| |
| |
| |
[7]
Jannus heeft 'n jodenneus. Als hij iets beweert, komt 't bijna altijd uit. Hij ruikt 't al op 'n afstand.
‘Dat wordt 'n falikante mislukking’, verzucht ie mistroostig. ‘Ze houden 't zo niet vol’.
‘Wij houden 't niet vol, bedoel je’, verbetert Sjeng hem.
Ze zijn samen op weg om de Zondagse Mis bij te wonen.
Aan de fabriekspoort staan de stakers wacht te kloppen. Sjeng en Jannus hebben in de afgelopen dagen menig uurtje bij hun makkers doorgebracht. Meerderen zijn 't ‘schilderen’ echter moe geworden en gaan liever langs de Maas liggen sakkeren. De aardigheid is er al lang af. De slappelingen krijgen hoe langer hoe meer aanhang. De vrouwen jammeren en klagen steen en been en sjouwen zich groen om met haar gezinnen aan de hongerdood te ontkomen.
Meester Beenen blijft onverzettelijk. Nadat hij nog enkele malen een succesloze poging heeft gedaan, om de mannen te bewegen met den heer te gaan confereren, heeft de Meester zijn besluit genomen.
‘Dan er op, of er onder’, was z'n slotconclusie geweest. ‘We zullen eens zien wie 't mééste courage heeft.’ Als de twee het groepje passeren, roept een hunner Sjeng aan:
‘Hei blaambek, waar blijf je nou met je grote mond.’ Wat bedoelt die vent? Sjeng moet er het zijne van hebben.
‘Heb je het op mij?’, vraagt ie, terwijl hij de straat oversteekt.
‘Jij bent begonnen’, geeft de man terug ‘als jij 't niet neergesmeten had, was er niets gebeurd’.
| |
| |
‘Je wilt toch niet zeggen, dat ik de schuld ben.’
‘Dat ben je inderdaad.’
‘En de Sprinkhaan dan?’
‘Die doet tenminste nog z'n woordje. Maar jij trekt je nergens iets van aan.’
‘'t Is om te kreperen’, vloekt Sjeng om zich groot te houden, en als Jannus hem aan z'n arm trekt, rukt hij zich los.
‘Laat ze toch stikken’, raadt Jannus nog.
‘Om de dooie dood niet. Ik laat me niet belasteren.’ Zich voor den man plantend, dreigt hij:
‘Wat heb je op mij te zeggen.’
De blazer schijnt geen lust te hebben, om zich met Sjeng te meten.
‘Ik wil alleen maar zeggen, dat we van 'n kouwe kermis thuiskomen’, komt 't bitter over z'n lippen, terwijl hij zich omdraait en 'n paar passen verder gaat staan!
Sjeng kookt van koeleer om 't feit, dat de staking gaat mislopen en van ergernis, omdat ze hem de schuld op de hals willen schuiven.
Als de Sprinkhaan zich bij de groep voegt, vraagt hij aan hem:
‘Zeg eens. Ben ik de schuld van de rotsooi?’
‘Jij?’
‘Ja, dat beweren ze hier.’
‘In zekere zin ben je dat, ja’, klinkt het politieke antwoord van de Sprinkhaan, ‘maar dat zegt op zich niets. 't Móest gebeuren en als 't niet lukt, is dit in ieder geval de eerste stap geweest, die z'n vervolg wel zal vinden’.
‘En dan?’
‘Dat moeten we afwachten.’
‘Wat zegt Poemel in den hoed er van?’
De Sprinkhaan geeft geen antwoord. Sjeng ziet hem op z'n tanden bijten. Zou er met Poemel iets niet in de haak zijn.
‘Wat is 't?’ vraagt Sjeng.
‘Je moet hem maar eens gaan opzoeken.’
| |
| |
‘Is hij ziek?’
De Sprinkhaan draait Sjeng ook de rug toe.
‘Kom door, anders komen we nog te laat’, zeurt Jannus. Sjeng is om te barsten.
‘Salu’, zegt hij sarcastisch tegen de groep, ‘zorg maar, dat niemand binnen komt’.
De Sprinkhaan kijkt hem afkeurend na. De wachters grommen binnensmonds.
't Is Zondag en dan ben je verplicht om de Mis bij te wonen. Sjeng weet zelf niet, hoe 't komt, maar hij voelt geen sikkepit meer voor de kerk.
Ze komen binnen als de kapelaan, die met Pasen Anneke is komen biechten, de preekstoel beklimt.
‘Daar heb je hem ook’, denkt Sjeng en neemt zich al bij voorbaat voor, om naar de bazel van die niet te luisteren. Maar ondanks zichzelf luistert ie toch.
De kapelaan doet gewichtig en heeft 't over de heilige armoede. Hij vertelt, dat onze Lieve Heer de armoede liefhad en dat Hij zelfs geen steen had om Z'n hoofd op neer te leggen. En hij verzekert, dat de armen de beste vrienden van Onzen Lieven Heer zijn.
Daar heb je 't weer. 't Is altijd 't zelfde liedje. Hou de mensen maar goed dom, dan kunnen de heren profiteren. Dat ie voor de rijken preekt! Poemel moest daar eens staan, als hij 't over schitterende graven heeft, die van binnen stinken van verrotting.
In deze gemoedstoestand valt er met Sjeng geen land te bezeilen. Als de kapelaan 't echter over de chariteit gaat hebben, luistert hij gespannen.
De christelijke charitas is het liefdegebod van den Meester, beweert de kapelaan, dat ieder christen verplicht is te onderhouden. En hij maakt zich kwaad, als hij de georganiseerde liefdadigheid veroordeelt, die de uiterlijke schijn nastreeft. ‘Wat de rechter hand geeft, moet de linker hand niet zien’, vermaant hij met verheffing van stem en hij betoogt, dat de rijken een grote verantwoordelijkheid hebben en rekenschap
| |
| |
zullen moeten geven van hun rentmeesterschap. Met een breed gebaar besluit hij de preek:
‘Zalig de armen, want zij zullen God zien, doch wee de rijken. Het is gemakkelijker voor den kameel, om door 't oog van 'n naald te kruipen, dan voor den rijke om in de hemel te komen.’
Zo, dat is 't.
Sjeng is er warm van geworden. Hij kijkt Jannus eens van terzijde aan, maar deze hangt tegen 'n pilaar te suffen en schijnt met z'n gedachten ergens anders te zitten. Jannus denkt zeker aan Trees. 't Is eigenaardig, maar 't lijkt al veel langer dan 'n goeie week geleden, sedert Trees begraven is.
Die kapelaan is niet op z'n mondje gevallen, vindt Sjeng. Zo'n gezegdes heeft hij van hem niet verwacht! Zou de Pater dát deze week bedoeld hebben, toen ie 't over de onvervreemdbare leer van Jezus Christus had?
Sjeng is in z'n gedachten met 'n kameel aan 't wurmen, die door 't oog van 'n naald probeert te kruipen en ziet 't beest veranderen in 'n koe, die er half doorgewrongen is, maar met haar uiers blijft vastzitten. En vanzelf komt Rooske er bij te pas. Vanmiddag gaat hij naar haar toe, dat staat zo vast als 'n paal boven water. Hij heeft de hele week geaarzeld en getwijfeld, maar dat was allemaal flauwekul, want in werkelijkheid zijn hem de dagen te lang geweest, eer 't Zondag werd. Rooske is met geen mogelijkheid uit z'n gedachten weg te krijgen. Ze volgt hem overal. Zelfs 's nachts laat ze hem niet met rust. Dan komt ze naast hem liggen en kan Sjeng zich niet beheersen, met 't gevolg dat Jannus trapt en bokst en met aandrang verzoekt, om de omhelzingen achterwege te laten. Maar Jannus kikt er overdag met geen woord over. Dit opzettelijk zwijgen stemt Sjeng dankbaar tegenover zijn bedgezel.
Na de Mis lopen ze den Schelen Dries tegen 't lijf.
‘Zo, ontrouwe minister’, begroet hij Sjeng, ‘heb je geen kooitjes klaar?’
| |
| |
‘Stik jij met je kooitjes. Meen je dat ik daar zin voor heb.’
‘Geen werk, geen geld’, geeft de Schele terug.
‘'t Kan me niks bommen.’
‘Ik heb weer 'n nest jongen. Ga je mee, dan kun je ze zien.’
‘Nu heb ik geen tijd. Ik kom morgen wel.’
Sjeng heeft helemaal aan geen vogelkooitjes gedacht. 't Is thuis trouwens geen doen met al die kinderen en 'n jachtende Meer, die geen minuut stilzit.
Jannus smakt met z'n tong.
‘'nen Ouwen Klare zou nu smaken’, zegt ie voor zich uit.
‘Water is ook klaar.’
‘Daar moet je teveel van pissen’, geeft Jannus op Sjeng z'n plagerij terug.
‘Gaan we maar weer naar huis?’
‘Wat zouden we anders doen?’
‘We kunnen Meer dan wat helpen.’
‘Dat kunnen we.’
't Zou de eerste keer zijn. Tot nog toe zijn ze steeds in de weer geweest om te staken. Staken brengt veel werk mee. Je bent de hele dag bezig. Er schiet geen snartseltje tijd voor wat anders over.
‘Meer gaat er aan’, peinst Sjeng hardop. ‘Ze kan op de duur al dat werk alleen niet af.’
‘Ik weet ook niet hoe 't anders moet’, is Jannus z'n bescheid.
‘We zijn in Gods hand’, wil Sjeng antwoorden, maar hij doet 't niet. Hij mist de zekerheid om 't te zeggen.
Nadat de middag-knuddelelut verorberd is, maakt Sjeng zich klaar om naar Rooske te gaan. Hij sprenkelt z'n haar flink nat en trekt er 'n scheiding doorheen, zo recht als 't scherp van 'n broodmes.
Als hij klaar is, wil ie opstappen.
‘Kom, ik trek er uit.’
Anneke heeft liever, dat ie thuisblijft.
‘Waar ga je naar toe?’
| |
| |
‘Wat wandelen, kindje.’
‘Blijf je lang?’
‘Ik ben voor donker weer terug.’
Meer staat 't gesprek te beluisteren. Als Sjeng over de zolder naar de trap gaat, komt ze hem na.
‘Sjeng, luister eens.’
‘Wat is 't?’
Meer staat voor haar grote jongen, 't Is de laatste tijd tussen hen beiden zo anders geweest als vroeger. Meer heeft behoefte aan 'n goed woord. Haar oudste is haar leven. De voorbije dagen zijn echter vol geweest van snauwen en jachten en zorgen. Och nee. Meer wil niet klagen. 't Is allemaal zo erg niet. Als ze maar zeker weet, dat Sjeng geen verkeerde pruik op heeft.
‘Is er iets met je?’ vraagt ze.
‘Met mij? Wat zou 't zijn?’
‘Ik weet 't niet jongen. De laatste dagen ben je zo anders geworden.’
‘Maar Meerke.’
Daar staat ze, schraal en kromgetrokken en kijkt haar jongen aan met hunkerende ogen.
Begrijp je dat nu niet, Sjeng. Je Meerke eist je liefde op. Je liefde, die je helemaal aan Rooske wilt geven, maar waar zij ook nog 'n beetje recht op heeft. Je Meer heeft je negen maanden lang onder haar hart gedragen. Ze heeft je gebaard en gevoed. Je bent uit haar voortgekomen; vlees van haar vlees en bloed van haar bloed. Je bent 'n stuk van haar leven. Waar je gaat of staat, wat je doet of denkt, alles heeft haar belangstelling. Zij heeft alles voor je over gehad en nu nog, op deze plaats, zou ze voor je willen sterven als 't moest. Dat weet je toch.
Sjeng ziet z'n Meerke staan en 'n onstuimigheid dringt zich in hem op, die niet te stuiten is. 'n Drift, die moet belijden.
‘Meer’, zegt hij innig en voor ze 't kan verhinderen, pakt hij haar beet en knuffelt en duwt haar tegen zich aan.
Meerke huilt van geluk.
| |
| |
‘Is 't 'n aardig meisje?’ vraagt ze tussen haar tranen door.
‘'t Liefste van de hele wereld. Vanavond vertel ik U alles. Dan gaan we weer eens fijn zoals vroeger bij mekaar zitten.’
Sjeng loopt fluitend over de dijk en is verrast, als Rooske hem in 't dorp tegemoet komt. 't Wachten is haar zeker ook te lang gevallen. Er is echter nog 'n andere reden, want na de begroeting vertelt ze aan Sjeng, dat ze naar de Vespers moet. Dat is Zondags in 't dorp zo de gewoonte. En ze vraagt bedeesd, of hij misschien meegaat.
‘Dat is nog al wiedes’, is Sjeng z'n spontaan antwoord.
Ze lopen onwennig naast elkaar, begaapt en nagekeken door de dorpelingen, die voor hun huisjes op banken zitten, of op weg naar de Vespers zijn.
Sjeng vertelt aan z'n meisje van z'n verdwaling in 't bos en van zijn hulproepen en gemaakte buitelingen. Rooske heeft er plezier aan, maar vraagt toch bezorgd naar de afloop van 't avontuur.
‘Als ik je roepen gehoord had, was ik je zeker komen zoeken’, zegt ze hartelijk.
In 't dorpskerkje is de gemeenschap verzameld. Vrouwen stoten elkaar met de ellebogen aan. Ze wenken met hun hoofden naar Rooske en Sjeng, als deze passeren. Rooske weet wel, wat die mensen fluisteren. Ze is trots op haar Sjeng; 'n jongen uit de stad. Vele meisjes benijden haar. 'n Stadsjongen is voor 'n dorpsmeisje 'n haring met 'n gouden staart.
Na de eenvoudige plechtigheid gaan de twee verliefden over het bospad naar huis, waar Vader en Moeder hen aan de koffietafel wachten.
Sjeng voelt zich 'n sprookjesprins aan 'n tafeltje-dek-je. Vader en Moeder en Rooske moesten eens weten, in wat 'n armoe ze thuis zitten. Hij rept er echter geen woord over en als Vader naar 't verloop van de staking informeert, geeft hij 'n luchtig antwoord en vraagt
| |
| |
langs z'n neus weg, hoe oud 't pastoortje wel is, die met hijgende tussenpozen de Vespers zong.
‘'t Kleine kerkje is veel mooier dan de grote kerken in de stad’, vertelt hij, ‘daar kun je 't altaar nauwelijks zien’.
Vader en Moeder kennen enkele kerken in de stad. Moeder heeft zelfs 'n keer de Onze Lieve Vrouwebidweg gemaakt en vindt 't maar wat mooi, dat de mensen niet bang zijn, om hardop langs de straten te bidden.
Ze zitten genoeglijk bij elkaar te keuvelen en als Rooske niet opgemerkt had; dat ze samen nog 'n eindje zouden gaan wandelen, zou 't avond geworden zijn voor iemand er erg in had.
Vader lacht om de stille aandrang van z'n dochter. ‘Veulens behoren in de wei’, zegt ie opstaande, ‘die moeten de ruimte hebben’.
Ze lopen gearmd langs de heuvel door, nageoogd door Vader en Moeder.
Sjeng laat Rooske zien, waar ie in die bewuste nacht gelegen heeft. De afgebroken takken liggen er nog en zijn 'n overtuigend bewijs voor de waarheid.
Ze zoenen elkaar lachend en gaan 'n eindje verder aan 't vennetje in de hei zitten. 'n Heerlijke rust ligt over 't Kempenland. Wat 'n verschil met de smoezelige, rumoerige stad. Sjeng is niet alleen verliefd op Rooske, maar ook op de ongerepte natuur, die hen in overdadige weelde omringt. Hier is alles waar en blij en goed. Alles heeft zin en betekenis.
Rooske haar wangen blozen van geluk en Sjeng waant zich 'n koningszoon in de grote natuurzaal, naast 'n sprookjesfee zittend, die hij zijn eigen schoon bruidje mag noemen. Van enkele heisprieten vlecht hij onhandig een krans en tooit er het hoofd van Rooske mee. Zij laat hem begaan en maakt er ook eentje voor hem.
Twee gelukkige kinderen, hun hoofden met heide omkranst, lopen in zalige minne over het pad. In de verte roept 'n koekoek onvermoeid z'n eigen naam.
| |
| |
In 't huisje zitten twee oude mensen. Vader en Moeder. Ze zeggen niet veel, maar ze voelen beiden 't zelfde. Hun kind, 't laatste dat Onze Lieve Heer hun schonk, gaat hen verlaten. Dan zal 't huisje leeg zijn en zullen ze hun levensavond slijten in de tastbare wetenschap, dat 'n mens niet voor zich zelf leeft. 'n Mens, ook 'n mens van de hei, is 'n instrument in Gods hand en leeft tot Zijn eer en glorie. Straks, als men hun de ogen zal sluiten, vormen hun kinderen de stralende krans van edelstenen, waarmee hun hoofden getooid zullen zijn, als ze voor den Schepper in de eeuwige heerlijkheid verschijnen. Dat is levensrealiteit. 'n Wijle en dan de eeuwigheid. 't Leven is zo kort. 'n Tik van de klok en 'n seconde is voorbij. Ze komt nooit meer terug. De seconden tikken met zakelijke regelmaat de minuten vol. Zestig minuten is 'n uur. Vier en twintig uur, 'n dag en 'n nacht......
Met 'n wereld vol zon in z'n binnenste loopt Sjeng over de dijk naar huis terug. Hij was graag langer gebleven en zou 't liefst morgen weer terug willen komen, maar Vader en Moeder zijn van den ouden stempel. Stadsmanieren krijgen op 't dorp geen kans. Sjeng mag Zondags na de Vespers komen vrijen. Voor de rest moet hij met z'n fantasie genoegen nemen.
De kinderen liggen in bed. Jannus heeft van Meer wat geld gekregen. Daarmee is hij direct naar van Haaren gegaan, om 'n paar drupkes af te slikken.
‘Hij was niet om te genieten’, verontschuldigt Meer zich, alsof ze de uitgave voor Sjeng moet verantwoorden.
‘'t Is 'nen arme sul,’ vergoelijkt deze hem, terwijl hij naast 't bed bij Anneke gaat zitten.
‘Nu zijn we weer eens onder ons, hè kindje.’
‘Ja...... Blijf je nu hier?’
‘Natuurlijk. Waar zou ik naar toe gaan?’
‘Moet je nog eten?’ vraagt Meer.
‘Nee Meerke, dat is niet meer nodig. Bij Rooske kijken ze niet op 'n boterham.’
| |
| |
‘Heet ze Rooske?’
‘O, dat weet ge nog niet hé. Ja ze heet Rooske. En nu zal ik jullie eens alles gaan vertellen. Kom hier zitten. Meer, want ge zult omvallen, als ge 't allemaal hoort.’ Sjeng is in de beste stemming en vertelt honderduit over Vader en Moeder en Rooske en de koe en de hei. Z'n stralende blijdschap slaat op Meer en Anneke over en ze doorvoelen in hun hart het geluk, dat hij verworven heeft.
Als Sjeng aan 't einde van z'n verhaal komt, breken de vragen los, zonder einde. Eerst als Jannus thuiskomt stokt hun gesprek en, onbewust voor hem, schept zijn thuiskomst 'n situatie, die de intimiteit totaal kapot maakt.
Jannus is opgewonden.
‘'t Is gelogen’, zegt ie kwaad, ‘morgen gaan ze zich met hangende pootjes ingeven. De heren zullen ons lekker uitlachen. Dat is dan alles wat we bereikt hebben’.
‘Ik heb 't zien aankomen’, zucht Sjeng, ‘dat was op deze manier niet vol te houden’.
‘Vanavond was 't anders weer hommeles. Poemel in den hoed is met Meester Beenen aan 't bekvechten geweest. 't Ging hard tegen hard hoor. Die Poemel is niet op z'n mondje gevallen.’
‘Wat zei Meester Beenen?’
‘Dat 't onverantwoordelijk was, om ons op deze manier in 't ongeluk te brengen en dat Poemel zich buiten de staking had moeten houden.’
‘Hij heeft er ook eigenlijk niets mee te maken.’
‘Nou, maar daar was Poemel in den hoed niet van thuis. Hij leek wel gek, zo stelde hij zich aan. Z'n ogen puilden er van uit.’
‘En wat zeiden de mannen?’
‘Niet veel. Meester Beenen noemde ons schijthuizen. Hij zou geen poot meer in de fabriek zetten, verzekerde hij.’
‘Eigenaardig’, zegt meer ‘hij is 't met de staking niet eens en toch wil hij 't niet opgeven’.
| |
| |
‘Daar heeft hij z'n reden voor’, legt Sjeng uit ‘'t gaat hem om de manier en de toeleg’.
‘Ze kunnen mij de muur over met de hele sodemieljaar’, vloekt Jannus; ‘'t zal me benieuwen, hoeveel loon we nu krijgen’.
‘Wat doe jij?’ vraagt Meer aan Sjeng.
‘Ik weet 't niet. We zullen morgen eens zien.’
Sjeng ligt nog klaar wakker, als Jannus al lang 'n boom heeft doorgezaagd. Sakkertsjie, wat kan die snurken. 't Is of ie 't uit z'n tenen haalt.
Sjeng ligt te denken. Als ze morgen weer gaan werken, verdient hij zestien gulden vijf en twintig per kèsjem; de beloning voor dertien sjiechten.
Met het loon van Jannus erbij kunnen ze dan rondkomen. Om te sparen, zal er wel niets overschieten. Is dat trouwens ook wel nodig. Als hij met Rooske trouwt, moeten ze toch bij Meer blijven. Maar Jannus dan en de kinderen?
Nee, Sjeng kan de slaap niet te pakken krijgen en als 't hem ten langen laatste lukt, heeft hij 'n droom, waarin Rooske hem met een beschreid gezicht staat uit te schelden, omdat hij haar bedrogen heeft.
De nieuwe morgen klaart als 'n verlossing in 't kamertje, en Sjeng is de eerste, die de vloer opstapt. Na zich gekleed te hebben, gaat hij stil de trap af. Op 't portaal vult 'n beklemmende lucht z'n neusgaten en kriebelt in z'n keel. Wat is dat? Achter een der deuren meent hij 'n langgerekt gekreun te horen. Gespannen luistert hij en als ie duidelijk gekras op de deur hoort, sluipt hij op z'n tenen naderbij. Nu hoort ie 't duidelijk. De lucht is hier sterker en bezorgt hem 'n hoestbui. Zou dat kolendamp zijn? Gejaagd duwt hij de deur open en staart perplex in de kamer, waar 'n rij mensen als levenloos op bossen stro liggen uitgestrekt. 'n Vrouw ligt voorover aan de deur te kreunen. 't Is inderdaad kolendamp. Sjeng moet zich aan de deurpost vastgrijpen. Met z'n muts voor z'n mond baant hij zich resoluut 'n weg door de mensenhoop en gooit 't venster
| |
| |
open. Dan snelt hij, hijgend en hoestend 't portaal weer op en rent met reuze sprongen naar boven om Meer te roepen.
‘Meer, kom gauw, beneden is kolendampvergiftiging. Ik ga naar den dokter.’
Gelijk 'n hazewind loopt hij de straat over, en trekt bij den dokter als 'n bezetene aan de bel.
‘Juffrouw, gauw, de dokter moet komen. Kolendampvergiftiging.’
De juffrouw is boos om 't harde bellen en schijnt doof voor Sjeng z'n mededeling.
‘De dokter slaapt nog’, zegt ze lakoniek.
‘Maar hij moet direct komen. Er is haast bij. Er zijn mensen gestikt.’
‘Is 't zo erg. Wacht dan maar even.’
Tien minuten later is Sjeng met den dokter op weg. In de kamer hangt nog steeds 'n adembenemende lucht. 'n Huishouden van acht personen ligt op strobossen en alhoewel niemand dood is, heeft de dokter toch heel wat moeite om de levensgeesten op te wekken. Met een der kinderen, 'n meisje van 'n jaar of acht, is hij zeker 'n kwartier bezig, voordat ze de ogen opent. ‘Wat 'n toestand’, verzucht Meer.
‘Ze hebben hun leven aan jou te danken, jongen’, prijst de dokter, terwijl ie Sjeng op z'n schouder klopt. ‘Nou dokter, ik had zonder U niets kunnen doen’, weert hij af.
Met behulp van Jannus brengen ze de mensen op zolder.
De man is er het eerst bovenop. 't Is 'n aardewerker, die nog al eens ziek is. Ze hielden 's nachts de kachel aan, omdat ze geen voldoende dekking hebben, vertelt hij.
‘Nu nog flink melk drinken, dan komt 't wel weer in orde’, stelt de dokter gerust. ‘Ik kom morgen nog eens kijken.’
Hoofdschuddend verlaat hij de zolder.
‘Hoe kom je op Maandagmorgen aan melk?’
‘Ik zal gaan proberen’, geeft Sjeng op die vraag van
| |
| |
Meer ten antwoord en met 'n kan gewapend gaat hij de trap af.
Als 't niet zo ver was, zou ie naar Rooske gaan. Daar zou ie zeker slagen. Ze hebben daar melk genoeg. Maar als hij bij Bet komt en 't geval vertelt, krijgt hij door haar tusschenkomst bij den stadsboer ook z'n kan gevuld. Na ze thuis te hebben gebracht, gaat hij naar de fabriek, waar honderden stakers klaar staan om zich te melden.
'n Meneer komt naar buiten en maakt bekend, dat de mannen een voor een mogen binnenkomen.
Drie dagen lang duurt het, vooralleer ze allemaal een beurt gehad hebben. Enkelen worden op 'n andere afdeling geplaatst, terwijl Meester Beenen met 'n stelletje naar Bonn en Leerdam trekken. Ze laten zich niet bemieteren, zeggen ze.
D'n heer is er echter gerust op.
‘Die reisduiven komen wel weer terug’, lacht ie fijntjes.
Sjeng boft met kilometers. Wat hij nooit verwacht had, gebeurt. Bij z'n aanneming krijgt hij wat strikvragen te beantwoorden, maar 't slot van 't liedje is, dat ie als pottier wordt aangesteld. Dit betekent, dat hij alleen overdag behoeft te werken en twee gulden dagloon krijgt. Van dit loon wordt 'n gedeelte afgehouden, als afbetaling op 't gereedschap, maar 't is alles bij elkaar toch te mooi om waar te zijn.
Als hij dol van vreugde naar huis gaat, om 't aan Meer te vertellen ziet hij langs 't kanaal 'n groep mensen staan. Nieuwsgierig gaat hij naderbij en valt van schrik bijna in 't water. Langs de kant ligt 'n drenkeling met 'n lange, witte baard. Zou dat...... ja......
‘Wie is dat?’
‘Poemel in den hoed.’
‘Poemel......’
Sjeng is helemaal uit het lood geslagen. De mannen in z'n buurt kunnen hem niet nader inlichten. Daarom wringt hij zich door 't mensenkluwen heen, tot op de plaats, waar Poemel in den hoed, als 'n vod in elkaar
| |
| |
gezakt, op de grond ligt. 't Water drijft uit z'n kleren en van z'n bolhoed, die hem zelfs nu nog trouw gebleven is.
‘ls ie dood?’ vraagt Sjeng aan een van de dreggers. ‘Zo dood als 'n pier’, geeft de man onbewogen ten antwoord, ‘hij ligt er al van vanmiddag in’.
‘Is 't 'n ongeluk?’
‘Dat weet ik niet.’
Poemel in den hoed is vuil en nat. Z'n baard plakt onder z'n kin en trekt de mond half open. Kon Sjeng maar iets doen.
‘Wat moet er nu met hem?’
‘Dadelijk komen ze.’
‘Wie?’
‘Met 't karretje.’
Inderdaad, ze komen. Twee oude Calvarie-mannetjes met 'n govie en den Sprinkhaan. Ze schuiven Poemel in de kar onder de huif en rijden weg.
De Sprinkhaan kijkt Sjeng met droeve ogen aan, maar zegt niets. De Sprinkhaan is ook overgeplaatst. Hij werkt nu in de ovens.
De mensen gaan pratend en gesticulerend de straatjes in en laten Sjeng alleen staan, naast de waterplas, waar Poemel in den hoed gelegen heeft. Wezenloos staat hij naar de hoek te staren, waar omheen de kar verdwenen is.
| |
| |
|
|