randen scherper begrensd, dan de bijzonnen, die gewoonlijk gezien worden.
| |
Vijftigste les.
Beroemd verschijnsel te Rome in 1629.
Den 20sten Maart 1629 werd door scheiner te Rome het volgende merkwaardige verschijnsel waargenomen.
Rondom de zon bespeurde men twee, met elkander evenwijdig loopende, kleurige ringen, die echter aan den eenen kant niet gesloten waren, en van welke de buitenste veel bleeker dan de binnenste, en naauwelijks kenbaar was.
Deze twee ringen werden door eenen derden groo- | |
| |
teren en geheel witten, bovenwaarts derwijze doorsneden, dat hij midden door de zon ging, en overal evenwijdig met den horizon liep.
Aanvankelijk was deze kring geheel; maar tegen het einde van het verschijnsel ontstond er aan de eene zijde eene merkelijke gaping.
Aan de beide punten, waar hij den buitensten der beide kleurige, om de zon loopende, ringen doorsneed, vertoonden zich twee bijzonnen.
Ofschoon de eene dezer zonnen flaauwer was dan de andere, schenen zij echter in haar midden bijna even zoo helder als de ware zon.
Naar den rand toe, hadden zij kleuren gelijk de regenboog, en waren hier ook niet rond, noch scherp begrensd.
De eene bijzon was aanhoudend in eene trillende beweging, en wierp eenen vuurkleurigen staart van zich, die van de zon was afgekeerd.
Verder ontwaarde men in den ring, die evenwijdig met den horizon liep, nog twee andere bijzonnen. Dezen waren, wel is waar, niet zoo helder als de eerste, maar ronder van gedaante en, even als deze ring, slechts wit van kleur.
De eene verdween vroeger dan de andere, en ook de ring loste zich aan deze zijde het eerst op.
In den kleurigen ring verdween even eens de sterkere bijzon vroeger dan de flaauwere. Deze laatste nam na het verdwijnen der eerste in helderheid toe,
| |
| |
en was, in het algemeen, de laatste, die onzigtbaar werd.
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat in de kleurige kringen de roode kleur het naast bij de zon was.
| |
Een en vijftigste les.
De Luchtspiegeling of Kimduiking.
Een der merkwaardigste verschijnselen in den dampkring is de luchtspiegeling of kimduiking, door onze zeelieden ook wel het wateren der voorwerpen genoemd.
Men ziet hetzelve aan de vlakke zeeoevers, en op zekere tijden ook op de zee.
Het wezenlijke van dit verschijnsel bestaat hierin, dat een gedeelte van den dampkring, naar den horizon toe, derwijze verdikt wordt, dat niets daardoor zigtbaar is; doch de hooge voorwerpen, die boven deze verdikte lucht uitsteken, zigtbaar blijven.
Het schijnt derhalve, als of men in de verte een uitgestrekt meer ziet, en de voorwerpen aan den horizon aan gene zijde van dat meer gelegen zijn.
Wat dit schouwspel nog wonderlijker maakt, is, dat de beelden van verwijderde voorwerpen zich in dat schijnbare meer afspiegelen, even als dit het ge- | |
| |
val is met gebouwen enz., die aan de oevers van een wezenlijk water zijn gelegen.
Zoo verhaalt ons de natuurkundige martinet, dat men soms te Edam schepen en landen omgekeerd in de lucht kan zien.
Ook in uitgestrekte vlakten, b.v. in de zandwoestijnen van Afrika, ontstaat de luchtspiegeling.
Zoo heeft men in Egypte menigmaal gelegenheid, om dit zonderlinge spel der natuur te beschouwen.
In dat land namelijk zijn dorpen of heuvelen, die door derzelver ligging, tegen de overstrooming van de rivier, den Nijl, beschermd zijn.
Des avonds en des morgens verschijnt het land in zijne ware gedaante; maar op het midden van den dag, wanneer de grond door de zon is verhit geworden, schijnt het op zekeren afstand, als door eene algemeene overstrooming begrensd. De dorpen, die voorbij deze begrenzing liggen, schijnen zoo vele eilanden in een groot meer te zijn. Onder elk dorp ziet men het omgekeerde beeld, even als of het aan den oever van een wezenlijk water was gelegen.
Naarmate men het verschijnsel nadert, wijken de grenzen van dit gewaande meer allengs terug, en verdwijnen eindelijk geheel en al, terwijl de begoocheling aan een verder verwijderd dorp op nieuw begint. |
|