De lucht
(1859)–W.A. Holterman– AuteursrechtvrijGewone en zeldzame verschijnselen van den dampkring
[pagina 56]
| |
len, en de grootheid en majesteit van God meest kan leeren bewonderen, is voorzeker het Onweder. De hoofdzaak is daarbij het meermalen herhaalde bliksemen en donderen. Bovendien is het onweder gewoonlijk nog door regen, ook wel door hagel, en meer of min hevigen stormwind vergezeld, welke laatste gewoonlijk het onweder voorafgaat, en na de volslagene uitbarsting daarvan, weder een einde neemt. Wat eigenlijk de bliksem is, en hoe hij ontstaat, weet men niet; doch als gij genoegzaam in de Natuurknnde gevorderd zijt, zult gij vernemen, welke overeenkomst men tusschen hem en eene electrische vonk heeft opgemerkt, waardoor de zoogenaamde bliksemafleiders hun aanzijn hebben verkregen. De donder, welke den bliksem gewoonlijk vergezelt, ontstaat waarschijnlijk door het plotselijk uitzetten en weder zamenvallen der lucht. Dikwijls verloopen er eenige seconden, na de verschijning van het licht, eer men den slag hoort; ofschoon beide te gelijk ontstaan. Dit laat zich verklaren, als men bedenkt, dat het licht, ongeloofelijk snel zijnde, bijna geen' tijd behoeft om eenige duizende ellen afstands te doorloopen, terwijl het geluid, minder schielijk voortgaande, ééne seconde tijds noodig heeft, om zich slechts 340 ellen voort te planten. Verloopen er dus vijf seconden na de verschijning van het licht eer de slag valt, dan is hij, 1700 ellen van ons verwijderd, onstaan. | |
[pagina 57]
| |
Negen en dertigste les.
| |
[pagina 58]
| |
onmiddelijk daarneven geelgekleurde deelen worden waargenomen, en op enkele plaatsen openingen ontstaan, waardoor men het daarachter gelegene blaauwe veld van het uitspansel ontwaart. Dit laatste heeft echter slechts bij het begin of bij zeer ligte onweders plaats; want bij zware onweders of na de volkomene uitbarsting is de gansche hemel met wolken overtrokken. Bij de beweging, welke de onwederswolken aannemen, schijnen zij niet den heerschenden wind, maar eene, uit haar zelven ontstaande, rigting te volgen, zoodat men niet zelden onwederswolken zich aan den hemel ziet vereenigen, die ieder uit een verschillend gewest van den horizon aankomen. | |
Veertigste les.
| |
[pagina 59]
| |
voorspel aanhoudt; hoe sterker en langduriger de hitte te voren geweest is: des te heviger zal doorgaans het uitbrekende onweder zijn. Ook het ratelen van den donder hoort men onder zulke langzame toebereidselen reeds in de verte, en wel een uur voor de eigenlijke uitbarsting. Somtijds echter begint het onweder ook terstond met een zeer fellen bliksem, die door eenen hevigen donderslag vergezeld wordt. De regen vangt met eenige zware droppels aan, die echter spoedig vermeerderen. Met elken slag neemt de regen merkelijk toe, en niet zelden, stort hij in stroomen, als plasregen, neder. Indien zich hagel met het onweder verbindt, valt hij terstond in het begin, hetzij alleen of met den regen vermengd neder. Vele aanvankelijk nedervallende zware regendroppelen schijnen gesmoltene hagelsteenen te wezen. De hagelwolk kondigt zich, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, door een bijzonder gedruisch en eene witgraauwachtige kleur aan. Gaande weg veranderen de wolken van gedaante en hernemen de gewone graauwe wolkenkleur, terwijl het eigenlijke onweder, dat is, het bliksemen, donderen en regenen vermindert, en allengs geheel ophoudt. De stralen der zon breken daarop door de wolken heen, en vormen in die, welke naar den horizon | |
[pagina 60]
| |
terugtrekken, den prachtigen regenboog, over welken laatste breeder in het volgende hoofdstuk zal worden gehandeld. - | |
Een en veertigste les.
| |
[pagina 61]
| |
beneden zich. Het regent, dondert en bliksemt als dan in de laagte, terwijl men op den top des bergs den heldersten zonneschijn geniet. Volgens zekeren geleerde is de gewone hoogte van het onweder, boven den vlakken grond, tusschen de 1500 en 3000 vademen. Met betrekking tot ons Vaderland kan men ten opzigte der onweders aanmerken: dat zij veel naar de groote rivieren en de Zuiderzee trekken; dat het verschil van het aantal onweders in sommige streken opmerkelijk is. Er zijn steden, die slechts drie uren van elkander zijn verwijderd, en van welke er in de eene jaarlijks tweemaal zooveel plaats hebben, dan in de andere. De onweders schijnen in Gelderland zwaarder te zijn dan in Holland. | |
Twee en veertigste les.
| |
[pagina 62]
| |
inslaan aan den dag legt. Toen op de 6den Augustus 1809 een huis te Manchester door den bliksem werd getroffen, schoof hij eenen steenen muur van 12 voeten hoog en 3 voeten dik, zonder hem overigens te verbrijzelen, derwijze opzijde, dat het eene einde 4, en het andere einde 9 voeten van zijne plaats was geweken. Het weggeschovene gedeelte bevatte 7000 baksteenen en woog 520 centenaars. Het laatste doel van den bliksem, die uit eene onwederswolk losbarst, is echter altijd de aarde. Gewoonlijk treft hij ligchamen, die zich hoog in de lucht verheffen, eer, dan lagere voorwerpen; hetzij omdat zij nader bij de onweêrswolk zijn, of omdat zij voor hem eene voortgaande leiding naar de aarde vormen. Zoodanige ligchamen zijn bergkruinen, boomen, torens, scheepsmasten, gevels en schoorsteenen van huizen, punten van bliksemafleiders enz. De beste leiders van den bliksem zijn de metalen. Dezen worden het eerst door hem getroffen en hij gaat langs hen voort, zoo verre zij reiken. Indien hij te voren door andere ligchamen is geleid, verlaat hij deze, zoodra hij metalen ontmoet. Van daar treft hij zoo ligt metalen knoppen, stangen en daken op torens en gebouwen. Om bovengenoemde reden plaatst men dus genoemde Bliksemafleiders aan kerken, hooge gebouwen scheepsmasten enz., die uit metalen stangen bestaan, waarvan de punt zich boven de hoogste deelen van | |
[pagina 63]
| |
het gebouw behoort te verheffen, en zeer fijn moet wezen. Van deze punt, gaan de stangen verder langs het geheele gebouw heen, en eindigen in eenen vochtigen grond of in eene waterput. Bij het onderwijs in de Natuurkunde zal men u over deze afleiders meerder zeggen; hier willen wij nog met een paar voorbeelden derzelver nuttigheid doen uitkomen, zoo als ons die door den Heer p. van der burg worden medegedeeld. Op eenen berg in Carinthië stond een kerktoren, waar de bliksem jaarlijks vier, vijf of meermalen insloeg, en die in 50 jaren tweemaal geheel afbrandde. Nadat men nu den derden nieuw gebouwden toren van eenen afleider had voorzien, bleef deze ongeschonden. De St. Michielskerk te Charlestown, welke van haren opbouw af, om de twee of drie jaren door den bliksem werd getroffen, bleef 14 jaren van dat inslaan bevrijd, toen men haar eenen afleider had gegeven. | |
Drie en veertigste les.
| |
[pagina 64]
| |
Na de metalen zijn het de menschen en de dieren, vooral wanneer zij in het vlakke veld de eenige uitstekende voorwerpen zijn, of wanneer zij zich overigens in de rigting zijner baan bevinden. Om deze redenen is het zeer gevaarlijk tijdens een onweder onder boomen, hooge muren enz. eene schuilplaats te zoeken; wijl, als deze worden getroffen, de bliksem op den mensch overspringt, en aldus naar de aarde wordt gevoerd. Is men tijdens een onweder in het open veld, dan is het beste zich op eenen behoorlijken afstand van boomen enz, te houden. De rook, die uit een' schoorsteen oprijst, trekt dikwijls den bliksem aan; daarom is het goed zich in huis van den schoorsteen verwijderd te houden. Ook is het bijeenzijn van vele menschen in eene kleine ruimte alsdan niet zonder gevaar; wijl daar eene menigte vochtige uitwasemingen ontstaan, die almede den bliksem aantrekken. Onder overigens gelijke omstandigheden, worden grootere verzamelingen van mensehen en dieren ligter door den bliksem getroffen, dan enkele personen. De ligchamen der dieren, bijzonder die der paarden, schijnen eerder te worden getroffen, dan die der menschen. Althans men heeft verscheidene voorbeelden, dat de paarden voor eenen wagen door den bliksen getroffen worden, terwijl de voerman of koetsier onbeschadigd bleef. Waarschijnlijk moet de grootere dampwolk | |
[pagina 65]
| |
die de vermoeide en verhitte paarden omgeeft, als de oorzaak van dit verschijnsel worden aangemerkt. | |
Vier en veertigste les.
| |
[pagina 66]
| |
aarde, en wel de oppervlakte daarvan, het laatste doel is van den bliksem, zoo als reeds in de 42ste Les is opgemerkt. Ofschoon hij op zijne baan derwaarts metalen smelten, muren doorboren, deurstijlen van een splijten, woningen in brand steken en velerlei andere verwoestingen aanrigten kan, zoo nemen toch, zoodra hij de oppervlakte van den aardbodem bereikt, alle sporen van vernieling een einde. De vloering der huizen, het muurwerk, dat zich onder den grond bevindt, de kleders, straatsteenen enz. blijven gewoonlijk onbeschadigd. De bliksem schijnt, nadat hij de oppervlakte der aarde heeft bereikt, door hare leidende vochtigheid zich naar alle rigtingen onmerkbaar te verliezen. Somtijds slaat de bliksem ook in de aarde; alsdan boort hij dikwijls diepe gaten in den grond, doet het zand tot op eene diepte van 8 tot 10 ellen smelten, en vormt alzoo de dusgenoemde donderkeilen of donkerkegels, die men meest in zandachtige streken vindt. | |
Vijf en veertigste les.
| |
[pagina 67]
| |
Niets is beter dan een onweder in staat, om onze tuinen en velden van schadelijke rupsen te verlossen, die, zoo het schijnt, zijn geflikker niet kunnen verdragen. Ten tijde van den droogen nevel in het jaar 1783, waarover in het vorige Hoofdstuk is gehandeld, ontstond te Bramley in Kent in den nacht van den 20sten op den 21sten Julij een hevig onweder, hetwelk echter geene schade aanrigtte, maar de nevel, die eene maand lang had aangehouden, werd door den bliksem aangestoken, en verscheen als eene heldere vlam, doch zonder gedruisch. Nadat de donder had opgehouden, zag men deze vlam wit, en zoo helder, dat men daarbij konde lezen. De insekten, die tot nu toe de boomen hadden bedekt, waren geheel verdwenen. Het onweder verkoelt bijzonder de brandende lucht, zuivert haar van de onreine dampen, en herstelt, om zoo te spreken, de geheele natuur. Zij schijnt dit zelve te gevoelen; alles geeft daarvan blijken: de planten rigten zich op; de bloemen verspreiden balsemgeuren; de vogelen beginnen op nieuw te zingen; het vee gaat weder aan het grazen, en ook de mensch, van zijne afmatting hersteld, en versterkt door de verfrischte lucht, keert vrolijk tot zijn werk terug, of gaat met vernieuwden ijver daarmede voort. - |
|