| |
| |
| |
[V]
De dag was opengebloeid als een klaproos. Vroeg in de morgen waren de eerste zonnestralen reeds in de vensters komen spiegelen en nu broeit de zonnebal in 't straatje, waar de nachtlucht traag uit de woningen komt dremmelen en vermengd met de wasem van afval en waswater een allesbehalve aangename stank fabriceert.
't Is 'n warme lentedag, die, na de voorbije winter met z'n rillerige natheid en koude sneeuwvlagen, als een weldaad over de aarde is komen vallen.
‘Hei Sjengske, ga je mee’, schreeuwt de Rooie door 't straatje. Z'n handen houdt ie als 'n scheepstrompet aan z'n mond. ‘We gaan naar de Werken.’
‘Ja, ik kom’, schreeuwt Sjengske terug.
Hij is met 't kindje van Trees naar de fabriek geweest om 't de borst te laten geven. Trees werkt in de lommelen en ze mag dat doen. Ze zeggen er niets van. Trees werkt op de Papierfabriek en moet de lommelen sorteren. 't Stinkt daar doorlopend. Sjengske vindt 't rot gemeen. Trees stinkt ook altijd naar de lommelen. Die stank zit in haar kleren, haar haren en in haar vel. Als Sjengske middagschiech heeft, brengt hij 't kindje altijd in de voormiddag naar haar toe. 't Is maar tien minuten lopen.
Trees gaat dan op een hoop lommelen zitten en laat 't kindje drinken. Trees heeft veel melk. Dat komt door de pot bier, die ze, op aanraden van de bakerse, iederen avond drinkt. Sjengske heeft 't die madam zelf horen zeggen.
‘Je moet elke avond 'n glas licht bier drinken, dat is goed voor de voeding’, zei ze en dronk er zelf ieder keer eentje mee.
Als Sjengske niet kan, gaat Moeder van Duren 't kind
| |
| |
naar Trees brengen of anders 'n meisje van Streuvels, maar die moet er ieder keer twee centen voor hebben. Terwijl de jongens langzaam doorslenteren, brengt Sjengske het kindje gauw bij Moeder en voegt zich dan bij z'n kameraadjes. 't Zijn 'n vijftal schooiertjes, die in de tijd dat ze de slaap uit hebben en niet behoeven te werken, op hun manier rebelleren.
‘We gaan naar de Werken’, ontvouwt de Rooie 't plan de compagne, ‘in de katsch zitten konijnen, die gaan we vangen’.
De Rooie kent de Werken als de beste. Hij heeft niet zonder reden de bijnaam: ‘Werkenkoning’.
‘Ik heb ze gisteren gezien. 't Is een heel nest’. vertelt hij.
‘Hoeveel wel?’ vraagt Sjengske geïnteresseerd.
‘O, minstens 'n stuk of dertien.’
De Sprinkhaan z'n tante heeft 'n moer die er altijd zeventien werpt, dus is het getal dertien niet overdreven.
Dertien. Sjengske telt stiekum de jongens. Ze zijn met hun zessen.
Dat is voor ieder twee konijnen, rekent 't jungske uit. De dertiende zal de Rooie zich wel pikken.
Wat zal Meer zeggen, als hij met twee konijnen thuiskomt. Van louter plezier springt Sjengske hoog op z'n magere beentjes.
‘Maarre, hoe vangen we ze?’ vraagt hij dan, ‘hoe vangen we ze?’
‘We leggen hun zout op de staart’, lacht de Rooie. Zout op hun staart. Sjengske lacht ook, uit volle borst. Denkt de Rooie misschien, dat hij hier nog aan gelooft. Vuitverduime, nee, die tijd is voorbij. Bet heeft hem daar eens 'n keer mee bedonderd, toen hij mussen wilde vangen. Op een schoongemaakt plekje had ie kruimeltjes brood gestrooid en was toen bij Bet achter de deur gaan zitten. Als 'n mus zich bij de broodkruimels waagde, sloop ie stil naar buiten, maar voordat hij 't zout op de staart kon leggen, was 't diertje er steeds vandoor geweest.
| |
| |
‘Wacht maar’, had Bet hem aangemoedigd, ‘de aanhouder wint. Misschien komt er nog eentje die wat dommer is’. Maar op 't laatste was ie toch gaan twijfelen en nu geloofde hij er geen sallemander meer van. Of zou de Rooie er nog geen kaas van hebben gegeten? Dan wacht eens.
‘Heb je zout bij je?’ vraagt Sjengske onnozel.
De Rooie kijkt hem eerst aandachtig aan, maar als Sjengske geen spier in z'n gezicht vertrekt, schreeuwt ie: ‘Hoor die ouwe fluim. Je moet je Meer om 'n fopper vragen. Meen je misschien, dat wij nog aan die flauwekul geloven! Ha, ha! Nee jong, we slaan ze met 'n knuppel hartstikke kapot’.
‘Ik geloof 't ook niet’, schreeuwt Sjengske terug, ‘daar hoef je niet zo'n grote mond voor op te zetten’.
De jongens lachen Sjengske uit.
‘Zout op hun staart’ roepen ze, ‘ha, ha, die gelooft dat nog’.
Het dubbeltje is op de verkeerde kant gevallen. Vooral de Sprinkhaan heeft plezier aan de nederlaag van Sjengske en stompt hem in z'n rug.
‘Kakventje’, sart hij, ‘ha, ha’.
Maar Sjengske laat zich dat niet welgevallen, vooral van den Sprinkhaan niet. Voor hij echter z'n gebalde vuisten aan 't timmerwerk kan zetten, vraagt 'n nieuw element de aandacht van 't groepje. 't Is 'n Smeris, die in 't kruis van de straat voorbij wandelt. Zijn verschijnen maakt grote indruk op de jongens, die zonder afspraak klaar staan om er vandoor te gaan. Tot hun stomme verbazing echter vervolgt het voorwerp van hun onrust gewoontjes zijn weg. Ze kijken elkaar verwonderd aan en met 'n fijn lachje om hun smalle gezichtjes gaan ze langs de oude kazerne hun doel tegemoet. 't Is 'n zielig groepje jungskes, mager gestoken en vuil. De lompen die ze dragen bedekken ternauwernood hun ‘knokencarlejon’. In hun ogen blinkt echter de zucht naar avontuur. Ze zijn op weg naar hun prairie; het land van hun idealen. Hun hartjes kloppen, bij wijze van spreken, als geitenkeuteltjes.
| |
| |
| |
| |
Als in de Werken geen govie paradeert, kunnen ze jong zijn, heerlijk jong. Ze mogen zichzelf zijn; ontdekkingsreizigers, indianen, woudlopers. Ze kruipen door 't gras, klimmen op uitstekende stenen tegen de muren, leveren veldslagen en dolen uren lang door de kazematten. De ‘Werken’ is een intact gebleven gedeelte van de vesting, die eertijds de stad omgordde. 'n Complex van forten, waartussendoor lange, droge grachten. Het geheel is nu begroeid met bos, gras en onkruid. De verbindingen bestaan uit onderaardse gangen, die ook de ondergrond van de stad voor een gedeelte doorkruisen. 't Zijn in hoofdzaak lage gangen met ronde gewelven. Op afstanden zijn blindgangen met kamertjes en hier en daar vindt men zelfs vrij grote ruimten, hoogstwaarschijnlijk minutieopslagplaatsen en slaapgelegenheden voor de soldaten.
In deze wirwar van gangen, die in de wandeling ‘de katsch’ genoemd worden, weet de Rooie op z'n duimpje de weg. Hij loopt op 't gevoel door de gangen en weet precies te zeggen, waar hij zich bevindt.
Sjengske weet de weg ook, evenals de andere jongens. Maar zonder licht zou hij er zich toch niet in wagen. Ze hebben daarom bij de ingang oude pispotten liggen. Als je die bij 't handvat neemt en een vetkaarsje op de binnenrand zet, heb je de fijnste schijnwerper die je maar denken kunt. De kunst is alleen om aan kaarsjes te komen.
't Groepje is achter 't Fort Willem bezig met zich ieder 'n stok te snijen. Keus is er genoeg. Sjengske heeft zich 'n dikke uitgezocht met een vork aan 't uiteinde. Misschien kan hij hier nog wel 'n levend konijn mee vangen, als hij 't tenminste klaar krijgt om het beest met z'n nek onder de vork te meppen.
Maar Sjengske krijgt de stok niet afgesneden omdat z'n mes te bot is. ‘Mieljaar’ vloekt ie, doch dat helpt ook al niet en hij moet zich ten lange laatste met 'n dunnere tevreden stellen.
De Rooie heeft er natuurlijk eentje met 'n dikke knots aan 't einde.
| |
| |
‘Kijk’, demonstreert ie, ‘zo sla ik ze tot appelmoes’, en mee zwaait hij de stok door de lucht. 't Is levensgevaarlijk.
Ze gaan samen door 't bos. Het lage struikgewas buigt en zwiept. Aan de achterkant van deze wildernis laten de jongens zich op 'n muur glijden en klauteren als katten naar beneden. Tussen twee forten door bereiken ze om 'n hoek de ingang van de katsch. 't Is 'n schietgat in de meer dan 'n meter dikke muur, waardoor ze zich naar binnen werken. Ze steken eerst de benen in de opening en duwen zich dan, steunend op de ellebogen, achterwaarts er door heen.
Als je er eerst met je kop doorgaat kom je binnen op je hersens terecht, want de opening ligt daar 'n heel stuk boven den grond.
Een voor een verdwijnen ze door de ‘fijne’ ingang. De eersten hebben binnen de verlichting al in orde gemaakt. Ze zijn er nu allen, behalve Fons.
‘Komt die suffert niet?’ vraagt de Rooie.
‘Hei, kom’, schreeuwt hij door 't schietgat.
Fons geeft geen antwoord. Ook niet na herhaald eendrachtig schreeuwen van de bende.
Dan gaat de Rooie kijken. Hij hijst zich in 't gat en wringt zich languitliggend vooruit. Als z'n voeten nog juist even binnensteken begint hij opeens als 'n waanzinnige te schreeuwen.
‘Hulp......... hullep!’
't Is werkelijk 'n soort doodsgehuil. De jongens staan perplex. Automatisch grijpt Sjengske de Rooie bij z'n voeten en begint er aan te trekken. De anderen volgen direct zijn voorbeeld en trekken aan de benen en ook aan Sjengske, terwijl de Rooie huilt en schreeuwt alsof ie aan 'n mes hangt.
Wat zou er zijn?
Aan de andere kant trekt dezelfde smeris, die ze straks gepasseerd hebben, aan de Rooie z'n hoofd, waaraan de oren hem de beste steun geven. 't Is 'n wedstrijd van de smeris en de jongens, met de Rooie als inzet. Hoe harder ‘de inzet’ schreeuwt, hoe harder er ge- | |
| |
trokken wordt. De partijen menen ongetwijfeld, dat hij van elastiek is.
Maar de smeris heeft blijkbaar ook 'n jongen, die hij niet graag zonder hoofd ziet thuis komen. Plotseling laat hij de Rooie los, met het gevolg, dat het trekkende groepje aan de andere kant spontaan op hun respectievelijke ruggen sallamandert en de Rooie er als 'n afgeschoten granaat boven op terecht komt. 't Geeft 'n belachelijke consternatie. 'n Warreling van armen en benen, gesmoorde kreten van pijn en angst. De vlugsten verdwijnen gauw in 'n zijgang. Die menen veilig te zijn, want des smeris' stem klinkt door 't gat:
‘Kom er nu maar uit, jongens. Ik doe jullie niets. Kom nu’.
Als hij geen antwoord krijgt, probeert ie nog eens met lieve woordjes, maar dan kookt de melk over:
‘Als jullie snotverhierendaar niet uitkomen, dan blijf ik hier staan tot morgenvroeg en kunnen jullie kreperen van de honger’.
Vervolgens klinken er nog 'n rij schone scheld- en vloekwoorden door de pijpingang, die den dienaar der Wet wegens z'n lichaamsomvang geen toegang verschaft. Bovendien zou hij daarbinnen toch geen succes boeken. Dat weet de smeris zelf goed genoeg.
De jongens zijn verdwenen. Alleen de Sprinkhaan, die onder heeft gelegen en 'n ogenblik van z'n sus is geweest, krabbelt nu pas op de been. Hij ziet in de schemerige ruimte geen jongens meer. Alleen de stem van den smeris klinkt naar binnen:
‘Ik trek jullie de armen en benen uit’.
'n Panische schrik maakt zich van hem meester.
‘Rooie’ - ‘Sjengske’, schreeuwt de Sprinkhaan met 'n brulstem, die de smeris even de spraak beneemt. 'n Flauwe lichtschijn komt om de hoek uit 'n gang sluipen. 't Hoofd van Sjengske draait er om heen. ‘Kom hier en hou je bakkus.’
Er klinkt triomf in die stem. De Sprinkhaan merkt dit maar wat goed. Om zich 'n houding te geven doet hij, alsof ie z'n enkel heeft verstuikt.
| |
| |
‘Kakventje’, schimpt Sjengske en geeft hem 'n stomp in z'n rug.
De Rooie houdt z'n hoofd in z'n handen. Z'n oren zijn gloeiend rood, maar dat kun je nu niet goed zien.
Gossiemenikke. En toch jenkt de Rooie niet.
‘Wat was er?’ informeert de Sprinkhaan fluisterend. Sjengske geeft de verklaring:
‘Buiten stond 'n smeris en die had de Rooie te pakken. Maar wij hebben hem losgetrokken en nu staat dat stuk ellende voor de uitgang en kunnen wij er niet meer uit’. ‘Kom maar mee’, lacht de Rooie kordaat, ‘ik weet nog 'n andere uitgang’.
Zonder 'n woord te spreken lopen ze als ganzen achter hem aan. Ze vertrouwen rotsvast op hun aanvoerder, die hen door 'n gedeelte leidt waar ze zelden of nooit geweest zijn en...... ja...... daar achter, aan 't eind van 'n gang zien ze daglicht...... 'n onbekende uitgang. 't Is 'n opening, die door 'n verzakking is ontstaan. Deze beteekent voor hen nu de vrijheid.
Zich onderling duwend en optrekkend klimmen ze naar boven en staan daar met knipperende ogen in het volle zonlicht. Ze voelen zich nieuw, verlost en blij. Je kunt nu goed zien, dat de Rooie er lelijk tussen heeft gezeten. Z'n gezicht is aan alle kanten gezwollen. Salle-flater, wie had dat nu kunnen denken.
Al gauw zijn de kwajongens weer èchte kwajongens. ‘Kom’, zegt de Rooie en bukkend en sluipend gaan ze langs het Fort waarop ze naar buiten zijn gekomen, klimmen tegen 'n muur en na 'n heuvel ‘genomen’ te hebben lopen ze over 'n begroeide muurkop. Op 't eind kunnen ze vanaf hun hoge standplaats den smeris voor de katsch zien staan.
‘'t Is de Stale’, constateert een der jochies.
In waarheid, 't is ‘de Stale’. Zie je wel dat die hun toch in de gaten heeft gehouden, toen hij daarstraks net deed of ie hen niet zag. Die vuile sodemieter.
Behoedzaam kruipen ze verder en na nog enkele hindernissen genomen te hebben belanden ze op de berg recht tegenover de ingang van de katsch.
| |
| |
‘Hei Stale...... Stale...... Stale’, schreeuwen ze in wedstrijd en gooien hem met stenen.
‘Stale...... Stale......! Hei......’ Ze lachen hem luidkeels uit. ‘Stale...... Vuilak......’
De Stale is om te sterven. Woest draait hij zich om en kijkt naar boven. Je ziet hem van hieruit bleek worden. Als hij er nu eentje bij z'n oren had, zou ie 'm zeker niet loslaten. Vuitverduime, nee.
Als de Stale aanstalten maakt om naar hun toe te komen, blijven ze nog even staan en sarren en schreeuwen, doch als de smeris serieuze stappen in hun richting doet, nemen ze de benen en verdwijnen 'n eind verder over 'n heuvelkop, waarachter 'n schuinaflopende wei ligt, die aan 'n stukje bos eindigt.
Plat op hun buik liggen ze boven de rand en spionneren voorzichtig de omgeving af. Je moet op je quivive zijn, want als de Stale je nu in z'n klavieren krijgt, ben je om de dooie dood nog niet gelukkig.
‘Hou je kaken dicht. Dadelijk zijn we er nog bij’, vermaant Sjengske den Sprinkhaan, als die zenuwachtig begint te lachen. De Rooie heeft geen woorden meer. Hij is stil. Dat komt zeker van de pijn, of zou ie stiekum de angst in z'n lijf hebben zitten?
Ze liggen zo 'n tijdje in spanning. Nu en dan kijkt er eentje over de ‘top’ heen, doch 't is ieder keer 'n succesloze heldhaftigheid. De Stale verschijnt niet. De kopjes komen meermalen te voorschijn. Ten langen laatste verdwijnen ze niet meer en even later zitten de kluivertjes zonder de minste spanning boven op hun uitkijkpost. Sjengske ligt nog op z'n oude plaats en kijkt verrast naar 'n bloempje; 't eerste Maartse viooltje dat de moederaarde, in samenwerking met de zon, aan de wereld cadeau gaf.
'n Klein blauw wonderkelkje; Jong Leven in de Jonge Lente.
Sjengske houdt van bloemen. Thuis hebben ze er geen. Vorig jaar had Meer twee geraniums van de Markt meegebracht. Een met rooie en een met vleeskleurige bloemen. Sjengske vond de vleeskleurige 't mooiste.
| |
| |
| |
| |
Hij verzorgde de planten en gaf ze elke dag 'n tas water. Toen ze na korte tijd kapot gingen, zei Peer, dat ie ze verzopen had.
Ze stonden op de vensterbank, de rooie rechts en de vleeskleurige aan de linkerkant. Z'n eerste aandacht, als hij uit de schiech kwam, gold altijd de bloemen. Ze stonden met hun frisse kleurenparaplu in de grauwe omgeving als twee kleine, opschepperige koningskinderen. Sjengske hield ervan, alsof 't zijn vriendjes waren. 's Middags vooral, als hij alleen thuis was, stond hij dikwijls lange tijd bij z'n geraniums te kijken, en zelfs toen de onderste blaren van z'n vriendjes begonnen te gelen en vrij spoedig alleen twee stokjes met wat kleine blaartjes overbleven van de rooie en de geocculeerde, zoals Peer hem noemde, was hij hun trouw gebleven.
Sjengske houdt van bloemen, zoals hij van alles houdt wat mooi is. Hij is zich dat niet bewust; hij kan 't niet beredeneren. 't Is gewoon 'n feit: 't zit in hem vast. 't Mooie trekt hem en maakt hem stil, terwijl 't verkeerde hem bang maakt.
De strijd tussen goed en kwaad, die in elke mensenziel miert en woelt, zal, als 't aan Sjengske ligt, door de engelen gewonnen worden.
Dat heb je wel aan dat geval met Dora van bij hun op 't portaal kunnen merken.
Dora is 'n opgeschoten meid van 'n jaar of zestien. Op 'n avond dat Sjengske in 't donker water aan de pomp ging halen, had ze hem beneden aan de trap vastgepakt en zich tegen hem aan geduwd. Sjengske wist niet, wat er gebeurde en toen Dora hem op z'n gezicht zoende, had ie zich willen losweren.
‘Ben je bezopen’, had hij gezegd, ‘laat me los, allé laat me los’.
Maar Dora had aan de worsteling schijnbaar plezier, want ze duwde Sjengske terug met 'r hele lijf tegen 'm aan en ze fluisterde:
‘Ik laat je toch niet los. Je moet me zoenen. Kom, zoen me eens’.
| |
| |
Toen wist Sjengske 't. Het was slecht wat Dora met hem deed. 'n Huiverig kippenvel overspande z'n ganse lichaam en als 'n kind in de allergrootste nood, had hij op z'n Meer geroepen. Dora was er gauw vandoor gegaan. En toen Meer verschrikt beneden bij haar jungske kwam, zat hij op de grond te jenken zonder einde.
Er was iets heiligs in hem aangetast; er was 'n aanslag gepleegd op 'n schoonheid, die hij wilde bewaren als 'n kostbaar levensbezit. Dat was 't, maar zo kon hij 't toch niet zeggen en daarom zweeg ie in alle talen. En toch begreep Meer haar jungske, toen hij alleen maar de naam Dora noemde.
Tijdens de slapeloze nacht die op dit gebeuren volgde, maakte hij het voornemen, om bij de eerste de beste ontmoeting Dora op 'r bakkus te geven, nog royaler dan Peer 't indertijd gedaan had, toen ze had verteld dat Meer zich met 'n ander afgaf.
Maar toen hij Dora de volgende dag alleen op de trap tegenkwam, kon hij 't niet van zich verkrijgen om haar te slaan. 't Was toch 'n meisje en met je handen aan 'n meisje komen...... Nee!
Sjengske was met neergeslagen ogen langs haar heen naar beneden gegaan. Sindsdien is hij bang voor Dora. Sjengske houdt van bloemen. Hij plukt het viooltje en ruikt er aan. 'n Zachte geur vult z'n neusgaten. Fijn. Kijk, d'r staan er nog meer, daar en daar en daar. Dat wordt 'n heel boeketje.
Op z'n knieën zittend neemt hij de stengeltjes een voor een tussen z'n vingers en trekt ze los. En telkens ruikt hij aan 't bosje viooltjes, waarvan de geur steeds voller wordt.
Sjengske plukt bloempjes en merkt niet, dat de jongens al stoeiend 'n heel eind weg zijn gekropen. Ook merkt hij niet, dat de Stale achter het fort omgelopen is en, inplaats van recht op de heuvel af te komen, achter het bos om, een aanval in hun rug onderneemt. Als de jongens er vandoor gaan en hem nog trachten te waarschuwen door z'n naam te roepen, is 't te laat. De
| |
| |
triomferende smeris heeft hem secuur bij z'n kladden. Sjengske schrikt zich 'n ongeluk.
Als 'n geslagen hond zit hij op z'n knieën met 't bosje viooltjes in z'n bevende vuistje geklemd. Voor hem staat machtig en onheilspellend de Stale wijdbeens te gloriëren.
Sjengske kijkt langs de broekspijpen van den smeris omhoog, naar de tuniek vol blinkende knopen, waarboven 'n rood hoofd met van wraaklust glinsterende lachogen staat te wiemelen.
't Jungske z'n hersens werken snel. ‘Kijk daar!’ roept hij en wijst met z'n vinger naar rechts uit. Mee dat ie 't doet en de Stale 'n onderdeel van 'n seconde reageert, schiet hij tussen de benen van den man der wet door, maakt 'n buiteling en voordat de smeris met z'n lange benen en 'n donderstem de situatie beheerst, glijdt Sjengske over de bergtop op de muur en tuimelt van drie meter hoogte naar beneden in 'n veld jonge brandnetels. Z'n elleboog doet pijn, maar hij kan lopen. En dat doet ie. Vuitverduime, dat doet ie. De Stale staat boven te schreeuwen, doch Sjengske schiet als 'n pijl uit de boog langs 't fort en komt even later, naar adem snakkend en slikkend, bij z'n vriendjes, die aan de rand van 't bos den Stale weer staan uit te schelden. Hier zijn ze veilig, want in 't bos krijgt de smeris hun nooit. Ze hebben de grootste lol, dat Sjengske hem te glad is afgeweest.
Fons is er ook en vertelt, dat de Stale juist de hoek omkwam, toen hij zich in de katschingang wilde duwen. ‘Heb je bloemetjes geplukt?’ plaagt de Sprinkhaan. ‘Ja’, zegt Sjengske en kijkt naar 't verfomfaaide boeketje, dat ie nog steeds in z'n vuist houdt gekneld.
De steeltjes zijn zowat leeggeperst, waardoor de kelkjes slap op 't jungske z'n hand hangen.
‘Zijn ze voor je meisje?’ vraagt de Sprinkhaan weer. Sjengske kijkt hem vernietigend aan. De Sprinkhaan kan dit niet goed verdragen. Dat Sjengske 'm liever antwoord geeft, dan kan hij er op doorborduren. Daarom sart ie verder:
| |
| |
‘Blommen voor de meid, dan mag je haar eens knijpen’.
De Sprinkhaan staat bekend als 'n meisjesgek. Alhoewel hij pas veertien jaar oud is, heeft hij al met 'n stuk of tien ‘kinderen’ gevrijd. Dat wordt in de jongens-wereld toch wel als 'n hele durf beschouwd. De Sprinkhaan voelt zich tenminste erg ‘groot’ en vertelt van daden en lotgevallen, die de haren te bergen doen rijzen. Hij zuipt ook en kan drie potten bier uitdrinken, zonder zat te worden. Dat zegt ie tenminste, maar hij is van de eerste leugen niet gebarsten.
De Sprinkhaan werkt op de aardewerkafdeling, in de oven. Daar werken ook vrouwen en meisjes. De Sprinkhaan vindt dat mieters. Hij gaat graag met meisjes om en je hoort er nog eens wat, zegt ie.
Meer heeft niet graag, dat Sjengske met hem speelt. ‘Die jongen groeit scheef’ zegt ze altijd. Sjengske vindt 't ook 'n gemene patser, omdat ie z'n mond altijd vol vuiligheid heeft.
Fons vraagt, of ze de konijnen gezien hebben.
Konijnen! Niemand heeft er meer aan gedacht.
‘Die halen we d'r wel eens uit’ verzekert de Rooie en daarmee verklaren ze zich allemaal accoord. De zorg van 't ogenblik is, om zonder in de Stale z'n handen te vallen goed en wel thuis te komen. Ze spreken af, om in twee groepen te gaan. De smeris is spoorloos verdwenen en je kunt nooit weten. Bovendien moeten er drie de schiech van twee uur in en daar wordt 't langzaamaan tijd voor. Sluipend en gluipend trekken ze door 't bos. Ze sturen spionnen naar de hoeken en volgen, als dezen 't terrein verkend hebben.
Sjengske is heerlijk voldaan, als ie thuis de trap opklautert. Z'n gezicht is 'n pitske minder bleek dan anders.
Meer zit aan tafel de boterhammen te snijden voor 'n broodmiddagmaal. Dikke tranen lopen langs 'r neus. Anneke en Lowieke staan stil naast haar te kijken. Lowieke wordt al groot. Z'n hoofd steekt parmantig boven de tafel uit. Hij zal nu om en om de vijf jaar
| |
| |
zijn. Moeder van Duren klaagt steen en been, omdat ie geregeld er vandoor gaat en dan niet te vinden is. ‘Luisteren zit er niet in’, klaagt ze, ‘ik kan doen wat ik wil, als ie de bokkenpruik op heeft, is er niets mee te beginnen’.
Anneke is daarentegen 'n lief kindje. Ze heeft blonde krulletjes en lichtblauwe ogen in haar flets gezichtje staan. Echt 'n kindje om van te houden.
De kinderen staan stil bij de tafel, waaraan Meer huilend boterhammen zit te snijen.
‘Wat is 't Meer?’
‘Niks jungske’, jenkt ze, ‘niks’.
D'r is haar schijnbaar iets te machtig geworden, want ze legt 't mes en 't brood op tafel en duwt haar schort tegen d'r ogen. Je kunt nu alleen de haren van Meer zien; de scheiding en de kuif waarin 'n valse prop zit. Haar gezicht zit helemaal in d'r schort verborgen.
Sjengske legt 'n hand op z'n Meerke haar schouder en vraagt weer:
‘Wat is 't Meer?’
Ja, wat is 't? Dat kan Meer haar jungske tòch niet vertellen. Ze heeft 'r hele leven gewerkt. Als kind thuis in de lommele, later als poetsmeisje en toen op de fabriek. Ze is alleen thuis gebleven als ze 'n kind ter wereld moest brengen. De verdiensten van haar man - Peer zaliger - die bovendien veel dorst had, waren niet toereikend om te leven en dus moest ze wel meewerken. Ze had de stille hoop gekoesterd ééns thuis te kunnen blijven. Dat is haar toch niet kwalijk te nemen. Meer is vóór alles moeder - huismoeder. Al wonen ze op één kamer en al zijn de muren met armoe behangen, ìn die moeder - in die vrouw - kan 'n àndere wereld leven.
Bijna was de ‘stille hoop’ werkelijkheid geworden, maar toen kwam de tegenslag met Trees en vlak daarop stierf Peer. Ze had 't verkropt. Meer was zichzelf gebleven; uiterlijk de slavin van de fabriek en van haar gezin, innerlijk de hunkerende vrouw. Maar dat wist niemand.
| |
| |
Door 'n oorzaak - welke? - och wat kan dat schelen - was 't haar te boven gekomen. Ook 'n weduwvrouw is 'n vrouw en kan begeren. Maar zoiets kan ze toch niet aan Sjengske vertellen. 't Is al erg genoeg, dat 't allemaal zo is.
Sjengske staat met z'n hand op haar schouder te sukkelen en de twee kinderen staan te kijken.
‘Als ik groot ben en veel geld verdien, zal ik voor U zorgen. Dan hoeft ge niet meer naar de fabriek en dan koop ik 'n grote rieten stoel. U weet wel, zo een die in de winkel op de Markt uitstaat. Daar moet ge dan altijd in gaan zitten.’
Dat zegt Sjengske, zonder te weten, dat hij hiermee juist de gevoeligste plek van zijn ‘trotse’ Meerke geraakt heeft.
‘En ik ga op 'n boot varen’, slist Lowieke.
|
|