| |
| |
| |
[6]
Hoog boven het in duisternis gehulde dennebos klaart het maanheldere uitspansel, waarin de sterren felschitterend afsteken. AI die kleine lichtpuntjes vormen wereldbollen, zoals de aarde, maar bijna allemaal nog veel groter. Hoe ver moeten we niet van de aarde afstaan om zo klein te kunnen lijken; millioenen kilometers...... een eindeloze afstand en een eindeloosheid van ruimte, vol kleine, zwevende bollen. Een kleintje er van is de aarde. En een klein puntje op die kleine aarde is Sjeng, die onder de dennetakken ligt gekropen; 'n pitsklein schijtpilletje. Sjeng, die ziedend en kokend van toorn de fakkel van de staking heeft aangestoken en als 'n rebel in 't bureau heeft gestaan. Klein en nietig ligt hij in 't bos, angstig te luisteren naar vreemde geluiden, die in de verte klinken of geheimzinnig over hem heen ritselen. Na uren van spanning valt hij eindelijk in slaap.
In de ontluikende morgen wordt hij wakker, Stijf en koud wringt hij zich onder de dennetakken uit. Zich rekkend en trekkend kijkt hij om zich heen en tracht zich te herinneren, hoe hij in deze situatie is geraakt. Toen hij gisteravond Rooske verliet, had de duisternis hem plotseling als 'n zwart spook overvallen. 't Was zó dag en zó nacht geweest. Sjeng kent deze eigenaardigheid van 't bos niet. In minder dan geen tijd kon hij geen tien passen meer voor zich uitkijken. Bij 'n driesprong was ie schijnbaar verkeerd afgeslagen, want toen hij al lang in 't dorp had moeten zijn, bevond hij zich nog in 't pikdonkere bos. Toen had ie geroepen, z'n handen als 'n trompet aan z'n mond houdend, maar 't enige antwoord wat ie kreeg, was 't scherpe fluiten van 'n nachtuil. Na enkele passen viel hij voorover in 'n greppel. Tastend zocht hij z'n uitweg tussen dicht op- | |
| |
eenstaande bomen met venijnig scherpe naalden. 'n Onzichtbare greppel trok hem opnieuw in haar schoot en op handen en voeten kruipend trachtte hij, turend in 't donker, een bekend punt te vinden. De duisternis was echter ondoordringbaar en op 't laatst gaf ie 't op en bleef languit op de mulle grond liggen. Wat zou ie doen? Half opgericht riep hij nogmaals de namen van Vader en Rooske. Z'n roepen klonk als angstig gillen door 't slapende bos. Geen antwoord. Hij bibberde van de kou en de zenuwen. Wat zou Meer denken, als ie niet thuis kwam? Opnieuw zocht hij, zeker 'n uur lang, maar geen enkel lichtpuntje kwam hem ter hulp. Z'n voet zakte in 'n stuk moeras en toen gaf ie 't op, trok op de tast wat takken af, en bedekte zich met deze natuurdekens. De nieuwe dag zou uitkomst moeten brengen.
Nu staat ie zich te rekken en te trekken en weet secuur waar ie is. 'n Eindje verder ligt 't vennetje te wasemen in de eerste lichtstreling. Links ligt de heuvel en daarachter in 't dal staat 't huisje. Hij is gisteravond helemaal de verkeerde kant uitgelopen.
Rillend in z'n vochtige kleren komt ie uit 't bos en loopt met stijve benen over 't pad. 'n Ogenblik flitst de gedachte door zijn hoofd, naar Rooske te gaan, maar direct verwerpt hij ze weer, als ie aan de onrust van z'n Meer denkt. Die heeft vannacht geen oog dichtgedaan, daar kun je gerust amen op zeggen.
Langs 'n omweg bereikt hij 't dorp. Als hij eenmaal op de dijk is, duurt 't hem te lang en met versnelde pas jaagt ie naar huis, waar z'n Meerke door haar tranen heenlacht als ze hem de trap hoort opkomen.
‘Waar heb je uitgehangen? Ik heb in duizend angsten gezeten.’
Zonder leugens vertelt hij z'n wedervaren in 't bos en over z'n zoeken en roepen.
‘Ben je naar je meisje geweest?’
‘Nou, zover is 't nog niet. Ik heb wel honger.’
Honger?
Heeft ze hem gisteren dan niet gezegd, dat er geen
| |
| |
brood meer was. Ze heeft vanmorgen zelf nog geen nat of droog over haar lippen gehad. Anneke en de kinderen ook niet. Jannus is weg, om te zien of ie wat te pakken kan krijgen. Sjeng moet dat toch beseffen, na 'n week staken. 't Fondsgeld is aan de begrafeniskosten opgegaan en daar zijn ze zelfs nog te kort aan gekomen. Er is geen geld en niemand wil nog poffen. ‘Ik heb niets te eten voor je.’
‘Niets te eten? En wat nu.’
‘Ik weet 't ook niet’, huilt Meer.
Met z'n klamme kleren nog aan z'n lijf daalt Sjeng weer de trap af. Er moet 'n oplossing gevonden worden, al heet 't buigen of barsten.
Bij den bakker zijn ze reeds vroeg uit de veren. Op Sjeng z'n geklop komt de vrouw opendoen.
‘Mad am, kan ik niet 'n brood krijgen. We zijn hier altijd klant geweest.’
‘Ben je ook staker?’
‘Ja.’
‘Ik wil 't voor deze keer nog eens doen’, zegt de vrouw wrevelig, ‘maar 't kan niet blijven duren, dat begrijpt ge zelf ook wel’.
Sjeng geeft haar geen antwoord. Hij is donders blij, dat ie 'n broodje krijgt. En de vrouw geeft er hem warempel nog twee ook. Met de kostbaarheden onder z'n arm gaat ie terug naar huis.
‘Asjeblief’, zegt hij, de broden op tafel deponerend, ‘nu kunnen we eten’.
Zelf neemt ie 'n paar droge boterhammen en gaat dan weer weg, ondanks 't gezeur van Anneke. Dat kind gaat er aan, als 't zo blijft voortduren, want Meer moet de liter melk aan 't kleintje geven. En Anneke moet goede kost hebben, heeft de dokter gezegd.
Sjeng voelt zich miserabel en durft niet aan Rooske te denken. 'n Verwijtende stem zegt hem, dat ie verkeerd heeft gedaan om dat stukje zon te grijpen. Dat is diefstal geweest. Zijn groot verlangen zal toch nooit bewaarheid kunnen worden. 't Zijn wel maar gewone mensen, die hun leven lang hard gewerkt hebben, maar
| |
| |
bij hen is 't zo anders. 't Huisje waar ze in wonen is hun eigendom en 't land en de koe mogen ze eveneens hun bezit noemen. Aan eten komen ze niet tekort. Sjeng weet zeker, dat ie brood en boter genoeg zou krijgen, als ie 't aan Moeder vroeg, maar hij denkt er niet aan om 't te doen. Nooit, al stierf hij de hongerdood, dan nog niet.
De stakers houden nog steeds de wacht aan de poort. Hun aantal is sterk gedund. Kan 't anders? 't Enthousiasme is geluwd en de honger maakt de mensen radeloos. Ze staan stilzwijgend elkaar te begrenzen en weten van verveling niets anders te doen, dan op de grond te spuwen en de voorbijgangers te monsteren.
‘Is er nog nieuws?’ vraagt Sjeng.
't Enige antwoord is 'n dof gebrom.
‘Ze laten ons lekker verrekken’, zegt er een.
‘Ik ga zien, of ik werk kan vinden.’
‘Probeer maar eens, 't lukt je toch niet.’
Sjeng probeert 't. Hij loopt de hele morgen fabrieken en werkplaatsen af, maar vangt overal bot. Stakers worden nergens aangenomen.
Op de hoek van de Breulingstraat ontmoet hij den langen kapelaan.
‘Dag mijnheer kapelaan.’
‘Goeden dag.’
‘Mag ik u even spreken?’
‘Ben je ook gestaakt?’
‘Ja.’
Dan behoeft Sjeng niets te zeggen.
‘Hier, neem aan’, zegt de kapelaan en duwt hem 'n paar gulden in z'n hand. ‘'t Is niet van mij. 't Is 'n gave van goede mensen’.
Zonder van dank te willen weten, gaat hij weg en laat Sjeng verpopzakt staan kijken.
‘Arme kerels’, hoort deze hem nog mompelen.
Nu kunnen we weer 'n dag of wat vooruit. En dan...... Jannus zit op 't kamertje met z'n hoofd in z'n handen. Hij is bij ‘den arme’ gaan aankloppen. Wat doe je al niet, als je kinderen honger hebben. Hij is echter van
| |
| |
'n koude kermis thuis gekomen, want de meneer, die het formulier voor hem had ingevuld, moest de aanvraag eerst aan de Regenten voorleggen en gaf hem niet veel hoop. Stakers waren mensen, die zich zelf de strop om de hals deden. Voor hen was in de armenwet geen voorziening getroffen. En de Regenten waren ook heren met hoge boorden......
‘'t Is alles één pot nat’, zegt Jannus.
De paar gulden, die Sjeng meebrengt, doen Meer 'n zucht van verlichting slaken. Ze stuurt 't meisje van Jannus uit om wat voor de middag te halen en is direct een en al bedrijvigheid.
‘Kom’, zegt ze opgemonterd, ‘die morgen leeft, dat die morgen zorgt. 't Zal toch niet blijven duren’.
Jannus kan 't niet verkroppen. Hij is gewend om elke dag z'n slokje te nemen. Dat is 'n gewoonte, die je niet met één slag de hals omdraait. Enfin, 't is natuurlijk Het ergste niet, maar als je de hele dag ligt te lanterfanten, terwijl je gewend bent. de handen uit de mouwen te steken, dan wordt de kleinste narigheid 'n ondragelijke last. 't Zou trouwens 't beste voor Jannus zijn, als ie zich 'n goed stuk in z'n kraag kon zuipen, om al 't verdriet en de miserie te vergeten. Hij is de laatste dagen kilo's afgevallen.
Sjeng houdt 't thuis niet lang uit. Het kindergewiemel is ie niet gewend en de rommel, die ze maken, hangt hem de keel uit. Zo is 't helemaal geen leven meer. 't Liefst zou hij weer naar buiten trekken, naar Rooske. Als hij aan haar denkt, krijgt ie 't te benauwd. Zonder 'n woord te zeggen staat ie van tafel op en vlucht naar de straat. Snotdomme, wat zal daarvan terecht komen. Z'n hart trekt naar 't meisje, met haar kuise lippen en ongeveinsde, hartelijke liefde. Waarom kan hij dit schone niet verwerven! Hij snakt naar haar en voelt zich als 'n gekooide vogel, die de kop tot bloedens verwondt legen de tralies van z'n gevangenis. 't Is hopeloos!
Z'n gedachten gaan naar Meester Beenen en hij besluit,
| |
| |
dezen te gaan opzoeken om zijn mening over de toekomst te vragen. De Meester heeft hem al enkele malen uit de penarie geholpen. De twee gulden ondersteuning, die ze nu krijgen en de liter melk, zijn daar bewijzen voor.
Als Sjeng aanklopt en binnentreedt ziet hij, dat Meester Beenen bezoek heeft. 'n Bruine Pater zit bij hem aan tafel. Sjeng kent den Pater. 't Is dezelfde, die bij 't ongeluk Anneke naar boven heeft gedragen en hem daarna ontmoette, toen hij met de zedeleer aan kwam sjouwen.
‘Neem me niet kwalijk’, verontschuldigt Sjeng zich, ‘ik wist niet......’ en wil dan weer weggaan.
‘Je kunt gerust hier blijven’, zegt Meester Beenen, ‘neem 'n stoel. Ons gesprek zal je wel interesseren’. Ook de Pater vindt 't prettig. Dat zegt ie tenminste en Sjeng heeft geen enkele reden, om aan de echtheid van z'n woorden te twijfelen. Daarvoor heeft de Pater een te eerlijk gezicht.
‘Dat is een van onze jonge opstandelingen’, stelt de Meester hem voor.
Sjeng voelt zich groeien, want 't kan zijn zoals 't wil, 't was toch werkelijk 'n grootse middag geweest, toen hij z'n gereedschap tegen de aarde mieterde en naar 't bureau rende. Hij heeft er geen minuut spijt van gehad, alhoewel 't verdere verloop nu niet bepaald gunstig te noemen is.
‘Zo, zo’, zegt de Pater en Sjeng meent goedkeuring in de toon te beluisteren.
‘Zo, zo.’.
‘'t Kon niet meer blijven zoals 't was, hè Meester Beenen’, betoogt Sjeng, ‘ondanks al je werken, had je nog armoe’.
Ze zitten met hun drieën aan tafel. Madam Beenen is uit. 't Schijnt, dat de Pater al 'n tijdje hier is, want aan 't gesprek dat nu volgt moeten al heel wat woorden zijn voorafgegaan.
‘'t Hele gevál bevalt me niet’, betoogt Meester Beenen. ‘Enkele jaren geleden is dat begonnen. Toen zijn
| |
| |
ze ook al op 'n verkeerde manier aan 't modderen geweest. Dat weet jij ook Sjeng. 't Is toen op niets uitgelopen. En nu loopt 't weer op niets uit. De zaak wordt verkeerd aangepakt. Ik weet niet, maar er ontbreekt 'n fong, 'n werkelijke basis. 't Is ons goed recht, om naar verbetering te streven en deze desnoods met geweld te verkrijgen, dat zal geen weldenkend mens ontkennen. De motieven hiervoor liggen voor het grijpen. Alleen dat ene, wat volgens mij 't voornaamste is, ontbreekt ten enenmale. De meesten van ons laten zich drijven op haat en wraakgevoelens. Ze zouden 't liefst de hele mik-mak kapot slaan. De baas kapot en alles kapot. En dan...... Wat moeten we dan beginnen? Nee, ik héb 't gezegd en ik blijf 't zeggen: we moeten overleggen en tot overeenstemming proberen te komen’.
‘Ze zien ons immers nog niet staan’, geeft Sjeng als z'n mening.
‘Dat valt nog af te wachten. Nu staan twee machten tegenover elkaar. En we zullen eens kijken, wie 't wint. Dan zijn we nog verder van huis.’
‘Als de hele fabriek maar eens meedeed en ook de anderen. Alle arbeiders moesten staken.’
‘Ja’, antwoordt Meester Beenen, ‘dat is 't bekende gezegde van Poemel in den hoed. Stel eens, dat dit mogelijk was en dat 't ook gebeurde, dan zou er misschien wat bereikt worden. Misschien, zeg ik, want zónder geld en zónder organisatie was 't na twee dagen al hommeles, dat verzeker ik je. Maar stel nu, dàt we iets bereikten, wat zou er dan nog gebeuren. Dan kregen we onze zin, en na verloop van tijd was 't weer 't zelfde liedje. De fong Sjeng, de basis moet er eerst zijn, anders blijven we met de koppen tegen elkaar botsen en krijgen we nooit 'nen goeie’.
‘Maar wat wilt ge dan?’
‘Wat ik wil? Niets anders dan de toepassing van de rechtvaardigheid, zoals ze ons in het christendom wordt voorgehouden. De wraakzucht en de bandeloze haat zal ons nooit verlossen uit de klauwen van de macht-
| |
| |
| |
| |
hebbers. Dat kan alleen goeie koek worden, als die mensen overtuigd zijn van hun plichten tegenover de arbeiders en hun gezinnen. Maar dan moet er ook bij de arbeiders heel wat gebeuren, want er ontbreekt ook daar nog wel 't een en ander. 't Moet van twee kanten komen, Sjeng.’
‘Poemel in den hoed heeft er 'n andere mening over. Op die middag zei hij precies waar 't op stond’, meent Sjeng in 't midden te moeten brengen. Hij begrijpt trouwens geen snartsel van Meester Beenen z'n redenatie. Als 't van de héren moet komen, kunnen ze nog lang wachten.
Meester Beenen is over Sjeng z'n opmerking niet te spreken.
‘Die Poemel’, zegt ie tegen den Pater, ‘is 'n echte haatzaaier. Wat die man in 't vizier heeft, weet ik niet, maar voor mij staat 't vast, dat ie 'n vuil spel speelt’. Zich weer tot Sjeng wendend, vervolgt hij:
‘Jij bent ook met zijn ideeën behept, jongen. Die houding van je, die middag op de fabriek, is verklaarbaar, maar nooit goed te praten.’
‘Dus we moeten alles accepteren.’
‘Dat moeten we niet. Onder geen voorwaarde zelfs. Maar ik zou de onbezonnen scheldwoorden, die uitgekraamd zijn, niet graag voor mijn rekening nemen. We moeten onze eisen stellen, maar dan gefundeerd en met de kracht van steekhoudende argumenten. En daarom blijf ik er bij: we moeten met den heer gaan praten.’ De Pater heeft met merkbare belangstelling naar 't gesprek zitten luisteren. Nu Meester Beenen zwijgt, zegt hij ook z'n woordje.
Sjeng ziet in de vriendelijke ogen van 'n priester, die als begaafde jongeman de hele wereld weerstond, om zich als monnik uit te sloven in de dienst van God. Zakelijk geeft hij z'n visie op de toestand.
‘Ik kan je bezwaren en je opstandigheid begrijpen, jongen’, betoogt hij. ‘'t Is echter goed, dat je de oorzaken kent, waarvan de toestanden, die we nu beleven, het gevolg zijn. Je streven naar verbetering
| |
| |
mag niet enkel zijn: 'n opstandigheid zonder meer, maar moet 'n gefundeerde eis om rechtvaardigheid worden, zoals Meester Beenen 't zo terecht zegt.
In de grond is de tegenwoordige toestand nog altijd de erfenis van de Franse revolutie, die zoveel ellende over deze stad gebracht heeft. Onze oude katholieke cultuurstad heeft 't in het begin van deze eeuw hard te verduren gehad. Door de overheersers werd de godsdienst als 'n gevaarlijke vijand beschouwd. Kerkelijke plechtigheden werden verboden en de priesters vervolgd en gevangen genomen. De kerkgebouwen gebruikte men voor opslagplaatsen en paardenstallen. Met de opvoeding van de jeugd was 't eveneens treurig gesteld. In de enige school, die practisch alleen door kinderen der beter gesitueerden bezocht werd, werd godloos onderwijs gegeven. De geest, waarin die kleine mensjes zijn opgevoed, heeft grote invloed gehad op hun handelen als volwassenen. Toen de bevrijding kwam en 't normale leven zich langzaam herstelde, waren deze mensen door traditie of anderszins nog zogenaamd katholiek, maar buiten de kerk leefden en deden ze als heidenen.
‘Ieder voor zich en God voor ons allen’, was de leuze welke ze toepasten. Deze geest waait nu nog in hun kringen. Eerst wanneer het Evangelie weer de levensader der gemeenschap wordt, zal er recht en orde en welvaart komen.’
‘Zo bedoel ik 't ook’, valt Meester Beenen den Pater bij, ‘zo bedoel ik het ook’.
‘Kunnen de geestelijken daar dan niet voor zorgen?’, is Sjeng z'n stopvraag. 't Gaat hem allemaal boven z'n pet. Meester Beenen en die Pater maken 't zo ingewikkeld, terwijl 't toch doodeenvoudig is. De baas behoeft hun maar enkele guldens meer te geven en alles is voor mekaar.
Doch zo eenvoudig is 't niet.
‘De geestelijken’, antwoordt de Pater zacht. ‘Ik ben ook priester en 't is m'n innigste overtuiging, dat priesters een groot geschenk van God zijn. Ze leiden de
| |
| |
mensen naar 't eeuwig geluk, omdat de leer, die ze prediken de onvervreemdbare leer van Jezus Christus is. 't Is alleen maar jammer, dat 'n priester ook mens is, met alle fouten die er sedert de zondeval aan 't mensdom kleven. Velen van hen zijn zonen van ouders, die 't geloof hadden, maar de werken niet volbrachten. Die priesters zien met de ogen van hun opvoeders, wier gemoed versteend was door valse theorieën.’
De Pater merkt, dat Sjeng hem niet begrijpt.
‘Kijk eens, jongen’, verduidelijkt hij hem z'n stelling, ‘jij bent uit de arbeidersstand voortgekomen en denkt en voelt, zoals je ouders dachten en voelden. Zo is 't ook met die priesters 't geval. Je kunt 't hun tot op zekere hoogte niet kwalijk nemen’.
Sjeng heeft 't gevoel, dat ze hem aan 't kisten zijn. Ze praten mooi, maar ze moesten zelf eens in de ellende zitten. Meester Beenen eet nu geen boterham minder. Daar is Sjeng zeker van en de Pater zal ook wel niets te kort komen. Maar zij. Ze zitten met hun achten op twee zolderkamers te verhennepen.
‘Ge moest 't eens meemaken. Dan zoudt ge wel anders praten’, zucht ie.
Er valt geen land met hem te bezeilen. Meester Beenen probeert 't nog eens door z'n theorieën in 'n andere vorm te gieten en de Pater betoogt, dat 't Evangelie de richtwijzer voor ieder mens moet zijn, 't helpt niet. Sjeng ziet niets anders, dan de bekrompen toestand waarin ze verkeren en de onmogelijkheid om Rooske tot z'n vrouw te maken.
‘U moet me goed begrijpen’, zegt ie, ‘ik wil Poemel in den hoed geen gelijk geven, alhoewel die me dat van de geestelijken ook verteld heeft. Maar kunt U zich indenken, dat wij met achten op twee kamertjes en 'n zolder huizen en morgen geen eten meer hebben, terwijl Meer als de dood van leperen rondloopt en m'n zusje ziek in bed ligt’
De tranen staan hem nader als 't lachen.
De Pater kijkt Meester Beenen aan en deze knikt beamend.
| |
| |
Op dit moment komt Madam Beenen thuis, waardoor er direct 'n andere stemming losspringt. Ze gaat gauw 'n potje koffie zetten en vertelt honderduit over alle mogelijke wissewasjes, waarin de Pater schijnbaar evenveel belang stelt als in het ernstige gesprek van daarjuist.
Als hij gaat opstappen, geeft ie Sjeng 'n hand en zegt lachend:
‘Je bent toch niet kwaad op me.’
En als Sjeng afweert:
‘Ja, ja, ik ben ook 'n geestelijke.’
‘Daar zijn ook goeie bij’, geeft Sjeng ten antwoord en hij denkt aan den langen kapelaan, die hem 'n paar uur geleden zo prachtig uit de nood hielp.
‘In de biechtstoel zijn ze allemaal goed.’
Als Meester Beenen in de kamer terugkomt, vertelt ie aan Sjeng, dat die Pater de Directeur van de Derde Orde is.
‘'n Aardige man.’
‘'n Bovenste beste’, beaamt Madam Beenen.
De volgende dag zijn ze bij Sjeng thuis uit de brand. Meester Beenen is op bezoek geweest en heeft zeker 'n half uur met Meer staan praten. Zolang als de staking duurt, zullen ze geen boterham minder behoeven te eten.
|
|