De lucht
(1859)–W.A. Holterman– AuteursrechtvrijGewone en zeldzame verschijnselen van den dampkring
Hoofdstuk VII.
| |
[pagina 39]
| |
opgaan der zon verdwijnt dit verschijnsel, hetwelk men den dauw noemt. Men moet echter den dauw niet verwarren met de groote droppelen, die des morgens op de planten liggen, en meestal derzelver zweet zijn, dat zij des nachts hebben uitgewasemd; noch ook met die vetachtige vochten, welke men des zomers in den vroegen morgenstond, meestal onder de boomen op den grond ziet liggen, hetwelk hunne olie is, die zij door de hitte hebben uitgezweet, en alzoo is nedergevallen. Men kan den waren dauw, die algemeen op de planten vespreid is, genoegzaam van de uitgewasemde droppelen onderscheiden. Hierbij is echter iets ongemeens optemerken, namelijk, dat hij niet op alle voorwerpen valt, maar van sommige wordt teruggestooten. Zoo is uit genomene proeven gebleken, dat glas en porcelein werden bedauwd, terwijl gepolijst metaal en steenen, die daarneven lagen, droog bleven. Onder verschillende soorten van leder werden rood en geel, alsmede onbereide kalfsvellen het meest, blaauw en zwart echter het minst bedauwd. Somwijlen, vooral in nevelige nachten, zet zich eene vochtigheid aan den aardbodem en andere ligchamen neder, die wel is waar naar den dauw gelijkt, doch evenwel niet hetzelfde als de dauw is. Het is namelijk eene algemeene nederzetting uit | |
[pagina 40]
| |
de met waterige dampen vervulde lucht, en verschilt van den wezenlijken dauw hierin, dat zij alle ligchamen zonder onderscheid bevochtigt, terwijl bij den waren dauw velerlei ligchamen droog blijven, zoo als wij boven zagen. Voorzigtig verzamelde dauw, waarmede zich nog geene opgeloste bestanddeelen der ligchamen, op welke hij gevallen is, vermengd hebben, gelijkt naar zuiver regenwater. | |
Acht en twintigste les.
| |
[pagina 41]
| |
en nacht grooter is, dan in den zomer. Men acht het een voorteeken van eenen helderen en warmen dag, als het des morgens sterk gedauwd heeft. De zoogenaamde Honigdauw en Meeldauw is geen nederzetsel uit de lucht; maar wordt door de planten, waarop hij gevonden wordt, zelven voortgebragt. In het bijzonder verstaat men door Honigdauw zoodanige kleverige stoffen, welke zich in den zomer dikwerf aan de oppervlakte veler planten vertoonen. Deze zoogenaamde dauw wordt gedeeltelijk door de planten zelven uitgezweet, gedeeltelijk ook door insekten voortgedragt. Een geleerde vond bij onderzoeking van den Honigdauw, dat de bladluizen een zoet water van zich geven, dat op de bladeren en takken droogt, en een kleverig bedeksel overlaat, waarop de bijen, mieren enz. gretig azen. De zoogenaamde Meeldauw ontstaat op vele planten door eene ontelbare menigte insekten, die als een meelachtig stof de planten bedekken. | |
Negen en twintigste les.
| |
[pagina 42]
| |
en zoo volkomen door verkwikt, dat men den dauw, ook bij ons, altoos onder de grootste zegeningen bij droog weder in den Zomer geteld heeft, terwijl men zijn gemis in een land, waar het weinig regent, als eene ware straf beschouwt. Ook maakt de dauw onze kleigronden zeer vruchtbaar. In de heete landen tusschen de keerkringen, alwaar de dauw het sterkste valt, is hij in het drooge jaargetijde eene heilzame vergoeding voor het gemis van den regen. Des nachts valt de dauw in die gewesten ook zoo overvloedig, dat de karavanenGa naar voetnoot(1), die in de opene lucht overnachten, als door eenen fijnen en digten regen doornat worden. De gemeene man schrijft aan den dauw in sommige omstandigheden eene genezende kracht toe. Men beweert ook dat in sommige gewesten van Indië in de maanden September en October eenen zuren dauw valt, welken het volk opvangt, en als een zeer heilzaam geneesmiddel aanwendt. | |
[pagina 43]
| |
Dertigste les.
| |
[pagina 44]
| |
en ooren, bedekt zijn, ontstaat door dat de uitwasemingen der ligchamen, zoodra zij in de vrije lucht komen, zich als kleine sneeuw- of ijsdeeltjes aan de fijne haartjes der huid hechten; wijl deze haartjes op die dagen kouder dan de huid zelve zijn. Zij smelten er echter weêr even spoedig. | |
Een en dertigste les.
| |
[pagina 45]
| |
uitwasemingen plaats hebben, en dus ook de meeste dampen zijn. De glasruiten van onbewoonde vertrekken bevriezen zelfs in den strengen winter niet, tenzij van buiten; dewijl het in de kamer kouder dan in de vrije lucht kan wezen, en in dit geval zich de dampen van buiten aan de vensters hechten, waar zij alsdan bevriezen. Op gelijke wijze als met den rijp, gaat het toe bij het zoogenaamde uitslaan der koude, dat bij het aanvangen van dooiweder na langdurig sterke koude aan gebouwen, bijzonder aan steenen muren en ijzer wordt bemerkt. De oppervlakten dezer voorwerpen zijn dan met eene witte korst overdekt. Dit ontstaat, wijl bij het aanvangen van dooiweder de lucht het eerst wordt verwarmd, terwijl de vaste ligchamen, inzonderheid steen en metalen, nog eenigen tijd hunne koude gesteldheid behouden; hierdoor zetten de waterige dampen der lucht zich aan de genoemde ligchamen neder, en bevriezen terstond. Om deze Les en ook dit Hoofdstuk te sluiten, willen wij nog in het kort zeggen, welk nut ons de rijp aanbrengt. De rijp bedekt de planten tegen de vorst, en beschut evenzoo de teedere takjes der boomen tegen de felle koude, waardoor hij niet weinig toebrengt tot bewaring derzelven, en dus een zegen voor de vruchtbaarheid van het aardrijk is. |
|