| |
| |
| |
[5]
Meer meent iets aan Sjeng te merken. Hij kan soms minuten lang afwezig voor zich uit zitten te staren. Daar klopt iets niet. 'n Moederoog ziet scherp. Sjeng is twee en twintig, 'n leeftijd, waarop de meeste jongens vader zijn of minstens 'n meisje hebben. Zou 't dát misschien zijn? Hij heeft nooit iets laten merken. Sinds hij toen die keer bij 't wisselen van de sjiechten naar buiten is geweest, gebeurt 't, dat ie voor Meer de ogen neerslaat en verlegen lacht, als ze hem naar de reden van z'n eigenaardige houding vraagt.
Sjeng moet hard werken. De loonsvoorwaarden zijn verzwaard en alhoewel hij er niet aan denken wil, zit Rooske telkens in z'n gedachten te mieren. Onwillekeurig denkt hij om de haverklap aan haar en fantaseert zich 'n huishouden met Rooske als vrouw, in de kamers van Meester Beenen. Als hij dan echter aan thuis denkt, is 't telkens 'n bittere ontgoocheling voor hem. Bovendien gebeurt 't niet zelden, dat 'n opstandig duiveltje in z'n gemoed miert. Hij is dan bepaald ongenietbaar. Vandaag heeft hu weer zo'n bui en Meer deed nu beter, haar mond te houden. Maar ze houdt hem niet. ‘Als er iets is Sjeng, zeg 't dan. Ik kan je allicht helpen.’
‘Och, 't is niks. Wat zou 't zijn.’
‘Gaat 't misschien om 'n meisje?’
Dat is de nagel op de kop. Nee, Meer had dat niet moeten vragen. Sjeng kan tegen haar niet liegen, maar hij wil 't ook niet bekennen. Zeker niet in 't bijzijn van Anneke, die hem ligt aan te kijken.
‘Wat bazelt ge toch. Als dat zo was, kon er toch niets van komen. Met die flauwekul.’
Geërgerd draait hij zich om.
| |
| |
‘Ik bedoel het toch goed, jongen.’
‘Ge kunt bedoelen wat ge wilt. Hoe zou ik nu aan 'n meisje kunnen denken. Ik verdien nog niet 's genoeg voor ons drieën.’
Meer weet genoeg. 't Gaat dus om 'n meisje. 'n Diep medelijden, komt in haar hart. 't Is toch ook geen abnormaliteit, dat Sjeng naar 'n meisje verlangt. Hij heeft de leeftijd en er valt niets op hem te zeggen. Meer gaat naast hem staan.
‘Hoor eens, jongen. Ik mag je levensgeluk niet in de weg staan. We zullen later wel verder zien, maar je moet niets nalaten terwille van ons.’
Meer bedoelt het werkelijk goed. Ze meent echt wat ze zegt. Dat weet Sjeng ook wel, maar daar denkt hij nu niet aan.
‘Wat zoudt ge toch’, zegt ie hard, ‘als ik 't huis uit ben, verrekt ge allebei van de honger’.
't Is waar. Wat moeten ze beginnen zonder hem. En toch......
‘Wie dan leeft, die dan zorgt’, huilt Meer.
't Gejiemer irriteert Sjeng.
‘Schei toch uit met dat gezanik. Ik weet wel wat ik doe. Daar ben ik onderhand oud genoeg voor geworden.’
‘Dat ben je, maar denk er goed aan, dat ik niet wil hebben, dat je je toekomst kapot maakt voor ons.’
‘Kapot maken. Kapot maken’, smaalt Sjeng. ‘Gaat gy dan misschien 'n hand ophouden of met Uw oude knoken uit werken. 't Zou 'n mooie boel worden. Nee Meerke, daar komt niets van in de winkel. Nog liever blijf ik m'n hele leven lang ongetrouwde vrijgezel. En daarmee basta.’
De storm is over. 't Is er uit. Nu weten ze ten overvloede nog eens goed, wat ze aan elkaar hebben.
Anneke lacht tegen Sjeng.
‘Je blijft altijd bij ons, hè?’
‘Natuurlijk kindje. Hoe zou 't anders kunnen.’
Als Sjeng naar de fabriek gaat herhaalt ie in z'n eigen
| |
| |
de woorden, die hij tegen Meer heeft gezegd. 't Idee, dat al eens eerder door z'n hoofd gespeeld heeft, om bij Meer in te trouwen en er een gezamenlijke pot van te maken, dringt zich nu onafwijsbaar aan hem op. De mogelijkheid, dat Rooske dit niet zou willen, zelfs 't feit, dat ze nog helemaal zijn meisje niet is, past niet in z'n plan. Zijn zorg om vermeerdering van loon te krijgen, is van 't allereerste belang. Als hij eens souffleur werd, dat maakte hem zeker twintig cent per dag. En als Rooske dan meewerkte. Nee, dat niet. Ze zouden 'n koe moeten hebben en 'n zeug met biggen en 'n wei. Op de zolder was wel plaats voor 'n stal. Vuitverduime, schei uit, je bent aan 't kwatschen.
Aan de fabriekspoort ontmoet hij z'n zwager, die ook de sjiech ingaat. Jannus kijkt bedrukt.
‘'t Kan elk moment gebeuren’, zegt ie. ‘Trees bevalt zo gemakkelijk alsof ze 'n tas koffie drinkt, maar ze is bang omdat Meer er niet bij is’.
‘Waarom heb je haar niet gewaarschuwd?’
‘Trees wilde 't niet hebben. Meer mag Anneke toch niet alleen laten en 't kan ook nog morgen worden. Bovendien is Meer te zwak voor zo'n karwei.’
‘Is Trees nu alleen?’
‘Nee, 'n buurvrouw is bij haar.’
‘Dat zal Meer zeker niet goedvinden.’
‘Wat doe je er aan, als Trees 't niet wil hebben.’
Ja, wat doe je er aan. Meer is er niet voor in staat en toch zal ze de pest in hebben als ze 't hoort.
‘'t Wordt 'n heel huishouden zo’, zegt Sjeng.
‘Schei uit’, antwoordt Jannus, ‘'t is om wanhopig te worden. En nu heb je ook nog kans, dat we aftrek krijgen’.
‘Dat zeggen ze, maar dat kan geen menens zijn.’
‘Wacht maar eens. Als “de heer” wat in zijn darm heeft, schijt ie 't ook uit.’
Zou Jannus gelijk hebben? De arbeiders hebben 't er al 'n paar dagen over. Ze morren en sakkeren, dat de stukken eraf vliegen. En de Sprinkhaan doet z'n best, om 't vuurtje aan te stoken. Maar Meester Beenen is
| |
| |
optimist en zegt, dat 't allemaal kefferij is om niets. Als 't zover is, kan altijd nog gehandeld worden.
Jannus krijgt echter gelijk, want wat Meester Beenen niet verwacht heeft, gebeurt. Als ze op 't werk komen, vernemen ze van de nachtploeg, dat de lonen van de gamins met veertig francs zullen verlaagd worden. Dit is een beduidende loonsvermindering voor alle glasblazers.
‘Daar heb je het gemieter.’
Er wordt gespot en gescholden, heftig en hatelijk.
‘Dan gaan we naar Val-Saint-Lambert’, schreeuwt er een.
't Rumoer kent geen einde.
Sjeng zit voor z'n werk. Hij heeft ook z'n woordje gedaan, en niet eventjes. Nu is ie stil. Daar gaan z'n plannen alweer. Inplaats van twintig centen meer, wordt 't nog minder. Eigenaardig, wat 'n grote rol 't geld in het leven heeft. Geld is alles. Met geld kun je doen wat je wilt. Als je geen geld hebt, zit je met handen en voeten gebonden. Waarom?
Om Sjeng heen staan en zitten meer dan honderd arbeiders, die bijna allemaal een bekrompen bestaan leiden. Deze mensen werken elke dag elf uur lang en slijpen 't mooiste kristal in ruil voor 'n schijntje loon, terwijl de baas er schatten geld voor krijgt. De baas is rijk. Hartstikke rijk. De fabriek is van hem en de ovens en de gereedschappen. De mensen zijn ook van hem. Hij laat hen werken; of beter: hij gebruikt hen om producten te vervaardigen en betaalt er voor wat hij wil. De arbeiders zijn machteloos overgeleverd aan zijn willekeur.
Sjeng ziet de mannen om zich heen staan; allemaal werkers voor 'n stuk brood. De fabriek puilt er van uit. En boven deze mensenbedrijvigheid staat hij, die de heerser van dit machtige slavenleger kan genoemd worden.
De man, die commandeert: ‘veertig francs minder’, en dan is 't zo. De slaven krommen de ruggen en mompelen verwensingen. In de gezinnen komt minder eten
| |
| |
op tafefl en de heerser strijkt de winst van zoveel gestolen boterhammen in z'n zak. Als er in de kerk 'n hoge feestdag is, laat ie de rente van dit bloedgeld in de vorm van 'n paar honderd broden aan de kerkdeur uitdelen en denkt hierdoor 'n betere plaats in de hemel te krijgen.
Sjeng windt zich op en als ie aan z'n eigen toekomst denkt, komt er 'n ontzettende opstand in z'n hart. Woest spring hij recht en boven 't rumoer uit klinkt z'n schreeuw:
‘Ik verrek het. Wacht maar eens.’
Wild en woest, razend van het kokende bloed dat door z'n aders jaagt en stokkend van onmachtige woede, schreeuwt hij als waanzinnig om recht...... recht.
Weten ze wel, dat 'n verlaging van het loon geluk staat met kreperen. Moeten ze maar goedvinden, wat de oude uitdenkt om hen te treiteren. Zijn ze bezopen, om zich zelf en hun vrouwen en kinderen te laten verhongeren. Nooit...... nooit...... dan zal hij, Sjeng, er deze keer 'n stokje voor steken.
Op 't bureau zit de verrekkeling met z'n aanhang. Hoge boorden, dikke boeken, penhouders, witte vingers, grijpklauwen, hopen geld...... geld!!!
Met 'n zwaai gooit Sjeng z'n gereedschap tegen de grond en rent naar de uitgang. Wacht maar eens.
De mannen kijken hem na. Waar zou die naar toe gaan? Ze drommen by elkaar. De Sprinkhaan is Sjeng nagelopen.
Sjeng is zichzelf niet meer. Wit van de koeleer rent hij de cour over en springt in twee stappen de treden voor het bureau op. De deur krijgt 'n formidabele stoot, zodat de kruk 'n gat in de muur boort. Zo, hier is ie. Wijdbeens staat hij in 't bureau.
Twee pennelikkers kijken vanaf hun hoge krukken verschrikt naar den ziedenden jongeman.
‘Is 't waar? Krijgen we aftrek?’, schreeuwt hij met hese stem.
De oudste komt benauwd van z'n kruk en zegt stotte-
| |
| |
| |
| |
rend, dat ie 't niet weet Zij zijn ook maar in dienst. ‘Dan zeggen jullie tegen den oude, dat we het verdommen om voor minder te werken. Hij kan...... hij kan......’
Sjeng heeft geen woorden meer. Van wit is ie rood geworden. Met gebalde vuisten en vuur schietende ogen staat ie te razelen op z'n benen.
Maar als Sjeng 't niet kan, dan doet de Sprinkhaan 't wel. Hij staat naast Sjeng en tot verwondering van dezen zegt hij duidelijk en beheerst waar 't op staat. Dat ze geen loonsverlaging aanvaarden en dat ze zullen staken, als deze niet ogenblikkelijk wordt ingetrokken. Ze zijn ook mensen en hebben recht op een deel van de opbrengst der productie.
Dat zegt de Sprinkhaan en Sjeng is hem dankbaar tot in 't diepste van z'n hart, voor de prachtige hulp.
De mijnheer kan hun echter niet helpen én betoogt dat ze kalm moeten zijn, anders hebben ze nog kans, op staande voet ontslagen te worden.
‘Ontslagen...... hoor hem...... we staken!’
't Is heilige ernst. Sjeng en de Sprinkhaan behoeven er zelfs geen poot meer voor uit te steken, want op de cour komen hun de eerste stakers al tegen.
‘We verdommen het’, roepen ze, ‘we gaan naar Val-Saint-Lambert. Ze kunnen stikken met de hele santepetik’.
De blazerij heeft 't werk neergegooid: Meesters, souffleurs, coureurs en gamins. Ze verkeren in 'n puike oproerstemming.
Op 't lawaai komen de pottemannetjes en ovenwerkers naar buiten gelopen. 't Is 'n bende.
Scheldend en schreeuwend en opgewonden gebarend verlaten de blazers de fabriek.
In 't huis van den fabrieksdirecteur rinkelt 'n ruit naar beneden; nog een en de derde boft, doordat de steen tegen de vensterbank afketst.
Enkele govies komen aangehold, maar staan machteloos tegen de overmacht der tierende glasblazers.
| |
| |
| |
| |
Daar...... kijk...... Meester Beenen klimt op 'n stoep en roept om stilte. Wat zou die te zeggen hebben?
‘Hou je bakkus even en luister.’
Meester Beenen is zenuwachtig. Z'n stem slaat om de haverklap over.
‘Mannen’, roept hij, ‘we zijn gestaakt, omdat we onrechtvaardig behandeld worden. We behoeven ons dat niet te laten welgevallen.’
Van alle kanten klinken bijvalskreten. Sjeng schreeuwt 't hardst, want hij is blij, dat Meester Beenen meedoet en zo helemaal 't zelfde denkt als hij.
Meester Beenen vervolgt:
‘Staken is goed en wel, maar zonder te werken kunnen we ook niet eten. Daarom mannen, laten we verstandig zijn en met enkelen naar den heer gaan, om hem onze grieven voor te leggen.’
‘Hij kan hartstikke doodvallen’, schreeuwt er een, ‘we gaan naar Saint Lambert’.
Deze uitval heeft succes. Niemand voelt er iets voor, om te gaan confereren en 't schreeuwen en roepen begint opnieuw. Meester Beenen krijgt geen kans meer om nog wat in 't midden te brengen.
Van uit de straatjes komen vrouwen toegelopen. Na enige tijd voegen zich hierbij de blazers van de nachtsjiech, die uit hun bed zijn gekropen. Ze sluiten zich als één man bij hun kameraden aan en de storm groeit uit tot 'n orkaan van uitgelaten en dolle stakerswoede. Sjeng is een van de hevigsten. Als de Sprinkhaan met Poemel in den hoed uit 't straatje komt, is hij innerlijk blij, want nu weet hij, dat er iets geweldigs gebeuren gaat. En dit geweldige gebeurt ook.
In minder dan geen tijd zit Poemel op de schouders van 'n stel jonge kerels en schreeuwt met z'n hese stem mee in de algemene consternatie. Hij trekt de aandacht van de blazers, die hem niet anders kennen dan als zie ‘bezopen type’ en hem nu als clown aanzien.
De ‘clown’ heeft echter wat te zeggen, waar ze van zullen opkijken. Zwaaiend met z'n stok gebiedt hij de stakers om te luisteren. En dan begint hij:
| |
| |
‘Kameraden, het uur der vergelding heeft geslagen. Ge zijt nu met drie honderd vijftig kerels, die 't aangedurfd hebben, om den tyran de tanden te laten zien. Bravo. Nu is 't nog slechts een kwestie van volhouden. Jullie zullen het winnen. Jullie moeten het winnen. De arbeiders zijn lang genoeg geknecht en als galeislaven behandeld door dien vlegel, dien ploert, dien vuilen sodok.’
Poemel in den hoed is op dreef. Z'n lange baard waait met de rukken van z'n hoofd van de ene kant naar de andere. De blazers juichen, want Poemel spreekt de taal van hun hart.
‘Jullie zijn uitgezogen en hebt lang genoeg voor 'n hongerloon naar zijn pijpen moeten dansen. Nu is de tijd gekomen, om dat mannetje klein te maken; om hem te vermorzelen. De hele fabriek moet meedoen. Allemaal. Niemand mag achterblijven. Zonder jullie kan hij niets. Straks zal de satan op z'n knieën komen bedelen, om weer voor hem te werken. Dan zal 't uur der vergelding slaan. Kameraden, houdt vol. Weg met de kapitalisten. Leve 't proletariaat.’
Tot laat in de avond duurt het rumoer voort in de straatjes, waar mensen in groepen samenkringen. Aan de fabriekspoort staat 'n wacht, om onderkruipers de stuipen op 't lijf te jagen. Maar de staking blijft beperkt tot de glasblazerij. Voor 't begin is dit echter al mooi genoeg.
Sjeng komt opgewonden thuis en als ie aan z'n verwonderde Meer 't relaas geeft, is ze even opstandig als hij.
‘'t Is goed’, zegt ze met 'n strak gezicht, ‘je moet je niet zo maar alles laten welgevallen’.
‘Meester Beenen wilde, dat we met den oude zouden gaan praten, maar Poemel in den hoed sprak andere taal. Dat hadt ge eens moeten horen. We moeten volhouden, zei hij, totdat de satan op z'n knieën komt smeken om weer terug te komen.’
| |
| |
‘Is Jannus ook gestaakt?’
‘Natuurlijk.’
Opeens denkt Sjeng aan Trees, die moet bevallen en naar Meer verlangt. Moet ie 't haar zeggen? Ze kan nu gerust naar haar toe gaan, want hij blijft thuis en zal voor Anneke zorgen.
‘Trees is op haar laatste’, zegt ie weifelend.
‘Wat’, schrikt Meer, ‘en ze heeft niets laten weten’. ‘Ze wilde 't niet doen, omdat ge er niet meer tegen kunt.’
‘Dat was mooi. Blijf jij hier, dan ga ik even kijken.’ Meer heeft haar sjaal al omgeslagen en spoedt zich naar Trees. Sjeng hoort haar gejaagd de trap af gaan. Anneke heeft 't weer te pakken.
‘Blijf jij nu hier?’ vraagt ze smekend aan Sjeng, die naast haar gaat zitten en niets anders weet te doen, dan 't voorgevallene in geuren en kleuren aan haar te vertellen.
‘'n Paar dagen, kindje’, besluit hij z'n verhaal, ‘dan hebben we hem er onder. En dan verdien ik geld genoeg en krijg je 'n mooi kleedje van me. Wacht maar eens’.
Midden in de nacht komt Meer thuis. Ze ziet uit als de dood en valt snikkend neer in de zedeleer. Met inspanning van al haar krachten roept ze Sjeng wakker en als hij bij haar komt, vertelt ze hem 't ontzettende: ‘Trees is er in gebleven.’
‘Is Trees dood?’
‘'n Verbloeding’, huilt Meer ‘'t was niet om aan te zien. Wat moeten we beginnen’.
't Is of Sjeng met 'n stuk hout op z'n hoofd wordt geslagen.
Trees beviel altijd zo gemakkelijk. Hij kan 't zich niet voorstellen. Trees dood. En Jannus en de kinderen nu? ‘Waar zijn Jannus en de kinderen?’
‘De kinderen zijn bij Bet en Jannus is thuis.’
‘Arme Trees’, huilt Anneke ‘ik heb haar niet meer gezien’.
Meer staat op.
| |
| |
‘Kom’, zegt ze ‘ik ga weer terug’.
‘Blijft gij nu hier’, verzoekt Sjeng haar, ‘ik ga. Gij moet wat rusten’.
Ze laat hem gaan en zit nadien in de zedeleer. 'n Hoopje ellende, wanhopig snikkend, met de rozenkrans in de bevende vingers gekneld.
Trees ligt ontzield in bed, met 'n lang lijdend gezicht en gesloten ogen. Je zou niet zeggen, dat ze dood is. De petroleumlamp werpt 'n zachte schijn over haar heen. Trees is bleek. 't Lijkt net, of ze afgemat in slaap gevallen is.
Zo is 't leven. Voor 'n arbeidersvrouw heeft 't geen ander aspect dan, na 'n verblijf vol zorg en miserie, in angst en twijfel om man en kroost, dit tranendal te verlaten. Wat moeten die zonder haar beginnen. Trees is nu op haar plaats. Als je in 't kraambed sterft, ben je 'n martelares en ga je recht naar de hemel, weet Sjeng. 't Is Trees aan te zien dat ze in de hemel is, want ze ligt zo rustig als 'n engel.
Jannus staat voor 't bed en kijkt met droge ogen naar z'n vrouw. Z'n Trees, die zoveel op haar Meer lijkt en 'n sloof voor hem en de kinderen is geweest. 'n Beter wijf had ie niet kunnen treffen.
Met overvol gemoed beschouwt Sjeng dit tafereel. Verbeeld je nu eens, dat Meer er niet bij was geweest. Ze zou 't hem nooit vergeven hebben.
‘Wie had dat kunnen denken’, zegt ie zacht tegen Jannus.
Twee buurvrouwen komen met 'n kom water om Trees te wassen.
‘Kom Jannus, dan gaan we naar Meer. Je kunt toch niets doen.’
In de kamer er naast horen ze 't kindje schreeuwen. Dat is springlevend. 't Is 'n knaap van negen pond.
De dag na de begrafenis is de regeling, die ze getroffen hebben, in kannen en kruiken. Jannus en de kinderen komen bij hun inwonen. De vier oudsten slapen
| |
| |
op de zolder. 't Kleintje ligt in 'n kistje naast 't bed van Meer en Anneke. In 't tweede kamertje heeft Jannus z'n bed gezet. Daar slapen hij en Sjeng nu in. Voor Meer is 't 'n heel karwei, maar 'n andere mogelijkheid was er niet. Jannus z'n familie zag hem nog niet staan en de kinderen zijn toch van Trees.
De staking duurt in volle hevigheid voort. Zo nu en dan gaan de twee mannen bij hun genoten aan de fabriekspoort staan. Geen enkele blazer heeft 't werk hervat. Lang mag 't echter niet meer duren, want al hebben ze Meester Beenen die morgen uitgelachen, gelijk had ie toch, toen ie zei, dat ze zonder te werken ook niet te eten hadden. In de café's willen ze al niet meer poffen en alhoewel de lange kapelaan, die nu rector is, zich uitslooft om de stakers zoveel mogelijk te helpen, 't is onbegonnen werk. Begin maar eens, om meer dan driehonderd gezinnen van 't nodige te voorzien.
De vijfde dag trekken groepen over de grens naar Val-Saint-Lambert, dertig kilometer te voet. Jannus gaat ook mee. De volgende dag komen ze evenwel verslagen terug. Er worden daar geen stakers aangenomen. Werkgeverssolidariteit!
‘Wat moeten we aanvangen?’ vraagt Jannus.
Z'n oudste dochtertje is twaalf jaar en moet uit school blijven om Meer te helpen. 'n Jongen van acht en een van zeven zijn bij de Broeders en Truike loopt de godganselijke dag over de zolder en pist waar ze gaat en staat. Meer trekt 't kleintje met de fles op en Anneke ligt almaar plat in bed. Daar heeft Meer alleen al haar handen aan vol. 't Ergste is echter, dat ze geen cent hebben. En 't poffen kan niet blijven duren.
Sjeng is er kapot van en als Meer hem vertelt, dat er voor de volgende dag geen brood meer is, houdt ie 't niet meer uit en gaat naar buiten. Op 'n afstand ziet hij de mannen voor de fabriek staan. Kerels, radeloos en toch verbeten volhoudend. Waar is Poemel in den hoed nu met z'n grote mond. Leve 't proletariaat? 't Zal lang duren, eer de oude op z'n knieën komt kruipen.
| |
| |
Die heeft centen genoeg, om 't 'n jaar en nog langer vol te houden.
Sjeng loopt weer over de dijk. 't Is al laat in de middag. Thuis is 't hem te eng, en de kankerpartijen aan de poort hangen hem de keel uit.
De bomen tooien zich met fris nieuw groen. 't Water klotst en botst. In de verte hangt de lucht in grijze strepen over 't land.
Verlangend naar de stilte in de ongerepte woestenij van bossen en heidevelden, trekt Sjeng naar 't dorpje Roele. Van hieruit is 't nog slechts 'n kwartiertje lopen naar 't huisje, waar Vader en Moeder en Rooske wonen. Hij is er van de winter nog 'n keer geweest, toen Moeder achter 't spinnewiel zat en 't klosje liet rondrazen. Ze vroegen hem toen, om nog eens gauw terug te komen. Sjeng weet dat ie welkom is.
De jonge dennen klimmen 'n sport hoger. Je kunt precies zien hoe oud ze zijn. Elk jaar tekent zich door 'n ring op hun stammen.
Als Sjeng het dorp achter zich heeft, loopt hij met 'n verruimd gemoed over 't heidepad. Nog twee driesprongen en dan is ie bij...... Rooske. Hij wil zichzelf wijsmaken, dat ie naar Vader en Moeder gaat, om er eens uit te zijn, maar dat is flauwekul. Rooske trekt hem, onweerstaanbaar.
Vader is in 't bos de strikken aan 't inspecteren, terwijl Moeder naar 't dorp gegaan is, om inkopen te doen. Sjeng verwondert zich, dat hij haar niet gezien heeft. Hij vindt 't echter niet erg, want Rooske is immers thuis. Ze leunt over de onderste helft van 't staldeurtje en kijkt hem onbevangen aan.
‘Ben je vrij?’
‘We zijn gestaakt.’
‘Gestaakt!’
‘Ja, ze willen ons aftrekken en toen hebben we 't werk neergesmeten.’
Rooske begrijpt er niets van.
‘Krijgen jullie dan toch geld als je staakt?’
‘Nee, dat niet. Maar ze hebben ons nodig en vandaag
| |
| |
| |
| |
of morgen vragen ze toch om terug te komen en dan zeggen we, dat we meer moeten verdienen.’
't Meisje kijkt ongelovig.
‘Kunnen ze dan geen anderen nemen.’
‘Dat is zo gemakkelijk niet. Niet iedereen kan glasblazen.’
‘Blijf je hier?’
‘Nee, ik ga dadelijk weer terug.’
‘Wil je wat eten?’
‘Nee......, als moeder terugkomt misschien.’
Sjeng gaat vlak naast Rooske tegen de muur staan leunen en kijkt haar van terzijde aan. Ze lijkt net 'n schilderij, zoals ze daar, half in 't staldeurtje, staat. Geen van beiden zegt een woord.
Twee jonge mensen met 'n zelfde verlangen, dat ze niet uitspreken, doch dat in hun ogen te lezen staat. Hij heeft z'n driften, z'n onstuimige veroveringsdrang, die soms zo hevig in z'n donderment jaagt, dat ie de slaap niet te pakken kan krijgen.
Zij, 'n opengebloeide heidebloem, die te hunkeren staat om bemind en geliefd te worden.
De natuur is soms krachtiger dan de omstandigheden, die haar in 'n kunstmatige bedding willen dwingen. Sjeng legt 'n hand op Rooske haar arm. Hij voelt z'n hart kloppen, maar het schrikt hem niet af. Hij kijkt haar lachend aan en zij beantwoordt zijn toenadering met 'n tedere oogopslag.
Ze staan nu tegenover elkaar, met de halve deur als tussenschot. Rooske draagt 'n nauwsluitend jakje. Haar uitgeprente jonge borstjes gaan zacht op en neer op de maat van haar ademhaling.
Sjeng ziet de blos op haar wangen en als hij z'n hoofd naar haar toebuigt is 't geloof gelogen en kussen ze elkaar alsof hun leven er van afhangt.
Ze merken in hun ijver zelfs niet, dat Vader naderbij komt. Pas als hij ogenschijnlijk kwaad roept:
‘Ho, ho, 'n beetje kalm aan’, schrikken ze tot de werkelijkheid terug.
Verlegen als schoolkinderen, die op heterdaad betrapt
| |
| |
worden, staan ze met neergeslagen ogen voor den ouden man.
‘Zo, zo, is dat zó met jullie. Ja mannetje, ik heb je wel in de gaten gehad. Ik ben ook niet van gisteren. Daar zou ik je nog heel wat van kunnen leren.’
Ze lachen alle drie. Vader is helemaal niet boos. ‘Zo gaat 't nu eenmaal’, zegt ie, ‘als de jongen vleugels hebben, hou je ze niet meer in 't nest’.
Als Moeder thuiskomt lacht ze ook en maakt 'n stevige koffie voor Sjeng, die over de staking en de dood van Trees vertelt, waarbij ie geen oog van Rooske kan afhouden.
Twee gelukkige mensen nemen die avond afscheid van elkaar en Sjeng belooft, Zondag heel zeker terug te komen. Ze spreken af om dan samen wat te gaan wandelen. Nu moet ie naar huis, want 't donkert al stevig.
|
|