| |
| |
| |
[3]
Veertien dagen later kwam Don Quichot weer in actie.
Toen Sjeng niet thuis was, sloeg hij zonder reden met 'n vuist op tafel, zodat Meer zich 'nen aap schrok en vroeg, of 't niet 'n beetje minder kon.
‘Ik blijf hier niet meer in de keet’, schreeuwde Lowie, ‘dan verzuip ik me nog liever’.
Zonder zich nog iets van Meer te laten zeggen, was ie de deur uitgelopen.
Wat mankeert dat jong toch?
Meer heeft niet aan Sjeng durven zeggen, dat Lowie de vorige keer z'n kèsjem niet heeft afgegeven en dat de pofrekeningen bij Bet en bij den bakker daardoor 'n sprong omhoog hebben gemaakt. Op deze manier wordt 't bruine bonensoep.
Lowie heeft zeker stiekum 'n plan uitgebroed want sedert de laatste herrie gedroeg hij zich als 'n nuchter schaap.
Terwille van de lieve vrede kikte Meer maar liever niet over z'ne kèsjem. Nu meent ze hem echter te begrijpen. Anneke kijkt haar met vragende ogen aan.
‘Wat is er met Lowie? Waar gaat ie naar toe?’
‘Ik weet 't niet kind. Je hebt 't gehoord. Maar hij zal niet ver lopen.’
‘Als ie 't eens deed?’
‘Wat?’
‘Zich verzuipen.’
Als Sjeng thuiskomt en 't voorgevallene verneemt, lacht hij grimmig:
‘'n Grote mond en 'n klein hartje.’
Toch is hij niet rustig, want tijdens 't eten moet ie telkens opnieuw tekst en uitleg hebben.
| |
| |
‘Och kom’, zegt ie bemoedigend tegen Meer, als die begint te huilen’ ‘dat jong is vanavond weer in z'n kooi’.
Maar Meer en Sjeng vergissen zich allebei, want als de avond met 'n donkere deken de wereld heeft toegedekt, en in de kamer al langde petroleumlamp brandt, is Lowie nog niet terug.
Meer is herhaaldelijk aan de deur gaan kijken en Sjeng is door de buurt gelopen, zonder te willen weten, dat ie naar Lowie uitkeek. Nu zitten ze aan tafel.
‘Misschien weet dat meisje van Huiskens wel waar hij uithangt’, veronderstelt Sjeng.
‘Ze zegt van niet’, antwoordt Meer, ‘ik heb 't haar gevraagd’.
‘Maar 't kan toch geen menens zijn van die knul’, doet Sjeng luchtig en zich tot Anneke wendend:
‘Ga jij maar lekker slapen. Als je ogen weer open gaan is ie thuis.’
‘Ik kan niet slapen. Ik ben zo bang.’
Meer is ook bang.
‘Zou je niet eens naar de politie lopen.’
‘Laat die er liever buiten.’
‘'t Is al bij elven. Dan ga ik zelf’, zegt Meer.
‘Dat rot jong’, foetert Sjeng, opstaandè, ‘die heeft de satan in z'n mieter. Als ie in m'n poten komt, breek ik 'm de nek’.
‘Je houdt je handen thuis, versta je. Met slaan bereik je niets’, roept Meer Sjeng nog na, als je naar beneden gaat.
‘Ik stroop 'm levend 't vel af, zo zeker als twee maal twee vier is.’
Op 't bureau zitten twee pompjees hun pijp te smoren. De mededeling van Sjeng is 'n welkome afleiding voor deze surrogaat-dienaren van Sint Hermandad. Ze beloven, om bij hun rondgang uit te kijken en de verdwijning te rapporteren.
Na veel gevraag en onhandig gemanoeuvreer met 'n stompje potlood, staan naam, adres en signalement van den vermiste genoteerd.
| |
| |
Met de raad van de pompjees, om het hoofd rustig neer te leggen nu de politie de zaak in handen heeft, stevent Sjeng weer naar huis, stiekum hopend, dat hij Lowie op de kamer zal vinden. Waar zou zo'n snotneus nu uithangen?
Plotseling denkt hij eraan, dat Lowie vandaag z'n kèsjem heeft gekregen en dus geld bij zich heeft. Tenminste als...... Maar dan zou Meer 't hem wel gezegd hebben. Zo, zo, zou dat ventje met voorbedachten rade gehandeld hebben? Daarom heeft ie zich de laatste tijd zo koest gehouden......
Meer staat Sjeng aan de deur op te wachten.
‘Heb je niets gezien?’
‘Nee.’
‘Wat zeiden ze?’
‘Ze zouden opletten en 't rapporteren.’
‘Kijk, daar achter, zou 'm dat niet zijn?’
Ze turen beiden in de duisternis naar iemand, die 't straatje inkomt. Nee, 't is 'm niet. Ze horen 'n deur dichtslaan.
‘Heeft ie z'n kèsjem afgegeven?’ vraagt Sjeng als ze weer op de kamer komen.
‘Nee’, huilt Meer en vertelt hem alles. Dat Lowie de vorige keer 't geld ook gehouden heeft en de pofrekeningen alweer zoveel hoger zijn.
't Wordt Sjeng te erg, vooral als hij 't laatste verneemt. Waar moet dat naar toe? Inplaats van beter wordt 't slechter.
‘Ik ga me weer 'n dienst zoeken’, snikt Meer.
‘Dat gebeurt niet. Om de dooie dood niet. Hoe zou dat kunnen! Ge zijt geen cent waard en Anneke kan niet alleen blijven.’
‘Maar wat dan?’
‘Dat zullen we wel zien. Ge gaat in ieder geval niet meer werken.’
Dat zullen we wel zien!...... Wát zullen we wel zien? Over twaalven kruipen ze van armoe in bed, maar geen van de drie kan de slaap te pakken krijgen.
| |
| |
Sjeng ligt, evenals Meer en Anneke, naar elk geluid te luisteren. Wat moet dat zo worden? Ze zitten in de schuld. Zou Bet hun niet wat willen lenen. Och nee, dat helpt ook niet, want geleend geld moet terug gegeven worden. Maar wat dan? De chariteit. Bah, nee, dat liever niet. Daar zijn ze niet voor opgevoed en Meer zou er bovendien niet van willen horen.
Sjeng pijnigt z'n hersens, zonder 'n oplossing te vinden. Allerlei denkbeelden spoken door z'n hoofd. Denkbeelden, die onmogelijk of te fantastisch zijn om uitgevoerd te worden.
Luister...... zou ie dat zijn...... nee...... Onrustig woelend, luisterend en prakkiserend, miert Sjeng door de nacht, om tegen de morgen in 'n slaap te vallen, die hem pas loslaat als de dag al een heel eind op streek is. Als Meer uit de kerk komt maakt ze hem wakker. Hij kleedt zich aan, eet 'n paar boterhammen en gaat naar de late Mis. Zonder thuis 'n woord te reppen wandelt ie na afloop over de dijk langs de Maas en tuurt over het water.
De zomer heeft in deze herfsttijd nog eens haar beste pak aangetrokken. De natuur is vol kleur en leven. 't Is 'n wonder van schoonheid.
Reuzenstammen, in 'n onafzienbare dubbele rij aan weerszijden van de dijk, steunen als machtige pilaren het zacht wiegende blarengewelf.
De groene hellingen glinsteren langs de zilveren waterstroom, die rustig voortglijdt, met 'n speels kolkje hier en daar en wat schalkse golfjes die naar de oever komen rollen.
De vogels zingen hun hoogste lied. Ze stoeien in de bomen of scheren rakelings over de watervlakte.
De gouden zonneadem besluiert moeder aarde als een stralende bruid.
Sjeng tuurt over het water en merkt niets van de uitbundige schoonheid rondom hem. Hij is vol gedachten. Dezelfde gedachten, die hem op die bewuste Zaterdagavond bezig hielden 't Zijn gedachten die hem verwij-
| |
| |
| |
| |
ten doen en hem schuldig verklaren. Hij heeft Lowie er onder willen houden, inplaats van 'n goede oudere vriend voor hem te zijn. Sjeng is er kapot van.
Hij loopt over de dijk en tuurt naar 't water. Z'n ogen doen er pijn van. Dat komt door de zon, die in 't water fonkelt.
Sjeng loopt en tuurt.
Waarom zou ie dat doen? Hij gelooft toch zelf niet, dat z'n broer zich verdronken heeft. Die bedreiging was niets anders dan grootspraak van hem. Je kon met je tenen voelen, dat hij op z'n kèsjem gewacht had. Dat jong had 'n plan, 'n vooropgezet plan. En toch..... Sjeng loopt op de dijk.
De stad ligt achter hem. Langs de bomen zie je ver...... heel ver, de torens als zilveren lansen naar de hemel opsteken.
Sjeng passeert de grens zonder dat ie 't merkt.
Hij heeft 't warm. 't Zweet staat op z'n voorhoofd en hij voelt z'n hartslag in z'n slapen mokeren. Daar is de zon niet alleen schuld van. O nee.
Aan 't einde van de bomengaanderij valt de zon in al haar felheid op hem neer. Hij kijkt om zich heen. Links liggen fluweelgrijze dennebossen, onderbroken door bloeiende heidevelden. Hier en daar staat 'n boerderijtje, waarin mensen wonen, die 'n stuk magere grond ontworstelden aan de onvruchtbaarheid van het eindeloze Kempenland. Mensen, pezig en mager, zoals de dennen en de grond zijn. Rechts glijdt de stroom door haar eeuwenoude bedding. Aan de overkant liggen vette kleigronden, met mijten versierd, tussen boomgaarden en weidevelden. Achter hem de dijk, de lange dijk......
Sjeng voelt er niets voor om terug te gaan.
Zonder 'n bepaald doel loopt hij door de kom van 'n dorp en gaat over 'n zandpad naar de hei, naar de donkere dennebossen. Sjeng wil alleen zijn.
Het pad kronkelt grillig door bosjes, waarlangs greppels lopen, begroeid met hei en 'n enkele eikenspriets, de vrucht van een verwaaid zaadje ener moedereik, die
| |
| |
aan de oever van een der waterplassen haar aders volzuigt.
Zonder op te zien gaat Sjeng, diep in gedachten verzonken, eenzaam over het zandpad.
De dennelucht prikkelt in z'n neus en bedwelmt hem met haar scherpe geur. Hij merkt 't niet.
Aan 'n driesprong slaat hij links af en komt na enige tijd aan 'n ven. 'n Paar eenden vliegen verschrikt weg en verdwijnen achter de bomen.
Hij zet zich op 'n boomstronk aan de waterkant. Kristalhelder ligt 't ven, gelijk een blinkende spiegel, tussen de begroeide heuvels, omgord door zilveren berkenbosjes en enkele forse beuken.
't Is hier rustig, 'n Zachte wind rimpelt de watervlakte. De witte zandbodem klaart in het ondiepe vijvertje, in welks midden 'n groepje waterlelies zich in de zon koesteren.
Sjeng kijkt in 't water......
Lowie zou zich verzuipen. Hoe kwam die knul toch op zo'n gedachte. Alhoewel Sjeng niet kan geloven, dat Lowie op deze manier 'n eind aan z'n leven zal maken, laten de zelfverwijten hem niet los en denkt hij door op deze bedreiging. 't Water klotst zacht tegen de kant en spartelt dan weer terug. 'n Grillig gevormde wortelstronk, waarover het heenspoelt, lijkt net 'n verwrongen gezicht met 'n staaroog middenin.
Sjeng krijgt 't er benauwd van en staat op. Nu eerst kijkt hij om zich heen naar de jubelende natuur, badend in de zonnegloed.
Is hij nu van links of van rechts gekomen? Waar is ie? Voor hem staan lange rijen sparren, als soldaten in 't gelid. Er tussendoor lopen greppels. Even verder ligt 'n zwart, ondoordringbaar bos, terwijl naast 't ven dicht struikgewas de moerassige bodem onzichtbaar maakt. Sjeng ademt met forse trekken de zuivere boslucht in z'n longen. Z'n borst zet zich breed uit en hij voelt de stille schoonheid rondom hem als 'n weldaad over zich heen komen. 'n Heerlijke gewaarwording is dat. Hij gaat op 't weggetje staan en kijkt naar 't ven, naar de
| |
| |
struiken, naar de donkere sparrebomen, waartegen lichte berkenstammetjes opkleuren.
Zacht loopt hij over het bloeiende heidekarpet en bestijgt aan de kromming van het pad een heuvelrug, waarbij hij een uitzicht op de omgeving heeft. Terzijde loopt 'n weg naar 't dal, waar 'n huisje staat te dromen. Sjeng besluit die weg te volgen en komt na 'n kwartier aan de woning.
Alle donkerte is uit z'n gemoed weg, als hij aanklopt om de weg naar de stad te vragen.
'n Oude man doet hem open.
Met enige verwondering in zijn blik kijkt hij Sjeng aan en wenst ‘den goeden dag’. In 't gezellige Kempentaaltje geeft hij hem inlichtingen over de te volgen weg, die hem op de ‘straat,’ zal brengen.
‘Zijt ge 'n beetje aan 't toeren?’ vraagt hij.
‘Ja, ik ben op wandeling, maar doordat ik hier nog nooit eerder ben geweest, kan ik de weg niet terugvinden.’
‘O zo’, lacht de oude, ‘gij zijt niet de eerste, die dit overkomt. In 't bos lijken alle paden op elkaar. Maar dat leert ge nog wel’.
‘'t Is 'nen schonen dag, hè’ zegt Sjeng.
‘Schoon is ie. Onze Lieve Heer is veel te gek met ons.’ Dit gezegde raakt Sjeng z'n gevoel.
‘Dat is Hij ook’, beaamt ie.
‘Wilt ge misschien wat uitrusten. Kom gerust binnen.’ ‘Nou, dat wil ik wel doen.’
Twee vrouwen, 'n oude en 'n meisje, staan aan de binnendeur, die toegang tot het woonvertrek geeft. Ze kijken Sjeng achterdochtig aan. Het meisje lacht verlegen en gaat naar buiten.
‘Goedendag’, groet Sjeng in 't naar binnen komen. De vrouw beantwoordt z'n groet en zet 'n stoel naast de tafel.
De vloer is van leem, met zand bestrooid. De planken-houten zoldering is laag. 'n Enkel venstertje werpt onvoldoende licht in 't vertrek, waarin 'n kast, 'n bank, 'n paar stoelen en 'n kachel staan.
| |
| |
Sjeng is niet veel gewend, maar voelt toch 't primitieve in deze woning, die zo heel anders aandoet als de kamers in de stad.
Op de schoorsteen staan 'n stel koperen potten, en 'n klein spinnewiel staat naast de kachel.
‘Ga zitten’, nodigt de vrouw hem uit. De man zet zich in 'n met hertenhuid beklede zedeleer en vertelt, dat ie 't hert zelf heeft geschoten, zonder dat de gendarmen er achter zijn gekomen. 't Geweer in de hoek is het bewijs voor zijn stroperslust.
‘Zijn er hier dan nog herten?’
‘O ja, die zijn er zeker. Ze leven dieper 't bos in. Als de klopjachten zijn, komen ze te voorschijn.’
Sjeng waant zich in 'n nieuwe wereld. Als ie vertelt, dat hij van 's morgens al thuis weg is en zich laat ontvallen, dat ie een gezonde honger heeft gekregen, is de vrouw direct bereid om hem 'n paar boterhammen te maken.
Er helpt geen sanctus of amen aan. Hij moet 'n stel dertig centimeter lange sneejen roggebrood met boter en spek en 'n tas zwarte koffie gebruiken.
Beschaamd voldoet ie aan de wens van de vrouw en als het meisje binnenkomt, verontschuldigt hij zich:
‘Ik kom hier ook nog alles opeten.’
‘Dan moet ge toch lang eten’, lacht ze terug. 't Smaakt reusachtig. Onderwijl Sjeng eet vertelt de man, dat hij zestien kinderen heeft.
‘Ja’, lacht ie, op z'n vrouw wijzend, ‘niet van haar alleen. Met haar heb ik er zeven. Dat daar, ons Rooske, is de jongste. Als die nog de deur uit is, zijn we weer waar we begonnen zijn, hè Moeder’.
‘Zijn de anderen dan allemaal getrouwd?’
‘Allemaal’, zegt vader, ‘allemaal’. Sjeng krijgt 'n opsomming te horen van 't hele stel zoons en dochters, hun nakomelingschap incluis, waarvan hij 't begin en 't einde niet uit elkaar kan houden.
In ieder geval is de oude trots op zijn kroost en met enige spijt vertelt ie, dat geen van hen allen 't ouderhuis begeert.
| |
| |
‘Ze hebben de smaak van de stad te pakken gekregen.’ En in één adem noemt de oude 'n stel Belgische plaatsnamen, waarvan Sjeng, behalve Luik, 't bestaan zelfs niet vermoeden kan.
Als ie wil opstappen neemt Vader hem mee naar de stal. 'n Waggelende zeug met negen biggetjes liggen in hun eigen vuiligheid te spartelen. Vader toont hem de koe, die in 't weitje staat te grazen en vertelt van z'n werk in de magere zandgrond.
Rooske gaat met 'n emmer langs hun door om Roza te melken. Rooske is in Sjeng z'n ouderdom. Wat stijf van stuk en platlopend op de klompen, maakt ze de indruk van een hard werkleven gewend te zijn. Ze zit nu onder de koe en streelt trekkend de tepels, zodat venijnige straaltjes melk in de emmer sprietsen.
Sjeng z'n aandacht is zo sterk bij het melkende Rooske, dat hij ternauwernood verstaat, wat Vader allemaal staat te kazelen. Hij zegt zo nu en dan ‘ja’ en ‘neen’ op zijn gepraat en weet 't zo ver te brengen, dat ze al wandelend in de richting van de koe lopen.
Sjeng heeft nog nooit gezien, hoe zo'n beest gemolken wordt en kijkt geinteresseerd naar het vingerspel van Rooske.
‘Hoelang duurt dat wel?’ vraagt ie.
‘Zolang tot ze leeg is’, lacht Vader.
Rooske lacht ook. Schuin over haar schouder kijkend, vertelt ze, dat er minstens een kwartier mee gemoeid is. Roza heeft in 't voorjaar voor de ploeg gelopen en wordt al 'n dagje ouder. Ze geeft niet meer zoveel.
‘Kom, ik moet maken dat ik thuis kom. 't Is nog 'n hele loop naar de stad, denk ik.’
‘Ja, op anderhalf uur kun je rekenen.’
Sjeng zegt Rooske goedendag en na Vader en Moeder bedankt te hebben voor de gulle gastvrijheid, gaat hij over de weg, tussen twee karresporen door, naar de ‘straat’, die hem via 't dorp de dijk opvoert.
Er is 'n onwil in z'n binnenste gekomen. Dat kòmt door de hei en 't bos en de vrijheid. 'n Vogel gaat niet graag naar z'n kooi als ie de ruimte geproefd heeft.
| |
| |
In de avond komt Sjeng terug in het straatje met de verwaarloosde gevels en verfloze vensters, waar smoezelige gordijnen achter de schots en scheef gezakte ramen hangen. De bekrompenheid van deze armoe-tentoonstelling valt hem, na de wandeling door de wijde natuur, als 'n angstige beklemming op 't lijf. De zwerftocht heeft hem lichamelijk vermoeid, maar z'n geest is fris en hij ziet de dingen klaar en duidelijk. Hier woont hij en duizenden andere mensen opeengepakt in de adembenemende nauwte van 'n fabriekswijk.
Hier wonen mensen, die niet weten, dat even buiten de stad andere wereld glanst, 'n wereld van eindeloze vrijheid, waar zachte muziek zindert over velden en bossen.
Met lood in z'n schoenen loopt Sjeng langs de grauwe mensenpakhuizen, waarvan de bewoners de hemel alleen als 'n streep licht kunnen zien, terwijl hij in werkelijkheid grandioos wijd en groots over de hele aarde heenkoepelt.
In de gang staat Greet van Huiskens hem op te wachten.
't Kind ziet naar hem op en vraagt zacht, verlegen: ‘Heb je hem niet gezien?’
‘Gezien?...... Oh, Lowie.’
't Kind staart hem met vreemde ogen aan en frutselt zenuwachtig aan haar blouse. Ze staat, tenger en smal, haar geelbleek gezichtje omgeven door lange stengels gladde haren, in 't gangetje naar Sjeng op te kijken. ‘Zou ie zich verzopen hebben?’ vraagt ze.
'n Diep medelijden met 't meisje doet Sjeng z'n hand op haar schouder leggen. Veertien dagen geleden heeft datzelfde schepseltje hem uitgejouwd en smerigheden verweten, 'n Kind van de straat. 'n Kind van 'n moeder die drinkt en haar gezin op de meest ergerlijke manier verwaarloost. 'n Meisje, een van de velen, dat nooit iets anders gekend en nooit iets anders beleefd heeft, dan kommer en verdriet en als levensnormen
| |
| |
geen andere voorbeelden kreeg dan platte, banale alledaagsheden.
'n Arm meisje met vreemde ogen, waaruit 'n achterlijk, dom verstand spreekt, dat niet verder denkt dan het zich aanpassen aan de verhoudingen van het kleine, bekrompen wereldje, waarin 't leeft en doet en gaat en imiteert.
‘Hij komt wel weer terug’, troost Sjeng haar zacht, ‘we zijn in Gods hand’.
‘Zou ie nog terugkomen?’
‘Ik denk 't wel.’
‘Als je nog eens gaat zoeken, mag ik dan meegaan?’ Als 'n flits ziet Sjeng de bossen, de denneheuvels en 't huisje. Hij ziet Rooske en Vader en de koe en de zonneglans in de melkemmer.
‘Ik zal wel eens zien’, paait hij.
Meer en Anneke zijn blij dat ie terugkomt, maar ook teleurgesteld omdat hij alleen is.
‘Waar ben je geweest?’
‘Ach Meer, overal, ik ben heel de Maaskant afgelopen; heb door bossen en velden gedwaald, maar er is geen spoor van den kwajongen te vinden. We zullen moeten afwachten.’
Meer heeft alweer tranen en Anneke zegt zeurend: ‘We hebben de hele dag gebeden. Ik ben zo blij, dat je weer terug bent, Sjeng.’
‘Je zult wel honger hebben’, veronderstelt Meer, onderwijl ze zijn middageten uit de kast haalt om 't op te warmen.
‘Nou, dat valt mee’, antwoordt Sjeng haar ‘ik heb 'n stevige boerenkost gehad’.
‘Wat? verwondert Meer zich, ‘'n boerenkost. Waar heb je dan uitgehangen?’
In 't kort vertelt Sjeng z'n wedervaren, maar van 't meisje zegt ie geen woord. Die ontmoeting houdt hij liever binnenkamers. De rest mag Meer gerust weten. Als ie aan tafel zit te eten en z'n bedroefd Meerke aanziet, kan hij zich haast niet bedwingen. Waarom moet zij zo'n leven hebben? Waar heeft ze dat aan ver- | |
| |
diend? Is dat 't deel van 'n arbeidersvrouw, die zich uitgesloofd heeft om haar gezin drijvende te houden. Is de zon alleen voor de stinkrijken, die geen andere zorgen kennen dan die, welke ze zich zelf maken?
Meer is mager. De jukbeenderen in haar gezicht steken sterk vooruit en haar ogen liggen diep in de donker omrande kassen.
Ze zit in de zedeleer. Haar kerkboek en rozenkrans liggen bij Anneke op 't bed. Anneke. Dat kind is voor haar leven lang goed zo. Ze komt nooit meer 't bed uit, dat zul je zien, al zegt de dokter dan ook, dat de tijd 't zal moeten uitwijzen. Ze kunnen veel, maar 'n nieuwe ruggegraat hebben ze nog niet uitgevonden.
Wat moet dat zo worden? Hadden ze maar geen schuld. Zes gulden per week is te weinig om te leven, om nog te zwijgen over de achterstand die ze moeten in-lopen. Dutsju, dutsju, dutsju. Daar gaat z'n toekomst. De onmacht maakt Sjeng rebels. D'r moet iets op gevonden worden. Zo kan 't niet langer. Hij moet meer verdienen. Maar op de fabriek zien ze je nog niet staan. Daar zien ze niemand staan. En toch zal 't moeten. Vuitverduime, 't zal moeten.
Plotseling schrikt Sjeng op uit z'n gepeins door 'n schreeuw aan de overkant van 't portaal.
‘Dat is Dora’, flitst 't door z'n hoofd.
Meer en Sjeng en Anneke kijken elkaar verwonderd aan en als de schreeuw zich herhaalt, nu dringender nog, gaat Meer naar de deur. Ze horen Dora gillend om hulp roepen. Gedempte geluiden klinken stotend en hijgend achter de deur. De stem van Bertus snauwt en dreigt.
De mensen van boven hangen over de trapleuning. Sjeng is ook in de deuropening komen staan. Wat zou daar loos zijn?
'n Verschrikkelijke gil, gelijk aan 'n doodskreet, gaat de toehoorders door merg en been.
‘Ik ga eens kijken’, zegt Sjeng.
‘Ga jij met hem mee’, vraagt Meer aan 'n man op de trap, ‘je kunt nooit weten’.
| |
| |
't Gehuil dringt. Sjeng stapt resoluut naar de deur, die echter gesloten blijkt te zijn. 't Rammelen met de klink schijnt Dora nieuwe kracht te geven, want nog dringender dan eerst gilt en schreeuwt ze om hulp.
‘Doe dan open’, roept Sjeng en ook de man, die helpen zal, gebiedt 't, terwijl ie met z'n vuist op de deur bonkert.
't Resultaat is, dat de sleutel wordt omgedraaid en met 'n ruk de plank uit 't gat vliegt. De twee deinzen terug voor Bertus, die, met 'n gezwollen bakkus, dreigend in de opening staat Op 't zelfde moment perst Dora zich langs hem door en werpt zich huilend in Meer haar armen.
‘Doodvallers, wat hebben jullie met mij te maken. Ik zal......’ dreigt Bertus en doet met gebalde vuisten 'n stap naar voren.
Sjeng begrijpt de situatie volkomen.
‘Oude vetlap’, sist ie grimmig, ‘om je eigen dochter zo iets aan te doen’.
Die gloeiende zuiplap had notabene nog 't lef om Meer te vragen, met hem te trouwen.
‘Je deed beter naar je nest te gaan en je vuile poten thuis te houden.’
Sjeng wil nog meer zeggen, maar voor ie z'n zedepreek kan beeindigen, gooit Bertus zich met 'n zwaai om z'n hals. De worsteling die volgt is 'n kwestie van 'n draai, 'n stoot en dan ligt de drankwagen languit tegen de grond. De man van boven doet er nog 'n schepje op en geeft hem, in samenwerking met Sjeng, 'n ongenadige rammeling.
De vrouwen gillen en Bertus vloekt en raast, maar er is geen tegenhouden aan. Sjeng koelt z'n woede op den eerlozen zatlap, alsof ie de wereld wil bewijzen, dat de deugd in hem een fanatieke voorvechter heeft.
Bont en blauw geslagen kruipt Bertus de kamer in en blijft daar liggen sakkeren.
‘Zo, die heeft z'n portie voor vanavond gehad’, zegt de man en gaat op het roepen van z'n vrouw naar boven.
| |
| |
‘De verrekkeling’, raast Sjeng door, als ie zich door Meer naar binnen laat trekken.
Dora zit naast 't bed en huilt snot-ellen lang.
‘lk ga niet meer bij hem. Nooit meer’, snakt ze. ‘U hadt dat moeten zien. 't Was precies 'n satan’.
Alles goed en wel, maar wat dan begonnen?......
‘Kom met me mee’, zegt Meer, ‘dan breng ik je bij Trees. Jannus heeft toch nachtsjiech, dan kun je bij haar slapen. Morgen zullen we verder zien’.
De twee vrouwen gaan de trap af, terwijl Sjeng, bevend over z'n hele lichaam, de kamer op- en neerstapt. Hij ziet Rooske bezig de koe te melken. Hij ziet Vader en Moeder en de hei en 't bos. Anneke volgt al de bewegingen die hij maakt.
Als Sjeng de volgende avond van de fabriek komt, ontmoet hij Meester Beenen.
‘Meester Beenen, ik moet U spreken.’
‘Dat kan jongen, Ga je mee naar huis?’
‘'t Is goed Meester.’
In de kraakheldere kamer is Sjeng op z'n gemak. Meester Beenen kan het zich doen. Hij verdient twee gulden vijftig per dag en heeft geen kinderen. Bovendien zuipt hij niet en zijn vrouw behoeft niet te werken. Ze hebben twee kamers en maken zich 'n lekker spaarpotje. Moeder Beenen vindt 't prettig, dat Sjeng op bezoek komt en gaat direct water zetten voor 'n lekkere tas koffie.
‘Wil je d'r ook een boterham bij hebben?’ vraagt ze. ‘Nee, dat is niet nodig. Ik ga dadelijk thuis koffiedrinken.’
‘Nou, maar 'n boterham laat zich altijd eten.’
‘En vertel nu eens’, moedigt Meester Beenen hem aan, ‘wat mankeert er aan, jongen’.
Ineens wordt 't Sjeng te machtig. Tranen springen in z'n ogen. Maar hij geneert zich niet. Voor Meester Beenen weet hij zich 'n kleine jongen. Dezelfde kleine jongen, die tien jaar geleden met groot ontzag naar
| |
| |
hem opkeek en wàt trots was, toen hij de hand van den Meester op z'n schouder voelde.
‘Is je broer er vandoor gegaan.’
‘Ja, en 't jong blijft weg. We weten niet waar ie uithangt.’
Moeder Beenen schenkt koffie en geeft Sjeng 'n klaargemaakte boterham.
‘Hier, eet en drink eerst’, zegt ze.
Dat doet Sjeng en dan vertelt hij alles. Alles. Van 't verdriet, dat Meer heeft en de pech die ze met Anneke hebben. Hij vertelt 't geval van gisteravond en van de schuld, die ze bij Bet en bij den bakker hebben. Hij vertelt van z'n verlangen, om beter te gaan wonen en Meer 'n onbezorgde oude dag te bereiden. Als hij 't over haar heeft, komen de waterlanders weer te voorschijn.
‘Ik zou me ook wel kunnen verzuipen’, besluit ie z'n verhaal.
Meester Beenen heeft met intense belangstelling geluisterd. Z'n gezicht staat ernstig en hij heeft 'n eigenaardige glans in z'n ogen.
‘Je moet meer verdienen’, zegt ie na 'n poos, ‘en daar is voorlopig maar één middel voor’.
‘En dat is?’
‘Kom bij ons op de blazerij. Je kent 't vak zowat en als coureur haal je een gulden vijf en twintig per dag. Daarbij heb je op de veertien dagen een sjiech méér. Dat maakt je per kèsjem twee gulden vijf en zeventig.’ ‘En ik verdien ook nog wat met vogelkooitjes maken.’ ‘Kijk eens aan. Nou jongen, verder zit er voorlopig niets op. Ik zou je aanraden, dit alvast te doen. De sjiechten lopen nu van 10 tot 10, 's nachts en overdag. Dat is heel wat beter dan vroeger’.
‘'t Is 'n idee’, zegt Sjeng, ‘maar zo makkelijk gaat dat niet, om op de blazerij te komen’.
‘Ik zal wel 'n woordje voor je doen. Dan nog iets: Jullie moeten ondersteund worden. Als 't ergens nodig is, is 't bij jullie.’
‘Dat wil Meer tòch niet. Ze zegt, dat de bedeling goed
| |
| |
is om de mensen te leren kruipen. En ik vind dat ook.’ ‘Gedeeltelijk is dat waar’, geeft Meester Beenen toe, ‘maar gelukkig zijn er ook nog mensen, die 't met de goede intentie doen. Laat dat nu ook maar eens aan mij over’.
‘Krijgen we dan bezoek thuis?’
‘Ja, hoe dat precies in z'n werk gaat, weet ik ook niet.’ ‘Als ze thuis komen moet U 't liever maar laten, want Meer laat ze toch niet binnen.’
‘Ik zal wel eens kijken. En ten derde: jullie moeten verhuizen.’
‘Liefst zo gauw mogelijk’, beaamt Sjeng met 'n zucht. ‘Ook hier zullen we werk van maken, alhoewel dit 't moeilijkste is. Doe zelf ook je best en kijk uit. We zullen 't samen doen, hè vrouw.’
‘Hoeveel kamers hebben jullie nu?’ vraagt vrouw Beenen.
‘Één.’
‘Één? Jullie zijn toch met z'n vieren?’
‘Vroeger waren we met zessen.’
‘Dat is toch geen uitzondering’, onderbreekt Meester Beenen hun. ‘Er zijn vierduizend gezinnen die op één kamer leven. En er is nòg 'n tekort aan woningen’.
Ze zwijgen even. Inderdaad, er is nog 'n tekort. Anders hadden ze het oude pakhuis van de fabriek niet behoeven te verbouwen. 't Moet gezegd, 't is keurig in orde gemaakt. Dat niet. Elk gezin heeft twee kamers.
Zo was 't plan tenminste, maar er zijn er nu al genoeg, die 't ook daar met één moeten stellen.
In ieder geval kunnen ze in 't ‘mensenpakhuis’ van 'n gemeenschappelijke lijkkamer profiteren. De woningnood is ernstig. Wat doe je er aan.
‘We moeten de moed er in houden, jongen. Alles komt toch eenmaal op z'n pootjes terecht.’
Als Sjeng, opgelucht en wel, opstaat, kijkt Meester Beenen hem diep in z'n ogen.
‘Sjeng’, zegt ie, ‘één ding moet je me nog beloven. Ga nooit meer naar Poemel in den hoed. Blijf daar liever weg’.
| |
| |
Sjeng voelt wel, wat Meester Beenen bedoelt. Poemel is 'n dronkaard en Meester Beenen drinkt nooit.
‘Hij krijgt me toch niet aan 't zuipen’, lacht ie vrolijk. ‘Daar ben ik niet bang voor’, zegt de Meester ernstig, ‘maar er zijn ergere dingen waar je voor moet oppassen. De oude stookt en wil revolutie maken’.
‘Moeten we dan alles goedvinden?’
‘Nee, dat hoeven we niet en dat mogen we niet. Er zijn echter verschillende wegen die naar Rome leiden en de weg van Poemel is er een van haat en laster.’
Nu benut Sjeng 'n geheide kans om Meester Beenen uit z'n tent te krijgen.
‘Poemel in den hoed zegt, dat de kerk meehelpt om ons er onder te houden.’
‘Natuurlijk, de kerk is de schuld. Maar als 't de kankeraars aan hun hachie komt, lopen ze zich de benen uit om bediend te worden. Dan is de kerk goed. Ik weet dat wel.’
Daar heeft Sjeng niets op terug. Jawel, toch wel iets. ‘Poemel zegt, dat 't de geestelijken zijn, die 'n zaakje drijven’.
‘Geestelijken zijn ook mensen, Sjeng. En er bestaat geen mens die geen fouten maakt.’
‘Ge hebt gelijk, Meester’ geeft Sjeng toe, en resoluut laat ie er op volgen: ‘Ik zal geen poot meer bij den oude in de knal zetten. Dat beloof ik U’.
Verruimd verlaat hij Meester Beenen en z'n vrouw en komt met 'n blij gezicht thuis de kamer instappen. Daar zit me warempel Bertus. Wat moet die? Sjeng z'n gezicht betrekt.
‘Zou je niet maken dat je buiten komt’, dreigt ie.
‘Hou je toch kalm’, vermaant Meer hem.
‘Ik heb spijt Sjeng, om wat er gebeurd is’, piept Bertus.
‘Je bent 'n ploert, anders niets.’
‘Kan ik er wat aan doen? Ik wist niet wat ik deed.’ ‘Zuip dan niet zoveel.’
‘Hij wil 't helemaal laten’, zegt Meer.
| |
| |
‘Vandaag heb ik nog niet gedronken.’
Sjeng vindt 't een miezerige vertoning.
‘Ik moet gaan eten. Donder maar gauw op’, snauwt ie. Bertus is zo gedwee als 'n kalf en staat direct op. Z'n gezicht is nog gezwollen en 'n oog heeft 't gisteren blijkbaar te kwaad gehad.
's Avonds zitten ze met hun drietjes bij elkaar en terwijl Sjeng aan 'n vogelkooitje werkt, vertelt ie van z'n bezoek bij Meester Beenen. Ze voelen zich blij gestemd, omdat de Meester zo met hen begaan is. Alleen is Meer 'n beetje bang, dat ze bezoek van de chariteit zal krijgen. En dat Sjeng op de blazerij gaat werken, vindt ze erg voor haar jongen.
Als Bet even later komt buurten en 'n zakje knoopjes voor Anneke meebrengt, wordt 't waarachtig nog 'n gezellige avond.
Was Lowie nu maar terug.
|
|