| |
| |
| |
[2]
Sjeng werkt weer op de fabriek, op de aardewerk-afdeling.
Eerst is ie drie dagen in 'n wijnkelder geweest om 't tappersvak te leren. Drie dagen slechts, want hij had al gauw ervaren, dat 't tappersvak 'n zuipvak was. Z'n collega's, twee oudere mannen, hadden bedenkelijke bramenneuzen, met ontelbare rode adertjes kriskras er door heen. De eerste morgen stond z'n elfuurtje klaar: 'n glas onvervalste jenever. Sjeng had 't uitgedronken, omdat 't bij 't vak hoorde en hij zich niet wilde aanstellen. 's Avonds kwam hij aangeschoten thuis. De verwijtende blik van Meer had ie danig gevoeld. Hij was nooit dronken geweest en wilde voor geen geld van de wereld 'n dronkaard worden. Dat hield 'n oude belofte in. Bij de soldaten had ie bewezen, voldoende courage te hebben om vol te houden. En toen op de derde dag de jenever hem begon te smaken, was hij bang voor z'n eigen geworden en had ie de knoop resoluut doorgehakt. Nu werkt Sjeng op de pottenfabriek en is ‘pottemenneke’.
Hij heeft 't voordeel, dat hij niet in schiechten behoeft te werken. ‘'n Geregeld leven’, noemen ze dat. De verdiensten zijn wel niet denderend. Maar allé, 't zijn toch elke week zes gulden.
Er is niet veel veranderd op de fabriek. Het is verboden, om kinderen beneden de twaalf jaar te laten werken, maar voor 't overige is nog alles 't zelfde, behalve dan de sterk toegenomen ontevredenheid onder de arbeiders. Ze zijn machteloos, omdat elke vorm van organisatie verboden is. Aan de kaarttafel komen de mannen echter los en kankeren op iedereen die meer is dan zij.
‘Dat wordt gene goeie’, heeft Meester Beenen eens
| |
| |
tegen Sjeng gezegd, maar toch gaf hij de mensen groot gelijk. Meester Beenen zou zijn weetje wel weten als het zover was. Daar konden de heren op rekenen, verzekerde ie grimmig.
Sjeng had met verbazing naar het sombere gezicht van Meester Beenen gekeken, toen hij dat zei en aan de Sprinkhaan gedacht, die midden tussen de onruststokers stond en steeds het hoogste woord voerde. Wat zou er uit dat ei te voorschijn komen?
Meer gaat nu niet meer werken. Ze zou 't trouwens niet kunnen, want Anneke ligt nog altijd plat in bed en de dokter trekt alsmaar 'n bedenkelijk gezicht. Dat wordt ook al gene goeie.
‘We zijn in Gods hand’, is Sjeng z'n stopwoordje geworden sedert de middag dat ie 't van den kapelaan gehoord heeft.
De kapelaan is nooit meer thuis geweest. De Pater wel. Op 'ne keer dat Sjeng er niet was. Jammer, want hij had graag met hem gesproken. Zo maar.
‘Dag Meer, dag Anneke’, groet Sjeng als ie op Zaterdagavond thuiskomt. ‘Heb je veel pijn gehad kindje?’ Anneke kijkt met haar grote blauwe ogen naar haar broer.
‘'t Gaat nogal’, antwoordt ze en laat er direct op volgen:
‘Blijf je vanavond thuis?’
‘Ja zeker, ik moet nog 'n kooitje klaarmaken.’
Anneke lacht gelukkig. Ze is blij als Sjeng thuis blijft. 't Gebeurt trouwens zelden, dat ie uitgaat, want Sjeng heeft 'n bijverdienste. Hij is de compagnon van Dries geworden en fabriceert vogelkooitjes, waar de Schele hem 10 cent per stuk voor betaalt, met bijlevering van materiaal natuurlijk.
Sjeng maakt er drie per week. Schele Dries zou er wel meer kunnen gebruiken, want 't is 'n geraffineerde zakenman, maar mooi is mooi en Sjeng zit toch al uren aan 'n stuk te prutsen.
‘Verdraaid, hier, ik zou vergeten m'n kèsjem af te geven. Astublief.’
| |
| |
Meer ziet haar groten jongen dankbaar aan.
Als ze aan tafel zitten koffie te drinken, komt Lowie, zonder boe of bah te zeggen, de kamer in. Hij smijt z'n muts op 'n stoel en wil zo maar beginnen te eten.
‘Ook goeden avond’, zegt Sjeng.
En Meer er bovenop:
‘Hoef je niet te bidden? Je bent toch geen varken.’ Lowie bijt op z'n tanden van de koeleer. Met giftige blik zoekt hij naar iets om de trappen af te gooien. Maar hij durft niet, want hij weet, dat ie tegen Sjeng niet opgewassen is. Ook dat wordt gene goeie.
Sjeng doet gewoon en eet aan z'n boterham, alsof ie niets merkt van Lowie z'n verbolgenheid.
‘Heb je 'n volle gemaakt?’ vraagt ie even later langs z'n neus weg.
‘Daar heb je geen mieter mee te maken.’
‘Hoeveel verdient dat ventje nu?’ vraagt Sjeng aan Meer.
‘'n Volle kèsjem is drie gulden zes en dertig, hè Lowie?’
‘Dat zijn mijn zaken en niet de zijne.’
‘Hij is toch de oudste, de kostwinner’, betoogt Meer. ‘Kostwinner? Waar zijn mijn centen dan voor?’
Nee, 't botert niet tussen Sjeng en Lowie. 't Is dat Sjeng in alle opzichten de meerdere van z'n broertje is, anders was de bom al lang gebarsten. Maar ondanks dat staat ze toch op springen. Dat merk je aan duizend en één dingen.
Meer voelt, dat er vandaag of morgen iets gaat gebeuren. Toen Sjeng onder dienst was, heeft ze Lowie meestal z'n zin gegeven. Sedert Sjeng terug is houdt hij zich koest. Ogenschijnlijk tenminste, want 't kookt en bruist in z'n ribbekas. 't Is eens midden in 'n nacht gebeurd, dat Lowie in z'n slaap de matras met z'n vuisten bewerkte en toen begon te knijpen alsof ie iemand bij z'n strot had. Duidelijk hoorde je hem met gesmoorde stem zeggen:
‘Nu heb ik je mannetje. Kapot zul je.’
Daar bedoelde hij z'n broer mee. Dat staat vast.
| |
| |
Plotseling gooit Lowie z'n half opgegeten boterham op tafel. Hij krijgt 'n formele aanval. Z'n lang opgekropte woede om het feit, steeds de mindere te zijn en op de tweede plaats te komen, barst aan alle kanten uit. Vaal van de gif springt hij op en staat als 'n stier voor Sjeng, die gewoon blijft dooreten en schuin naar z'n broer opkijkt.
Meer is ook opgesprongen en gaat tussen Sjeng en Lowie in staan.
‘Blijf toch kalm’, zegt ze, ‘hij heeft je toch niets gedaan’.
't Is Lowie onmogelijk om zich in te houden. Door z'n mondhoeken perst 't schuim naar buiten. De ogen staan wild in z'n bleek vertrokken gezicht.
‘Ga weg’, komt 't schor uit z'n keel en met 'n duw gooit hij Meer opzij, zodat ze op 'n knie tegen de grond valt.
Nu staat Sjeng ook op. Dat zou je van hem niet verwacht hebben, zoals hij daar, ziedend van toorn, voor Lowie gaat staan.
Anneke huilt angstig in bed en roept:
‘Sjeng, ik ben bang, Sjeng.’
Niemand hoort haar.
‘Zo ventje, zijn dat je manieren.’
Even lijkt 't, of Lowie zich bedenkt. Sjeng laat de gifschijter echter geen tijd en slaat hem recht in z'n gezicht; 'n slag die klinkt door de kamer.
Meer krijgt nu geen kans meer om tussenbeide te komen. Lowie is als 'n adder tegen Sjeng opgesprongen en klemt zich aan hem vast, terwijl ie bijt en trapt en schreeuwt. Sjeng heeft alle moeite om het bijtende hoofd in bedwang te houden en wringt aan de oren tot ze gloeiend heet worden.
Nadat Meer tevergeefs aan Sjeng getrokken heeft, probeert ze bij Lowie, onderwijl biddend en smekend om toch op te houden. Anneke gilt om hulp.
Dan schijnt Sjeng 't welletjes te vinden. Eensklaps pakt hij Lowie onder de armen, tilt hem van de vloer
| |
| |
en smakt hem tegen de grond, waar ie blijft liggen rochelen en trekken
‘Dat lapt ie 'm niet meer’, zegt ie, vermoeid door z'n haren strijkend, ‘als hij nog eens 't hart heeft, om 'n hand naar U uit te steken, maak ik hem koud’.
Meer knielt bezorgd bij Lowie neer, die haar versuft aankijkt en rilt van de zenuwen. Ze haalt 'n tas water en laat hem drinken, terwijl Sjeng z'n zusje tracht te kalmeren.
‘Heeft hij je gebeten?’ vraagt 't kind.
‘Die wildeman is getemd’, antwoordt Sjeng, de vraag van Anneke ontwijkend. Hij voelt pijn aan z'n scheen en ziet 'n tandenhoefijzer op z'n hand. Verduime, wat was dat jong wild. Hij had er z'n handen vol aan.
Van eten komt niets meer. Zelfs Anneke geeft, ondanks 't aandringen van Meer, haar wittebroodse boterham terug.
‘Wat 'n leven, wat 'n leven.’
Bij Huiskens in de voorbouw plakken 'n heel stel neuzen tegen de ruiten en probeert men, tussen de gordijnen door kijkend, te zien wat dat geschreeuw en die herrie betekent.
Madam Huiskens heeft innerlijk plezier en grijnslacht van voldaanheid. Ze kan Meer niet goed hebben, omdat die zo anders is als zij. Bij Meer komt nooit iemand van de chariteit over de vloer, alhoewel ze 't goed zou kunnen gebruiken. ‘'t Mens is stom verwaand’, vertelt de Huiskense aan de buurvrouwen. ‘Ze is vergeten, dat ze maar 'n dochter van den lommelepie is.’
Nee, Madam Huiskens is zo niet. Die graait en bedelt wat ze vangen en krijgen kan. Toen haar oudste dochter stierf, heeft ze de wezen bij zich genomen, den vader incluis. 'n Grameer kan moeilijk anders doen en 'n stel kinderen wekt 't medelijden op van de aalmoezen-uitdelende dames en heren. Dat heeft ze vanaf de eerste dag al ervaren.
De kinderen lopen er vies en smoezelig bij. Grameer kan 't werk niet aan. Ze doet zich trouwens ook geen
| |
| |
| |
| |
moeite en laat vol vertrouwen Gods water over Gods akker lopen. Minstens eenmaal per dag haalt ze zich op d'n hoek 'n kan bier en drinkt die tot op de bodem leeg. Dat doet Madam Huiskens om 't verdriet te vergeten.
Greet, haar jongste, vrijt met Lowie. Om Meer te pesten verleent ze het onmondige koppel alle medewerking. want ze weet, dat Meer dat geloop van haar jongen niet goed vindt en er veel verdriet van heeft. 't Is anders 'n mieserig gedoe, om goed te vinden dat kinderen zich als twee grote mensen aanstellen, maar voor de gepolitoerde Madam Huiskens betekent dit gedoe 'n scherpe pijl op de strak gespannen boog van haar afgunst, recht gericht op het hart van Meer.
Als de herrie aan de overkant voorbij is, verdwijnen de ‘Huiskensgezichten’ en laten een zestal vochtige ademplekken achter op de zwartberande ruiten.
‘Als ie Lowie iets gedaan heeft, haal ik 'm z'n ogen uit’, verzekert Greet. Haar liefde schijnt daadwerkelijk.
‘Die batjakker’, lucht Madam Huiskens haar gemoed, ‘als je z'n schijnheilig gezicht ziet, zou je hem 'n cent geven. Maar hij heeft 't lelijk achter de mouw, de huichelmonnik’.
Sjeng zit intussen naast 't bed aan 'n vogelkooitje te werken. 't Geraamte is klaar. De tralies behoeven er nog maar ingespannen te worden. Z'n vingers beven echter en daardoor kan ie de dingen niet recht krijgen. Meer zit in de zedeleer aan 'n sok te breien en houdt geen oog van Lowie af, die alsmaar ligt te snakken. Er hangt 'n vreemde stemming in de kamer. Duizend gedachten, verwijten, angstige toekomstbeelden spelen door de hoofden van de mensen. Sjeng heeft innerlijk spijt en toch zou ie dezelfde houding weer aannemen als 't geval zich herhaalde. Waarvoor heeft ie 't eigenlijk gedaan? Om Meer te verdedigen, of liever, omdat Lowie z'n poten naar haar uitstak? Of had ie z'n kans waargenomen, om zich de meerdere te tonen? 't Was 'n vooropgezet plan van hem geweest, want hij had
| |
| |
al lang gehunkerd om 't joch eens van katoen te geven. Maar moet 't dan zo blijven? Moet dat ventje 't huishouden blijven tyranniseren? Moet hij zich door z'n zes jaren jongere broer op z'n kop laten zitten...... Sjeng schuift onrustig op z'n stoel. Het werk aan 't kooitje schiet niet op. 't Ononderbroken gesnak van Lowie werkt irriterend op hem.
‘Hou je bakkes toch dicht’, roept hij en als dat niet helpt staat ie op.
‘Kom, ik ga 'n eindje lopen.’
‘Blijf toch hier’, miert Anneke.
‘Ik kom dadelijk terug’, zegt ie.
Meer begrijpt haar jongen en laat hem gaan, zonder 'n bedenking of aanmerking te maken.
Met de pet op 'n oor getrokken verlaat Sjeng de kamer. Op 't binnenplaatsje ontmoet hij 't meisje van Huiskens, dat hem 'n giftige blik toewerpt.
Ondanks de verkwikkende buitenlucht, die hem in de weke avond zacht over z'n gezicht streelt, laten de gedachten hem niet met rust. Ze beschuldigen hem. Waarom heeft ie dat nu moeten doen? De toestand is er alleen maar erger door geworden.
‘Kom’, stelt ie zich gerust, ‘dat zakt wel weer. Hij heeft 't verdiend en trouwens, Lowie zal er niet dood van gaan’.
Opeens denkt ie aan Poemel in d'n hoed. Hoe zou die 't maken? Een keer heeft hij hem ontmoet. Toen was de oude zo bezopen, dat ie geen goed woord kon uitbrengen. Sjeng heeft behoefte om wat te praten en na kort beraad besluit ie, om Poemel thuis te gaan opzoeken.
Via 'n slobje, waar vrouwen met de Zaterdagse poets bezig zijn en mannen op 'n stoep liggen te orakelen, belandt Sjeng in de Pompenstraat.
Poemel in den hoed woont nog altijd in het huis met de tien kamers, waarvan hij er slechts één in gebruik heeft. Waarom laat hij die andere leeg liggen, terwijl ie er flink wat centen uit zou kunnen slaan? Poemel wil zeker niemand bij zich hebben. 't Is 'n rare chinees.
| |
| |
't Staat welhaast vast, dat hij over veel geld beschikt, want hij werkt niet en zuipt de jenever met maatjes. De mensen zeggen, dat ie van deftige komaf is, maar 't hoe en wat van z'n leven, dat heeft niemand nog kunnen achterhalen.
Sjeng trekt aan de piepende bellestang en even later hoort ie de sloffende gang van Poemel in den hoed. die de deur komt open maken.
Zoals altijd heeft hij 'n lange winterjas om z'n sterk vermagerde knokencarillon hangen en staat de onafscheidelijke bolhoed, glimmend van vettigheid, op zijn omgeslagen oren.
‘Hoe later op de avond, hoe beter volk’, verwelkomt Poemel hem, ‘Kom er in, Johannes’.
‘Goeden avond’, zegt Sjeng, ‘ik was 'n beetje aan de wandel en toen dacht ik: loop 's even aan’.
‘Dat heb je goed gedaan’, prijst Poemel, terwijl ie Sjeng voorgaat naar de kamer.
‘Ga zitten, Johannes.’
Sjeng neemt plaats op de scheve stoel die Poemel hem aanwijst. Er is, zover hij 't tenminste kan beoordelen, sedert z'n laatste bezoek niets in de kamer veranderd en toch is ze hem vreemd geworden. De muren zijn vuil-grijs en 't meubilair is kapot en versleten. 't Bed in de hoek lijkt meer op 'n vuilnishoop dan op 'n slaapgelegenheid. Vuitverduime nog toe, er komt 'n pislucht vandaan, die de hele kamer verpest. Zou Poemel er z'n behoefte in doen? De oude vuilak.
Sjeng krijgt er spijt van, dat ie gekomen is. Vooral als ie ziet, dat Poemel 'n kruik en 'n glas half vol jenever naast zich op de tafel heeft staan. Hij ziet den ouden nu met andere ogen als vroeger, toen ie tegen hem opkeek en graag naar z'n praat luisterde.
Poemel is oud geworden. Z'n gezicht is vol plooien, die scherp in z 'n vuile, witte baard weglopen. De roodomrande ogen staan vadsig in hun holle kassen.
'n Sterke tegenzin voor den ouden dronkaard komt in Sjeng op en als 't niet zo stom was, zou ie 't liefst direct weer opstappen.
| |
| |
Poemel drinkt in één teug 't halve glas leeg en laat, zichtbaar genietend, 't vocht z'n lijf doorhuiveren.
‘Hè’, zegt ie voldaan.
Sjeng is om te springen.
‘Waarom zuipt ge toch zoveel?’
Poemel doet net, of ie de terechtwijzing niet hoort. Langzaam keert ie zich naar Sjeng en vraagt met hese stem:
‘Zo Johannes, kom je me nog eens opzoeken. Wat verschaft mij de eer? Heb je moeilijkheden?’
‘Ik? Moeilijkheden? Nee’, antwoordt Sjeng aarzelend. Poemel merkt z'n onzekerheid.
‘Kom er gerust mee voor de dag’, zegt ie.
Wat bedoelt Poemel? Hij is toch geen helderziende. Sjeng weet uit ondervinding, dat de oude geen krentenkakker is en hij hem gerust over ongezouten dingen kan spreken, maar met hun huiselijke omstandigheden heeft hij niets te maken. Sjeng tracht zo gewoon mogelijk te antwoorden. ‘Ik heb geen moeilijkheden. Ik kom zo maar eens aanlopen.’
‘Gelukkige mens.’
Dat zegt Poemel terwijl ie naar de muur staart.
‘Gelukkige mens.’
't Is stil. Er is geen ander geluid, dan de zware ademhaling van Poemel in den hoed, die 'n verroeste luchtpijp schijnt te hebben.
‘Kom, ik stap maar weer op’, denkt Sjeng weer, maar spreekt 't niet uit.
Poemel blijft voor zich uit zitten staren.
‘Gelukkige mens’, komt 't nog eens slap over z'n lippen.
‘Nou, zo erg is 't niet’, lacht Sjeng, ‘ik heb ook wel m'n moeilijkheden, maar die hang ik niet aan de grote klok’.
Poemel neemt z'n glas weer op, doch als Sjeng verwacht, dat ie 't opnieuw zal vullen, zet ie 't weer neer. ‘Werk je op de fabriek?’, vraagt Poemel.
‘Ja, ik ben pottemannetje geworden.’
‘Hoe is 't daar?’
| |
| |
‘Ja, hoe is 't daar. Zoals overal.’
‘En hoe is 't overal?’
Hoe is 't overal? Bij de soldaten was 't niet slecht, als je tenminste je best deed. En op de fabriek moet je werken. Dat moest Sjeng in de wijnkelder ook en dat moeten alle mensen. Alle mensen?...... Nee, dat klopt niet, want als je centen hebt, kun je doen wat je wil. 'n Arbeider moet werken om centen te verdienen en 'n rijke láát werken en...... ja, vuitverduime, 't is toch waar, die verdient duizendmaal meer dan 'n werkman, zonder 'n poot uit te steken. Hij is de baas. En hoe minder de arbeiders verdienen, hoe meer hij in z'n zak kan steken. Bedoelde Meester Beenen dat misschien, toen ie 't over zijn weetje had. Stom, zó heeft Sjeng er nooit over nagedacht. Dus daar zit 'm de kneep. De wereld draait louter en alleen om de centen.
't Is of Poemel werkelijk gedachten kan lezen. Luister maar eens wat ie zegt:
‘Ja, ja, Johannes’, zegt ie, ‘zo lang als de heren de knoet zwaaien, is 't overal 'n rotzooi. 't Geld is hun God. Ze offeren er hele mensengeslachten aan op. Machteloze mensen, die alleen handen en spierkracht hebben. Zolang ze gebruikt kunnen worden om de geldmolen van de deftige ploerten te malen, zijn ze goed. Dat is hun taktiek en ze varen er wel bij’.
Sjeng is geinteresseerd.
‘Zo is 't’, zegt hij, ‘zo is 't inderdaad. Maar wat is er aan te doen?’
‘Daar is veel aan te doen, Johannes. Als de mensen maar begrepen, dat de heren zonder hun arbeid niets kunnen beginnen. Als de mensen inzagen, dat alleen geweld die macht kan breken. Ze moesten het verdommen, om voor 'n hongerloon te werken.’
‘Moeten we dan staken?’
‘Natuurlijk.’
‘Dat hebben we eens gedaan en toen kregen we op 'n reuze manier de kous op de kop.’
‘Juist, maar toen waren 't ook slechts enkelen. De hele fabriek, niemand uitgezonderd, moet er aan meedoen.’
| |
| |
‘Ja maar......’
‘Ik zal je eens wat vertellen, Johannes, dan begrijp je me beter.
Vroeger, toen er nog geen fabrieken en machines bestonden, vormde elke stad 'n gemeenschap van mensen, die op elkaar waren aangewezen. De een was smid, de ander timmerman, 'n derde was wever. Zo bestonden er tientallen ambachten, die allen nuttig en goed waren. De producten werden geruild tegen andere van gelijke waarde. Er was welvaart en er heerste tevredenheid. Ouden van dagen waren niet aan willekeur overgeleverd, maar genoten een verdiende rust en leefden van hetgeen ze hadden kunnen overleggen. De eigen organisaties, - gilden noemden ze die - zorgden voor weduwen en wezen.
Toen kwam de geldzucht in 't stel dwazen gevaren en deze bezetenen ontzagen zich niet, om door diefstal en bedrog goederen en geld aan de gemeenschap te onttrekken.
't Werd 'n gevecht, waarin de eerlijken 't onderspit dolven. De nood dwong hun zelfs, om diensten voor de oplichters te gaan verrichten. Verarming van de massa was 't gevolg. En toen die “werkgevers” de beschikking over machines kregen, werd tegelijkertijd de arbeider verlaagd tot een machine-onderdeel. De grootindustrie maakte het eerbare ambacht kapot, en de werkers uit het vrije beroep waren door broodnood gedwongen, op grote schaal in de fabrieken 'n onderkomen te zoeken. Sedertdien hoopt zich de rijkdom op in de schuren der kapitaalbezitters en is de massa aan de willekeur der eigenaars overgeleverd. Zij leeft in ellende en is verlaagd tot minderwaardige koopwaar. Koopwaar, die in enkele geslachten gedemoraliseerd werd tot 'n willoze, domme proletariërsmassa.
't Is 'n complot, Johannes, waarin de kerk 'n voorname en geraffineerde rol speelt. Zó is de geschiedenis. En......’
‘De kerk?’ onderbreekt Sjeng hem verbaasd, ‘wat heeft de kerk daar nu mee te maken?’
| |
| |
Met intense belangstelling heeft hij naar 't verhaal van Poemel in den hoed geluisterd. Alles is nieuw voor hem. Als werkjongen voelt hij dondersgoed, waar de schoen wringt. 't Is hem volkomen duidelijk, dat 't volk, waartoe hij behoort, overgeleverd is aan de onbeperkte macht van de bezittende klasse. Trouwens, de geest van verzet, die de laatste tijd heviger wordt, is 't bewijs, dat de arbeiders 't óók zo begrijpen. En Sjeng weet, dat z'n Meer 't zelfde gevoelen heeft. Maar de kerk...... nee, dat kan ie zó maar niet accepteren. 't Valt hem koud op z'n dak.
‘De kerk heeft er verdomd veel mee te maken’, vervolgt Poemel in den hoed, ‘ze heeft er álles mee te maken. De priesters zijn allemaal zoontjes uit rijkeluishuizen. Zij zullen papa heus geen last bezorgen. Nee jongen, de kerk is de kerk niet, dat is 'n organisatie, om 't volk dom en volgzaam te houden. 't Is 'n plechtig instituut in handen der kapitalisten’.
Sjeng is 't er niet mee eens. De kerk is geen eigendom van de rijken, al hebben ze ook de mooiste plaatsen en worden ze 't beste bediend. 't Staat voor Sjeng als 'n paal boven water. De kerk is heel wat anders, maar hij voelt zich niet in staat om hierover met Poemel te bekvechten. Meer zou hem wel van antwoord kunnen dienen. Daar is Sjeng zeker van.
Meer is ook gebeten op de werkgevers en van de chariteit wil ze niets weten. Sjeng herinnert zich 't geval met de jas nog zo precies, alsof 't gisteren gebeurd is. Daar stemmen Poemel in den hoed en Meer volkomen in overeen en zo denkt Meester Beenen ook. Maar de kerk......
‘Nee’, zegt Sjeng. ‘zo is 't niet. Zo kan 't niet zijn’. Poemel in den hoed kijkt met z'n lodderogen wrevelig naar den jongeman.
‘Jij bent nog jong, Johannes. Je moet nog veel ervaren. Straks, als de orkaan zal losbarsten, zul je er middenin staan. Als ik 't nog beleef, dan spreken we elkaar nog wel.’
Zou 't er dan toch van komen? Zouden alle mensen op
| |
| |
'n goede dag staken? Dutsju. Daar zou hij aan mee doen. Hij zou meedwingen; meeschreeuwen: ‘Geef ons meer loon, anders kunnen jullie verrekken’. Ze zouden moeten toegeven.
Maar als de heren 't eens verdomden? Wat dan? Begin maar eens te leven zonder 'n cent in je zak.
‘O, ik hoop dat ik 't nog beleven mag’, oreert Poemel in den hoed opgewonden. ‘Ik zou er nog wat voor over hebben, om 't gespuis te zien ondergaan aan de vernietigende haat van 't proletariaat, dat ze uitgezogen hebben en dat nu nog ligt te rotten op de mesthoop van hun vuiligheid’.
Vroeger heeft Poemel nog eens iets dergelijks gezegd. Toen was Sjeng nog 'n kind. Maar hij weet 't nog goed. 't Blijft hem echter een raadsel, waarom de oude zich zo kwaad maakt. Met gebalde vuisten zit hij ook nu weer in z'n stoel en zegt gemene dingen in 'n taal, die overkookt van verwensingen en vloeken.
‘Straks zal ik gelijk krijgen. Ze hebben me uitgestoten, de ploerten. Ik was 'n schandvlek voor de familie, omdat ik de waarheid zei......’
Midden in z'n speech breekt Poemel plotseling af en kijkt verschrikt naar Sjeng, die teleurgesteld is. Hij dacht, dat de aap nu uit de mouw zou komen.
't Geluid van de bel verlost Poemel uit z'n netelige positie. Hij heeft teveel gezegd; in ieder geval meer dan ie kwijt wil zijn.
‘Laat dit gesprek tussen ons blijven’, vraagt hij bijna smekend aan Sjeng, als ie langs hem doorgaat om de deur open te maken.
Er komt 'n tweede bezoeker. 't Is waarachtig de Sprinkhaan. Wat komt die hier doen?
‘Dag Sjeng.’
‘Bonjour.’
‘Alles goed?’
‘Tuurlik.’
Poemel in den hoed gaat zitten en schudt zich 'n vol glas jenever in.
‘Ik ga maken dat ik thuiskom’, zegt Sjeng, want de
| |
| |
Sprinkhaan is geen vriend van hem. Bovendien zullen ze thuis toch al wel denken, dat ie weggewaaid is.
‘Wat zou de Sprinkhaan bij Poemel doen?’ peinst hij, als ie door de schemerige avond naar huis gaat. Vroeger schold ie altijd op den ouden man en had ie om de haverklap een ander meisje. Nu staat ie er netjes op. Z'n kleren zijn fatsoenlijk en hij kijkt naar geen meid meer om. Zou Poemel hem dat geleerd hebben? Zou Poemel......? Ja, want de Sprinkhaan hitst de arbeiders op. Hij is altijd bezig over onrecht en staken. Er gaat Sjeng 'n licht op. Dus dát is 't.
Alhoewel de Sprinkhaan hem niet aanstaat, voelt ie zich met hem verbonden. Wat zou 't reuze zijn, als ze wat ruimer konden gaan wonen en betere kleren konden kopen en er niet altijd zo krap voor zaten. Alleen dat van de kerk. Dat zei Poemel natuurlijk, omdat ie er zelf nooit naar toe gaat. Had ie maar wat meer over z'n eigen verteld. De oude was goed op dreef. Nu is ie niet veel wijzer geworden. Hij weet alleen, dat ie uitgestoten is. Maar wáár uit? Hij was 'n schande voor de familie. Als Poemel toen ook zo zoop, was ie 't inderdaad.
In de gang botst Sjeng tegen een stel aan, dat tegen de muur staat te vrijen. 't Is Lowie met Greet. 't Geval van straks lijkt 'm, na 't bezoek bij Poemel, 'n eeuwigheid geleden.
‘Kom naar boven’, zegt ie tegen z'n broer. ‘Je bent nog niet droog achter je oren.’
Lowie geeft geen antwoord. Het komt uit 'n andere mond. Boven op 't portaal gaat 'n deur open. Madam Huiskens schreeuwt:
‘Vale ploert dat je bent, rotmieter, om 'n kind zo te mishandelen. De politic moest er van in kennis gesteld worden’.
‘Kijk dat kind hier maar eens staan’, roept Sjeng terug. ‘Ge deedt beter, op Uw dochter te letten.’
Die dochter is echter niet op haar mondje gevallen. ‘Daar heb je niets mee te maken, vuilak’, gilt ze en in één adem door beschuldigt ze Sjeng van viezig- | |
| |
heden, die hij zou begaan hebben. 't Is niet om aan te horen.
Madam Huiskens is intussen naar beneden gekomen en doet er nog 'n schepje op. Ze braakt uit, wat haar in de mond komt en dat is allemaal haat en venijn tegen Meer.
Sjeng staat op 't binnenplaatsje te koken als 'n vulkaan, die op uitbarsten staat. 't Is gelogen wat ze zeggen. De smeerkanissen dat ze zijn. Wat zal ie doen? In het schemerdonker ziet hij alleen lichamen en zwaaiende armen.
‘Hou toch je kaken op elkaar!’ roept 'n mannenstem ergens vandaan.
Madam Huiskens denkt er echter niet aan en haar dochter al evenmin. Als Meer in 't venster verschijnt en op Sjeng roept om naar boven te komen, raakt ze eerst goed op dreef.
‘Kijk, daar heb je dat merakel ook’, begroet ze haar, ‘is Bertus niet bij je?’
Dat is 'n gemene schimpscheut. Bertus, die bij hun op 't portaal woont, heeft enkele jaren geleden Meer gevraagd om met hem te trouwen. Hij werd echter afgewezen en nu komt hij Anneke wel eens opzoeken en trekt steeds partij voor Meer.
Sjeng is om te barsten. Wild springt hij vooruit en als 'n man, die door de gang komt, hem niet vastgegrepen had. zou ie op een ongemakkelijke wijze z'n handen aan Madam Huiskens hebben vuil gemaakt.
De man die hem tegenhoudt is de schoonzoon van 't serpent, een kerel die zich laat gelden.
‘Ga naar boven’, gebiedt hij eerst Madam en dan Greet: ‘En jij ook!’
Ze gehoorzamen wonderlijk snel.
Daarna troont hij Sjeng mee naar de trap, waar Meer haar jongen staat op te wachten.
‘Wees verstandig en trek je van die bazel niets aan’, probeert de man hem te kalmeren. ‘'t Is nu eenmaal 'n kreng. Daar doe je niets aan.’
‘Laat me los’, geeft Sjeng ten antwoord ‘en ik ver- | |
| |
zeker je, dat ze goed zal moeten maken, wat ze over m'n Meer gezegd heeft’.
‘Och kom, dat is niet zo bedoeld. Ik weet trouwens niet wát ze gezegd heeft.’
‘Kom naar boven’, roept Meer aan de trap.
Sjeng keert den naar bier stinkenden man venijnig de rug toe en klimt de trap op. Hij trilt van verontwaardiging.
‘Laat 't mens maar praten’, tracht Meer hem te kalmeren. ‘'t Is niets anders dan haat en nijd.’
‘Maar dat laat ik zó niet zitten. En dat gevrij van Lowie met die snotneus moet ook afgelopen zijn, anders zult ge eens wat anders beleven’, zegt ie hard.
‘Hadden we maar 'n andere woning’, zucht Meer.
‘Die krijgen we ook nog. En 'n veel betere nog wel. 't Zal niet lang meer duren, dan staken we met de hele fabriek en dan zullen ze ons wel betalen waar we recht op hebben. Ge zult nog veel te beleven krijgen. 't Is alles 'n rotzooi.’
Plots schiet 't in z'n gedachten, dat Poemel aan de kerk de schuld van alles gaf. Hij zou Meer haar opinie hierover graag willen weten, maar nu is de stemming niet geschikt. Bovendien ligt Anneke te huilen en kermt van de pijn. 't Kind kan die spanningen niet verdragen. Even later komt Lowie scheef de kamer ingeslopen. Hij is bleek en zegt geen woord.
Tijdens de ruzie heeft ie dat ook niet gedaan.
Als ie z'n broek uittrekt, werpt 't lamplicht z'n silhouet tegen de witgekalkte muur. Zo als ie daar staat in z'n hemd, lijkt ie veel op Don Quichot in burger. 'n Zielig joch.
Sjeng gaat nog wat aan z'n vogelkooitje werken, want morgen is 't Zondag en dan wil hij 't met de twee andere by schele Dries afleveren.
Morgen is 't Zondag!
| |
| |
|
|