| |
| |
| |
| |
| |
| |
[1]
Sjeng heeft in de winkel op de markt 'n rieten zedeleer gekocht. Triomfantelijk loopt hij naar huis, met de zitting van de ondersteboven gekeerde stoel op z'n hoofd en een hand aan de leuning. Inwendig verkneukelt hij zich om de blijdschap van z'n Meerke, als hij dadelijk onverwachts voor haar zal staan. Wat zal ze opkijken!
De zedeleer heeft hij Meer als kleine jongen al beloofd en nu zal die belofte vervuld worden.
Sjeng is zo juist teruggekomen van de soldaten. Hij heeft de dienst er op zitten. De zeventien maanden bij de infanterie in Den Bosch hebben hem geen kwaad gedaan. Z'n longen zitten vol goede lucht en z'n lichaam heeft de weldaad van 'n gezonde training ondervonden.
Sjeng is niet groot, maar hij is gespierd en lenig. De ogen staan helder in z'n lang, smal gezicht, dat lacht van 'n ingehouden plezier om de zedeleer; 't resultaat van maandenlang sparen.
Al was de soldij karig, vele kleintjes maken toch één groot. Als z'n makkers de centen in de kroegen gingen offeren, hield hij ze in z'n zak. 't Was voor zijn Meerke haar zedeleer.
De zon vult de straat boordevol en blinkt in de ruiten en uithangborden. 't Hart van den jongeman klopt onstuimig van geluk. Met lichte pas loopt hij over 't trottoir en neuriet de melodie van 'n soldatenliedje. ‘Hela, ho’, dat was op 't kantje af, anders had ie dien ouden Pater zowaar tegen de vlakte gelopen. Hij kwam ook zo ijverig om de hoek. Daar was geen remmen meer aan.
Ze lachen allebei en......
Plotseling betrekt Sjeng z'n gezicht. In 't straatje staan
| |
| |
| |
| |
'n stel vrouwen en kinderen voor hun ‘bouw’ te redeneren. Sjeng weet wat de houding van die mensen betekent. Is er iets gebeurd?
‘Wat is dat?’ vraagt ie aan den Pater, alsof die 't weten moet.
De Pater weet 't.
‘'n Meisje is onder 'n kar gekomen. De dokter is er. Ik zag 't gebeuren en kom er juist vandaan.’
‘'n Meisje......’
Sjeng wil meer vragen, maar twijfelt. Waar is 't voor nodig? 'n Paar stappen en dan is ie thuis. Dan weet hij wie 't is. Z'n Meer is 't in ieder geval niet, en Lowie...... en Anneke......
Anneke...... 'n Meisje......
Sjeng ziet den Pater aan. Hun ogen blijven even in elkaar kijken. Oude, trouwe ogen en jonge, angstige ogen.
‘Pater......’ zegt Sjeng gejaagd. Verder komt er geen geluid over z'n lippen. 'n Onweerstaanbare macht trekt hem naar huis want diep, heel diep in z'n denken weet hij, dat 't verongelukte meisje Anneke is. Anneke is onder 'n kar gekomen.
Zonder nog 'n woord te zeggen gaat ie weg met de zedeleer op z'n hoofd. De vrouwen stoten elkaar aan en laten hem stilzwijgend passeren. De zon gooit haar stralen op de wereld, zo royaal, alsof 't goud geen waarde heeft.
Als Sjeng, de zedeleer voor zich uitdragend, de kamer binnenkomt, staart Meer hem met roodbeschreide ogen verbaasd aan.
‘Sjeng.’
‘Meer.’
Ze omhelzen elkaar. Meer snikt tegen zijn borst. Sjeng ziet langs haar heen den dokter over 't bed gebogen, waarin Anneke, lijkbleek, met gesloten ogen, ligt te kreunen. Bet leunt met haar ellebogen op 't voetstuk en volgt aandachtig de verrichtingen van den dokter. ‘'n Half uur geleden is 't gebeurd’, snikt Meer.
| |
| |
Sjeng gaat bij 't bed staan. 't Is stil in de kamer. De spanning is hoorbaar.
Als de dokter recht komt, ziet hij in drie paar vragende ogen.
‘Ik kan nog niets zeggen. De ruggegraat, denk ik. 't Kan meevallen.’
‘Kunnen we niets doen?’, vraagt Sjeng.
‘Voorlopig niet. We moeten eerst zekerheid hebben. Ik kom morgen terug.’
Als de dokter weg is, buigt Sjeng zich over z'n zusje. ‘Anneke...... Anneke...... ik ben 't...... Sjeng.’
't Kind kreunt en wil haar rug betasten. Maar deze beweging veroorzaakt 'n stekende pijn. De lippen persen zich stijf op elkaar en haar gezicht trekt en spant.
‘Anneke......’
Even openen zich haar ogen en kijken Sjeng vreemd aan.
‘Pijn...... m'n rug’, zegt ze moeilijk.
Dan komt 'n zwakke lach op haar gezicht.
‘Sjeng......, Sjeng!’
't Is net of Anneke ontwaakt en zich niet herinnert, wat er gebeurd is. Haar ogen sperren zich wijd open. ‘Ben je hier?’ vraagt ze.
‘Blijf maar stil liggen kindje. Je wordt weer gauw beter. Ik blijf nu voor goed thuis.’
‘M'n rug’, zegt 't kind zwakjes en sluit dan weer de ogen.
Bet gaat weg.
‘Als je me nodig hebt’, zegt ze, ‘je weet me te wonen. Ik kom straks nog eens kijken’.
Sjeng laat haar met 'n bedankje uit en ziet dan de kamer rond. Alles is nog 't zelfde. 't Kastje, waarop de beelden onder de stolpen; de tafel met de houten stoelen, de Brabantse kachel en de hoge kleerkast. 't Bed in de hoek, waarin Anneke nu ligt en in de andere hoek de strozak van Lowie. Nu is de zedeleer er nog bijgekomen. De zedeleer voor Meer. Sjeng neemt hem op en zet hem voor haar neer.
‘Die heb ik voor u gekocht.’
| |
| |
‘Voor mij?’
‘Ja, ik heb 't geld onder dienst gespaard.’
‘Dat was toch niet nodig geweest, jongen.’
Anneke kreunt en Meer en Sjeng staan hulpeloos toe te zien. Wat moeten ze doen? Ze hebben geen aandacht voor hun eigen bekommernissen en reppen geen woord over het vele, dat zij elkaar te vertellen hebben. Dat is van latere zorg. Hun belangstelling betreft nu uitsluitend Anneke...... 't arme kind.
‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’
‘Ik weet 't ook niet precies. 't Rad van 'n kar is over haar heen gegaan. 'n Pater heeft haar binnen gedragen en het H. Oliesel toegediend. Toen is de dokter gekomen.’
't Wordt Meer te erg. Met de schort voor haar ogen snikt ze haar groot leed uit. De moeder schreit om haar verongelukte meisje en om de teleurstelling van haar groten jongen met z'n gouden hart.
Als Sjeng haar zachtjes dwingt in de zedeleer te gaan zitten, laat ze hem begaan. Ze zit daar als 'n gebroken mensje, onder 'n berg van leed te huilen, zonder einde. Even later komt Lowie binnengevallen. Hij is aardig uit de kluiten geschoten en bijna even groot als Sjeng. ‘Wat is er aan de hand?’ bromt z'n stem.
Sjeng licht hem in en meent te merken, dat 't Lowie niet bijster interesseert.
‘Dat is beroerd’, zegt 't joch alleen en dan:
‘ls er niets te eten?’
Eten? Niemand heeft aan eten gedacht. Meer ook niet. Alsof haar 'n bevel gegeven wordt, gaat ze direct naar de kast en zit even later aan tafel de avondkost klaar te maken.
Sjeng laat Anneke drinken, terwijl Lowie met de handen in z'n zakken de nieuwe zedeleer staat te monsteren.
‘Hoe komt U hier aan?’
‘Die heeft Sjeng me meegebracht.’
‘Nou, dat Jantje moet ze nogal hebben.’
| |
| |
Sjeng weet niet goed, wat ie zeggen zal. De onverschillige houding van z'n broer bevalt hem niet.
‘De dokter komt morgen terug.’
‘Is 't dan zo erg?’
‘'t Schijnt de ruggegraat te zijn.’
‘Zo.’
Lowie gaat aan tafel zitten en zonder vooraf te bidden duwt hij halve boterhammen z'n schuurpoort in.
‘Wil je ook eten?’ vraagt Meer aan Sjeng.
‘Laten we 't samen doen’, stelt hij haar voor.
Meer maakt de boterhammen klaar, maar bij de eerste hap barst ze weer in snikken uit.
Sjeng kijkt naar Lowie, die onverschillig dooreet. Als Anneke weer kreunt en Meer naar 't bed gaat, vraagt hij:
‘Hoe is 't op 't werk?’
‘Die rotzooi’, antwoordt Lowie wrevelig.
‘Je bent toch nog op de pottenfabriek?’
‘Tenminste, zolang als 't duurt.’
‘Wat is er dan?’
‘Och niets. Dat komt wel in orde.’
Zonder verder nog antwoord te geven, staat Lowie van z'n stoel op en verlaat de kamer.
‘Salu’, zegt ie in de deuropening.
Als Meer weer aan tafel zit, informeert Sjeng naar z'n broer. En met hakken en stoten vertelt ze hem van z'n opstandigheid. Hij heeft 'n driftkop, waarbij z'n vader zaliger vergeleken 'n kind was. Dat weet Sjeng wel, maar de laatste maanden is 't met hem geen doen meer. Voor 't minste schreeuwt en dreigt ie. Hij vloekt en raast, loopt met 'n meisje van Huiskens uit de voorbouw en is practisch nooit thuis. 't Snotjong van 14 jaar eist geld, dat Meer hem niet geven kan. Er is geen huis met hem te houden.
‘Wacht maar Meer’, zegt Sjeng, ‘dat leer ik hem wel af’.
‘Je moet voorzichtig zijn, jongen’ maant Meer hem, ‘dat joch is onberekenbaar’.
‘Laat dat maar aan mij over’, stelt hij haar gerust.
| |
| |
Op haar kousenvoeten komt Bet naar Anneke informeren.
‘Hoe is 't?’ vraagt ze met fluisterstem.
‘Ze is nu rustig’, zegt Meer.
Samen staan ze bij 't bed naar Anneke te kijken. 't Kind slaapt. Ze heeft pijn. Dat zie je aan de trekkingen op haar gezichtje. Bleek en moe ligt 't meisje te wachten op de afloop van een dreiging, die haar jonge leventje vastsnoert in de beklemming van de door, 't eindpunt, dat geen mens kan weten of bepalen. Nu en dan kreunt haar mondje. Dan is 't weer stil. Bet voelt aan de wang van Anneke.
‘Als de koorts maar wegblijft.’
‘'t Is te hopen’, zucht Meer, ‘ik zou niet weten, wat ik moest beginnen’.
‘Komt de kapelaan nog?’
‘De Pater zou hem waarschuwen.’
Als je over den duivel spreekt, trap je hem op z'n staart. Op 't moment dat Meer 't laatste woord heeft uitgesproken, horen ze 'n klopje op de deur en komt de kapelaan naar binnen.
't Is de kapelaan van de buurt, die Peer heeft begraven en Sjeng vroeger op z'n Communie heeft voorbereid. Na z'n ‘goeden avond’ informeert hij belangstellend naar de toestand van Anneke. Omdat de Pater reeds het H. Oliesel heeft toegediend, vindt hij 't beter om met de bediening nog even tot morgen te wachten en dan het advies van den dokter in te winnen. Als er vannacht iets mocht gebeuren, moeten ze hem heel zeker waarschuwen, verzoekt hij nadrukkelijk.
‘Ik ken Anneke, 'n braaf, zacht kind. Als 't moet gebeuren zou er 'n engeltje meer in de hemel zijn.’
Als Meer weer begint te huilen, troost hij haar:
‘Het leven van ieder mens is in Gods hand, madam. Hij weet wat 't beste voor ons is. Wat Hij doet is welgedaan. En Hij geeft kracht naar kruis:’
Meer wenkt met betraande ogen naar Sjeng:
‘Hij is vanmiddag uit dienst gekomen.’
‘Zo, dat is dan toevallig.’
| |
| |
‘Ja, meneer kapelaan’, zegt Sjeng, ‘ik had me de thuiskomst heel anders voorgesteld’.
Meer laat de zedeleer zien, die haar jongen heeft meegebracht en na nog wat gepraat te hebben over de dienst, vertrekt de kapelaan. Sjeng begeleidt hem tot op het binnenplaatsje en belooft hem nogmaals, te komen waarschuwen, als 't erger mocht worden.
Op de trap komt Bet hem tegen.
‘lk kom dadelijk terug om te waken’, zegt ze, ‘je Meer houdt dat niet vol. 't Mens is finaal overstuur’. Sjeng is Bet tot in de laatste vezel van z'n hart dankbaar om deze toezegging. Ze heeft gelijk. Meer is niet meer de oude. Hoe kan 't anders? Tot voor drie jaar terug heeft ze op de fabriek gewerkt. Meer heeft nooit iets anders gekend dan zorg en ontbering en spaarde haar eigen boterham uit, om ze aan de kinderen te geven. Nu werkt ze nog drie halve dagen in de week als wasvrouw bij 'n deftige familie. Met de verdiensten van Lowie en Anneke, die sedert Sjeng in dienst is gegaan, op 'n naaiatelier werkt, kon ze er ampertjes komen. Nu zal dat anders worden. Sjeng gaat werken en niets zal in staat zijn om hem te weerhouden alles voor haar te doen, wat mogelijk is. Ze zullen beter gaan wonen en...... als Anneke maar niet......
In de late avond staat Sjeng voor het venster en kijkt langs de gevel van de voorbouw omhoog naar de lucht. De staalblauwe hemelkoepel, waarlangs de zon haar eeuwenoude wandeling heeft beëindigd, vervaagt in een grijze sluier, zwak bewasemd door de rode glans van de afgezakte zonnebal, die nu ergens ver achter de wereld hangt.
Boven het uitspansel is de hemel. Daar zwermen duizenden engeltjes om de grote gouden poort: de ingang naar een eeuwigheid van geluk.
Sjeng is nu groot. Hij is 'n man en zou kunnen trouwen. Zovelen trouwen er als ze onder dienst uitkomen. Jannus ook. Hij is met Trees getrouwd en ze hadden al direct 'n huishouden. Nu hebben ze vier kinderen en
| |
| |
't vijfde is op komst. Ze wonen in de volgende zijstraat op 'n kamer en 'n alkoof, plus 'n vliering van twee op anderhalf.
Sjeng is 'n man en zou inderdaad kunnen trouwen, evenals de anderen. 't Is zo eenvoudig. Twee mensen, 'n jongen en 'n meisje, die bij elkaar passen. Ze vrijen wat en na enige tijd worden ze in de kerk met wijwater besprenkeld, om dan samen in 'n kamer te gaan huizen. Ze kruipen in bed en krijgen kinderen. De mensen uit de straatjes krijgen veel kinderen. 't Krioelt er van 't kleine grut, de godganselijke dag door. 't Is 'n republiek zonder wetten, want de ouders werken grotendeels en de kinderen zijn in de werkuren aan de straat overgeleverd.
De huizen zijn berstensvol mannen, zwangere vrouwen en kinderen. Ze puilen er van uit. En er komen er steeds meer. De huisbazen profiteren er van. ‘Hoe meer er in, hoe meer er ook uit’, redeneren ze en vullen hun beurs met de opbrengst van de wanhopige armoe. De mensen leven.
Vrouwen wordt de kracht uit hun lichamen gezogen door gretige kindermondjes en onverzadigbare parasieten, die fabrieken en werktuigen bezitten.
Vrouwen, die tot over hun achtste maand in werkplaats en atelier, in ovens en stinkende hokken per dag negen uur en langer doorbrengen. De stakkers zijn afgeleefd, voordat ze goed en wel vrouw worden, maar ze moeten meeverdienen, anders kreperen ze rechtop. De mensen leven.
Mannen, wier levensbegrip niet verder reikt dan de fabriek en hun pot bier of drupke jenever. Ze komen thuis om te eten en te slapen. Ze mopperen en vloeken en brengen 'n groot deel van hun loon naar de slijterij. Is 't hun kwalijk te nemen? Welke mens zoekt geen gezelligheid, om zich na volbrachte dagtaak te ontspannen. En deze is thuis moeilijk te vinden bij 'n moegewerkte vrouw en 'n bubs ongemanierde straathummels.
| |
| |
De mensen leven.
Kinderen, slecht gekleed en zonder geregelde verzorging, opgroeiend voor galg en rad, vullen de straatjes en kamers en hokken. Straks slokt de fabriek hen op. Die kan er heel wat gebruiken. Maar eens, als al die kinderen grote mensen worden en...... je zult zien, dat wordt 'n ramp.
De huizen zijn onderkomen, grauw en verflenst, evenals de mensen, die er in wonen. Er kunnen er moeilijk nog meer in gestopt worden. En de fabriek zal ook ééns geen kinderen meer kunnen gebruiken.
In de danszaal op de hoek van de straat jengelt 'n orgel. Meiden en jongens dansen er. Ze drinken bier en zingen banale liefdesliedjes. Daar wordt de bedkermis van 't latere leven voorbereid......
De mensen leven!
Boven dit mensenleven spant de hemel, de wijde hemel. Sjeng is nu groot en zou gerust kunnen trouwen. Hij zou in de chaos kunnen onderduiken en er in verzuipen. Maar Sjeng voelt er geen sallemander voor. Hij trekt op Meester Beenen en 'n paar anderen. Bij die anderen behoort ook de Sprinkhaan. Eigenaardig wat die knaap veranderd is. Als je hem hoort praten, zou je geloven, dat hij geleerd heeft, en veel in boeken leest.
Sjeng is nu groot. Hij is volwassen. In z'n fantasie is hij echter 'n kind gebleven. 't Heerlijke kind, dat tien jaar geleden op z'n strozak lag en met z'n kleine verstandje en nog kleinere gezichtskring droomde van 'n hemel waar engeltjes pap zaten te eten met gouden lepeltjes en Maria lachend hun hoofdjes streelde.
Sjeng kijkt langs de gevel van de voorbouw naar de lucht waar sterretjes in pinkelen.
Bij schele Dries wordt 'n lamp aangestoken. Dries is nog altijd de verstokte vrijgezel. Hij heeft, sinds z'n hond kapot is gegaan, de kanariefokkerij als liefhebberij gekozen.
Sjeng z'n gedachten dwalen door z'n jeugdjaren. Hij ziet Bello stukjes stof zoeken en hij zwerft door de
| |
| |
‘Werken’ en spreekt met Poemel in den hoed. Hoe zou die 't maken?
‘Meer’, vraagt hij, ‘leeft Poemel in den hoed nog?’ Meer hoort zijn vraag niet. Ze zit in de zedeleer en is van vermoeidheid in slaap gevallen. Anneke slaapt ook. Er tekenen zich rode blosjes op haar wangen, maar dat kan Sjeng niet zien. Daarvoor is 't te donker in de kamer. Hij hoort alleen haar ademhaling, onderbroken door pijnlijk zuchten.
‘Het leven van iedere mens is in Gods hand’, heeft de kapelaan gezegd. God. Hij is boven in de hemel en ziet alles, wat er op de aarde gebeurt......
Hij regelt alles en weet alles. Zou Hij nu ook in deze kamer kijken en Meer daar in de stoel zien zitten en Anneke. En zou Hij Sjeng hier nu zien staan en weten wat hij denkt? Natuurlijk, want Hij ziet en weet alles. Sjeng voelt 'n huivering door z'n lichaam gaan. 'n Groots inzicht komt tot hem. 'n Heilig weten dat hem de handen doet vouwen.
‘Lieve Heer’, bidt hij, ‘we zijn in Uw hand’. Meer woorden weet hij niet.
Als Lowie thuiskomt wordt Meer wakker.
‘Wat is er?’ vraagt ze verschrikt.
‘Ge hebt wat geslapen’, zegt Sjeng, ‘dat heeft U goed gedaan’.
‘Is Anneke......’
‘Anneke slaapt ook. Bet komt vannacht waken.’
‘Ja, dat heeft ze gezegd. Maar hoe moet dat vannacht?’
't Is inderdaad 'n moeilijkheid. Meer kan niet bij Anneke in bed gaan liggen. De strozak van Lowie. Maar die dan? En Sjeng?
‘Kunt ge niet bij Bet gaan, als ze toch hier komt.’ Meer wil echter persé op de kamer blijven.
‘Ja Lowie, dan zit er niets anders op, jong. Dan moet Meer op de strozak en wij op de grond’, is Sjeng z'n conclusie.
Lowie voelt daar echter niet veel voor.
‘Gaat 't niet anders?’ vraagt hij korzelig.
| |
| |
‘Ik blijf wel in de stoel zitten’, besluit Meer. ‘Bet kan toch niet de hele nacht hier blijven’.
‘Dan blijf ik bij U’, zegt Sjeng. ‘Ik kan er tegen’. 't Schijnt dat Lowie 't al lang lekker vindt, want hij trekt z'n tricot over z'n hoofd, knoopt z'n schoenen los en laat z'n broek zakken, onderwijl Meer de lamp aansteekt en Sjeng de valgordijn neerlaat.
‘Zou Trees 't niet weten?’ verwondert Meer zich eensklaps.
‘Ik heb 't haar gezegd’, verkondigt Lowie vanaf z'n strozak. ‘Ze komt morgen, want Jannus heeft middag-schiech en Truike heeft de mazelen. Dat kan ze niet alleen laten’.
‘Zal ik nog even naar haar toe gaan?’
‘Blijf niet te lang’, vraagt Meer, als Sjeng weggaat, ‘kijk eens wat Anneke 'n rood gezicht krijgt’.
‘Ik ben subiet weer terug.’
Bet komt even later voor de nachtwake. Nauwelijks heeft ze haar plaats naast 't bed ingenomen, of de koorts komt het zieke kind als 'n wandrochtelijke gestalte besluipen en angst en ontzetting brengen in het lichaampje van het ijlende meisje. Haar ogen sperren zich wijd open en staren angstig. De handen weren zich tegen iemand die haar schijnt te willen grijpen. 'n Schreeuw, 'n snerpende gil.
‘Weg...... Weg......!’
Bet tracht haar te kalmeren. Ze zegt lieve woordjes en vecht met haar mee.
‘Daar!...... weg!...... die lelijke man!......’ schreeuwt 't kind.
‘Kalm zijn Anneke, kalm. Ik ben bij je en hier is Meer. Je hoeft niet bang te zijn.’
‘Hij komt naar me toe...... hoe...... oe...... oe.......’ ‘Dan zullen we hem eens mores leren’, besluit Bet. ‘Kom hier als je durft. Dan krijg je met mij te doen. Zo mannetje, daar heb ik je. Wil jij Anneke bang maken! De deur uit. Er uit, zeg ik je.’
Bet doet de deur open en 't kind volgt haar handelingen met grote angstogen.
| |
| |
| |
| |
‘Zo, die zijn we kwijt. En terugkomen doet ie niet meer. Kom hier kindje, drink eens en dan lekker gaan slapen hoor. We blijven de hele nacht bij je.’
De lelijke man laat zich echter zo maar niet buiten de deur zetten. Even later is ie er weer en begint z'n wreed spel opnieuw, nu dreigender nog, met holle stem en vlammende ogen.
Anneke gilt en schreit en is niet te bedaren.
Meer weet geen raad en staat bevend over haar hele lichaam aan 't voeteneinde. Lowie zit halfopgericht op z'n strozak. Op de trap hoort Sjeng bij z'n terugkomst het gillen van z'n zusje, onwezenlijk en wanhopig angstig.
Bet speelt haar rol en vecht verbeten verder.
‘Dat is nu de laatste keer. 't Is schande om ons Anneke bang te maken. Kijk, daar komt Sjeng. Die zal me meehelpen. Zo. Kom eens hier Sjeng, dan gooien we hem er uit.’
Sjeng weet niet wat er gaande is, maar doet toch wat Bet hem vraagt.
‘Zal ik den dokter halen, of den kapelaan?’
‘'t Is al voorbij’, zegt Bet. ‘Ik heb die dingen meer meegemaakt.’
Bet heeft gelijk. Even later slaapt Anneke weer onrustig, met kreunen en zuchten.
De lamp is laag gedraaid, zodat er slechts spaarzaam licht in de kamer schijnt. Meer zit in de zedeleer en bidt de rozenkrans: Bet zit naast 't bed, met 'n sjaal om haar dikke lichaam geslagen. 't Wordt koud in de onverwarmde kamer en er zijn geen kolen.
Lowie snorkt onder de deken als 'n olifant.
‘Je kunt gerust bij mij gaan slapen’, zegt Bet tegen Sjeng.
Op aandringen van Meer doet ie 't. Morgen komt weer 'n nieuwe dag. Dan moet hij voor werk gaan en als ie thuis is, kan Meer slapen.
‘Trees zit alleen met de kinderen. Morgen komt ze’, boodschapt Sjeng nog.
‘Is Truike erg ziek?’
| |
| |
‘Ze zit vol blaren...... Kom, dan ga ik maar.’
Goeden nacht’,
Meer lacht flauwtjes tegen haar jongen, die stil de deur achter zich dichttrekt.
Als Sjeng de slaap niet kan vatten, omdat hij ligt te denken, ziet hij plotseling twee ogen voor zich. Twee zachte, trouwe ogen. Ze komen hem bekend voor. Van wie zijn die ook weer? Opeens weet ie 't. 't Zijn de ogen van den ouden bruinen Pater, die hij vanmiddag op de hoek van de straat ontmoet heeft.
|
|