‘Ik zuip niet en toch hebben we armoe.’
Meer springt hem bij en vertelt, dat ze haar leven lang heeft moeten meewerken om 't hoofd boven water te kunnen houden.
‘Nooit, mijnheer kapelaan hebben we iets anders dan armoe gekend, ondanks dat we ons best gedaan hebben, om fatsoenlijk voor de dag te komen en eenieder het zijne te geven. M'n jongen werkt nu elf uur dag en nacht, voor één gulden vijf en twintig. Ik geeft 't U te doen, om hiervan rond te komen, vooral nu alles duurder wordt. De lange kapelaan begreep dat beter. Die deed zich op voor den werkman.’
‘Uitzonderingen bevestigen de regel’, antwoordt de kapelaan met een glad gebaar. ‘Maar u kunt van de werkgevers niet verlangen, dat ze hun arbeiders drinktoeslag geven. Ze betalen voor het werk dat ze presteren, méér kunnen ze niet doen’.
‘Zij doen 't zich anders maar lekker’, smaalt Sjeng, die zich de scheldpartijen van Poemel in den hoed herinnert. En hij zegt 't den oude na; ‘Ze kreperen in 't geld, terwijl wij op 'n mesthoop liggen te verrekken’. ‘Ho, ho’, berispt de kapelaan hem geërgerd, ‘zijn dat nu woorden’.
Ook Meer is ontstemd over Sjeng z'n uitval, maar hij blijft koppig.
‘Zo is 't’, zegt ie, ‘als de arbeiders staken, kunnen de heren op hun nagels gaan zitten bijten. Ze hebben ons nodig en toch misbruiken ze ons’.
De kapelaan is over Sjeng z'n opvattingen niet te spreken. ‘Dat is geen taal’, zegt ie en neemt afscheid, zonder verder commentaar te leveren.
Aan de zoldertrap draait hij zich nog eens om:
‘Ge houdt toch uw Pasen?’
‘Natuurlijk’, zegt Sjeng.
Meer vergezelt den kapelaan tot beneden aan de trap. Als ze terugkomt, is Sjeng weer in z'n bed gekropen. Die is haar te slim af.