| |
| |
| |
[IV]
Mijnheer Vries heeft vannacht in z'n witte kiel door de straten gewandeld en met vaardige hand de schoonste bloemencombinatie's op de vensters geschilderd. Koud is 't. Brrrr. 't Snot bevriest Sjengske in z'n neus. Met opgetrokken knieën loopt hij aan Meer haar arm. Ze gaan samen naar de Kerst-Mis. Trees is thuis bij de kinderen gebleven.
Sjengske durft weer gewoon tegen Meer te doen. Gisterenavond, toen hij met z'n eigen geen raad meer wist, heeft hij zich tegen Meer uitgehuild en heilige beloften als een litanie afgerateld. Nu is 't weer goed. Meer houdt de arm van haar jungske stijf onder de hare. De warmte in de kerk omhelst Sjengske met een felheid, die hem door merg en been gaat. 'n Duizelig gevoel speelt door z'n hoofd. Meer heeft dat gevoel zeker niet, want ze trekt Sjengske kordaat aan 'n hand tussen de mensen door tot vooraan in de rechterzijbeuk, waar ze moeten blijven staan omdat de niet verpachte stoeltjes allen bezet zijn. Ze kunnen van hieruit echter fijn het altaar zien. Snotdomme, wat is dat mooi. In Sjengske z'n ogen is het gepoetste koper allemaal fonkelend goud. De brandende kaarsen verhogen nog de echtheid ervan, terwijl het glanzende altaarlinnen als 'n open, reine kinderziel over de offertafel ligt uitgespreid. Sjengske's aandacht zit finaal gevangen in de aanschouwing van de stralende altaarschoonheden.
't Is Kerstmis. O.L. Heer wordt geboren. 'n Arm klein wurmpje in 'n kribbe. 't Kerstkind...... de God van eeuwigheid...... geboren in 'n beestenstal, uit liefde voor de mensen. 'n Kind in de kribbe tussen 'n os en 'n ezel. Z'n moeder ligt naast de krib in aanbidding neergeknield en St. Jozef, leunend op 'n stok, staat alsmaar te kijken. Zo is de opstelling van de figuren in
| |
| |
't kribje, dat bij Sjengske thuis op 't kastje staat. 't Is 'n heel gewoon kartonnen gevalletje met 'n rood venstertje er in. Meer heeft er 'n vetkaarsje achter gezet en als ze straks thuiskomen wordt het aangestoken. 't Is mieters. Veel mooier dan 't kribje van Bet. Die heeft er geen venstertje aan.
't Is Kerstmis. ‘Gloria in excelsis Deo’, zongen de engelen in de velden van Bethlehem en ‘Vrede op aarde aan de mensen van goeden wil’. Ze gingen 't eerste naar de armen, de eenvoudige herders, de mensen van de straat, en boodschapten hun de grote vreugde. Als O.L. Heer in de stad was geboren, zouden de engelen heel zeker in de buurt waar Sjengske woont gekomen zijn. Of soms niet? Ze zijn daar allemaal arm en eenvoudig. Ze kunnen niet anders zijn. Ze leven sober, bekrompen...... eigenlijk onwaardig. Maar daar kunnen ze zelf weinig aan doen. Anderen zijn de hoofdschuldigen. Die wonen in grote huizen...... paleizen. Daar zouden de engelen uitgelachen worden als ze kwamen vertellen, dat de Koning der Koningen in een stal geboren was.
Nu zitten de rijke lui in de voorste rijen van het middenschip. Dat behoort bij hun stand. Die plaatsen zijn duur. Ze kunnen het echter betalen. Zolang als er iets met geld te krijgen is, zijn ze er bij. 't Beste is niet goed genoeg. En de kerk moet ook inkomsten hebben.
't Is Kerstmis. O.L. Heer wordt geboren...... 'n Kind in 'n kribbe......, 'n arm hulpbehoevend wezentje.
Maria heeft Hem onder haar hart gedragen, negen maanden lang. 'n Kindje was Hij, 'n heel gewoon mensenkindje. Daardoor konden de herders bij Hem neerknielen en melk en eieren en 'n schapenvacht geven. Als Hij steenrijk geboren was, zouden die gewone mensen niet verder dan de stoep van 't huis hebben durven komen. En dan had Hij van die herders niets nodig gehad. De drie Koningen kregen de weg gewezen door 'n schitterende ster die hun voorging. Die Koningen bogen en knielden, evenals de herders en gaven aan 't Kind goud, wierook en mirrhe.
| |
| |
't Kind maakt 't de mensen gemakkelijk. De armen en ook de rijken. Wie voelt zich niet getrokken tot 't Kind...... tot 't Kind in de kribbe. Alleen de hoogmoedigen blijven weg.
't Is Kerstmis. 'n Jongensstem zingt 'n lied: ‘Stille nacht, heilige nacht’......
Sjengske schrikt zich 'n ongeluk als de bel de intrede der geestelijkheid aankondigt. In blinkende gewaden, met gouden kruisen en balken versierd, komen ze plechtig naar het altaar geschreden. De misdienaars doen alles gelijk; knielen en opstaan en buigen.
Een heeft 'n wierooksvat. Dat dampt precies als een natte lommel.
Sjengske zou graag weten wat er in het wierooksvat gestookt wordt, anthraciet of griezelen. 't Moeten in ieder geval erg goeie kolen zijn, want ze blijven branden, zonder dat er wat op moet. Of zou 't wat anders zijn? Als de Priester met 't kruis op z'n rug er wierook ingooit golft de damp uit de kolenbak en verspreidt 'n scherpe geur, die in je keel prikkelt en waarvan je niesneiging krijgt, zonder dat 't er van komt.
Als de kelk met wijn gevuld is, zwaait de priester een hele tijd met 't wierooksvat er omheen en dan van links naar rechts. Dat doet ie zeker om alles lekker te laten ruiken.
't Orgel davert allerlei geluiden de kerk in.
Sjengske heeft nog nooit zo kort bij 't altaar gestaan. Gespannen volgt hij de handelingen van de misdienaars, terwijl Meer in haar kerkboek leest. 't Zangkoor zingt nog mooier als toen Peer begraven werd.
‘Nu wordt 't Jezuskindje geboren’ fluistert Meer Sjengske in 't oor, als 'n misdienaar belt en alle mensen knielen of vooroverbukken.
Geboren? 't Jungske moet er stil om lachen. Hoe kan dat nu? Meer zegt zeker maar zo wat. Jezus is toch al lang geleden geboren in 'n stal te Bethlehem.
Maria is de moeder van Jezus. Ze ging met Jozef voor de volkstelling naar Bethlehem, omdat ze van een Koning stamde. David heette die. Niemand wilde hen
| |
| |
in huis nemen, want ze hadden niet veel geld en de mensen van Bethlehem waren op de centen uit. Ten einde raad gingen ze naar 'n grot en daar werd Jezus geboren. De Broeder op school heeft dat vroeger allemaal verteld. Hoe kan Meer nu zeggen, dat Jezus nu geboren wordt, nee, dat is flauwekul van haar.
Als de misdienaar tweemaal drie keer achter elkaar gebeld heeft, mag hij weer gaan staan. Gelukkig maar, want anders was ie zeker onder de voet gelopen door 'n hoop mensen die wringend en duwend de communiebank bestormen. Meer loopt met de stroom mee en Sjengske wordt tussen 'n stoeltje en 'n pilaar geperst, waar hij geduldig 't einde van de stormloop afwacht. Als Meer terugkomt, laat 'n man haar op z'n stoeltje knielen. Ze zit daar met beide handen voor haar ogen. 't Volgend jaar doet Sjengske z'n Eerste H. Communie. Hij is elf jaar. Eigenlijk moet je twaalf zijn, maar 't zal toch wel lukken, heeft Meer gezegd, omdat hij in 't zelfde jaar twaalf wordt.
Als de Hoogmis uit is, volgen nog stille Missen. Elke Priester leest met Kerstmis drie Heilige Missen. Dat weet Sjengske van Meer. Wat bidt Meer toch veel. Haar lippen staan niet stil en ze kijkt alsmaar strak naar 't altaar.
Eindelijk gaan ze weg. Boven op het oksaal staat iemand 'n kerstlied uit z'n keel te duwen. Sjengske kan nu in 't uitgaan naar boven kijken, maar hij ziet alleen de pijpen van het orgel.
Achter in de kerk staat de Kerststal. Mieljaar, wat 'n gevaarte. Ze hebben minstens 'n hele mijt nodig gehad om 't strooie dak te maken.
De beelden zijn fel gekleurd. St. Jozef heeft 'n vuile grijze baard en 'n bruine mantel met gouden streepjes langs de kanten over z'n schouders hangen. Maria haar mantel is bezaaid met sterren, terwijl de herders hun blootheid in 'n gezonde vleeskleur is gezet. 't Kindje ligt op 't stro met enkel 'n hemdje aan. 't Lacht en strekt z'n armpjes uit. Jezus......
Terzijde van de stal knielt 'n grote gevleugelde engel
| |
| |
achter 'n offerkistje. Als je daar geld ingooit schudt de engel goedkeurend met 't hoofd. Meer gooit ook geld in de kist van den engel, die trouw z'n plicht doet en heftig ‘ja’ knikt.
De straat is erger dan 'n ijskelder, vindt Sjengske als ze uit de kerk komen en in de vaag opkomende morgen naar huis terugkeren. Zonder overjas bibbert ie zich 'n ongeluk, ook al probeert Meer z'n aandacht af te leiden.
‘'t Was mooi, hè jungske.’
‘Ja, erg mooi’ beaamt hij.
O ja, nu kan hij 't Meer vragen. Dat van 't geboren worden. Want daar heeft ze zich zeker mee vergist.
‘Wat bedoelde U in de kerk, toen U zei dat Jezus geboren werd?’
Wat nu? Meer onderzoekt verbaasd de vraagogen die naar haar opblikken. In de biecht heeft de Priester haar verteld, dat Jezus tijdens de consecratie, onder de gedaante van brood en wijn opnieuw bij de mensen komt. Hij noemde dit 'n nieuwe geboorte. Even voor de consecratie heeft ze dit aan Sjengske gezegd, zonder verder na te denken, alleen omdat 't voor haar zo'n verheven moment was. Daarom verwondert ze zich nu over diens vraag.
‘Hoe meen je dat?’ informeert ze.
‘U zei 't toch.’
Er is iets. Je kunt 't merken. Meer meent 't en Sjengske weet 't. En toch antwoordt Meer alsof 'n dergelijke affaire geen moeilijkheden kan veroorzaken.
‘De kapelaan heeft me dat gezegd. Hij zei, dat bij de consecratie Jezus opnieuw geboren wordt.’
‘O’ zegt Sjengske, ‘is dat zó’, maar hij begrijpt er geen sikkepit van. Hoe kan Jezus nu opnieuw geboren worden? Daar moet Maria toch bij zijn. Dat is nog al wiedes. Meer meent natuurlijk, dat hij niets weet. Zou ie 't eens tegen haar zeggen dat ze bij hem met geen smoesjes meer behoeft aan te komen. Maar de kapelaan heeft verteld, dat Jezus opnieuw geboren wordt en die zal Meer toch niets wijsmaken.
't Is 'n probleem dat Sjengske niet kan oplossen. Hij
| |
| |
geeft 't dan ook wijselijk op en praat met Meer over het gouden altaar en de misdienaars. Die ene met het wierooksvat, die kon me eventjes zwaaien, nou maar. Thuis wacht hun 'n verrassing. De kamer is aan kant en de koffiepot staat op tafel te dampen.
‘Zalige Kerstmis’ zegt Trees als ze binnen komen en mee dat ze naar Meer kijkt, begint ze te huilen. Zo maar, waar ze allemaal bij zijn, omhelst ze Meer en kust haar op 'r wangen. Sjengske krijgt er waarachtig 'n verpakking van in z'n keel. Trees lijkt net 'n klein kind. Eigenlijk stom, dat ze zich zo aanstelt.
De biefstuk staat op de kachel lekker bruin te braden. Lowieke verprutst er al z'n aandacht aan. Wat heeft hij toch in 't vizier. Ineens, zonder dat iemand 't kan verhinderen, likt ie aan de saus in de pan. 'n Vervaarlijke schreeuw doet 't hele gezin naar 't ontzet gezicht van den boosdoener kijken, die z'n tong heeft verbrand en als 'n mager varken schreeuwt en te keer gaat. Salle sokes, wat 'n geluid. Die verpest nu ook altijd alles. ‘Hou je kop dicht’ roept Sjengske, maar 't ventje reageert voor geen cent. Hij bulkt in machtige variaties. Meer weet niet, wat te beginnen en strijkt de sauslikker over z'n haren, terwijl Trees aan Sjengske vraagt, om 'n tas water te halen. Als hij terugkomt, is 't ergste geleden. Lowieke huilt nog wel, maar 't geluid is veel menselijker en even later zit hij met 'n vertrokken gezicht aan z'n Kerstbiefstuk.
Ze eten zonder woorden.
Achter 't kribje staat 't vetkaarsje voor 't rode venstertje te branden. Maria zit in aanbidding neergeknield en Sint Jozef staat, leunend op z'n stok, naar 't Kindje in de kribbe te kijken.
Na de koffie komt zowaar Meester Beenen in eigen persoon de kamer ingestapt. Dat is nog nooit gebeurd. Sjengske krijgt 'n schok door heel z'n lichaam.
‘Zalige Kerstmis allemaal’, wenst de Meester met 'n stralend gezicht en geeft hun allemaal 'n hand.
‘En jungske, ben je ook naar de Nachtmis geweest?’ vraagt hij aan Sjengske.
| |
| |
| |
| |
‘Ja Meester Beenen’, komt 't zachtjes over z'n lippen. Hij durft niet opkijken. Meer heeft 'n eigenaardige glinstering in haar ogen en Trees staat zenuwachtig te lachen.
‘'t Is wel gene witte, maar wel 'n koude Kerstmis’ zegt Meester Beenen en wrijft in z'n handen. ‘'t Is hier bij de kachel beter dan buiten.’
‘Wilt ge 'n tas koffie?’
‘Graag, die smaakt altijd.’
Wat zou Meester Beenen hier komen doen? Sjengske z'n hartje is er niet rustig op. Hij komt misschien wel voor hèm, over dat geval van gisteren op de fabriek. Natuurlijk komt hij daarvoor. Daar heb je 't al.
‘Zou ik U even alleen kunnen spreken?’ vraagt Meester Beenen aan Meer en wijst met z'n ogen naar de kinderen...... naar Sjengske vooral.
‘Maar zeker. Sjengske moet Anneke en Lowieke toch naar Moeder van Duren brengen’, regelt Meer direct, ‘maar Trees kan......’.
‘O, zij kan gerust hier blijven’ valt Meester Beenen haar in de rede.
‘Kom jungske’, zegt Meer, ‘ga dan maar gauw’.
‘Ge hoeft toch niet naar de fabriek. Moeder van Duren ziet me komen’, weerstreeft Sjengske haar. ‘En 't is zo koud’ voegt hij er nog aan toe.
‘Moeder weet, dat de kleintjes komen en als je hard loopt, krijg je niet koud. Allé vooruit!’
‘Je moet naar je Meer luisteren, jungske’, zegt Meester Beenen en kijkt Sjengske recht in z'n ogen.
Nou, dan gaat hij maar. Hij moet tòch weg. Ze hebben geheimen voor hem, dat merk je aan alles. Ze moeten zich anders maar niets verbeelden, en denken, dat hij nog 'n borstkindje is. Hij zou hun nog wat anders kunnen vertellen. Pff...... Meester Beenen daalt met staties in zijn achting. Die is ook al van hetzelfde kaliber als alle anderen. Alle grote mensen zijn 't zelfde. Dat ze stikken.
Toch popelt Sjengske om iets te weten te komen en als hij de kinderen bij Moeder van Duren heeft afge- | |
| |
leverd, holt hij op 'n draf naar huis en gaat op z'n tenen stil de trap op. Aan de deur blijft hij bibberend staan luisteren. Hij hoort Meer haar stem zeggen:
‘Ik geneer me daarvoor. Mijn Meer heeft dat ook nooit gedaan’.
De zware bromstem van Meester Beenen antwoordt: ‘Maar 't is zo het beste voor uw kind, Madam, gelooft U mij’.
Trees schijnt ook 'n stem in 't kapittel te hebben.
‘U weet toch zelf veel te goed, wat voor 'n rotsooi 't op de fabriek is en wat voor smeerlapperij daar allemaal verteld wordt’, betoogt ze.
‘Kom, dan ga ik opstappen. Ik meende verplicht te zijn, U te waarschuwen’, bromt Meester Beenen in de kamer.
‘Goeden dag samen en 't beste. Als ik nog met iets kan helpen, moet U 't zeggen.’
‘Wel bedankt. Wel bedankt Meester Beenen’, hoort 't luisterende Sjengske Meer nog zeggen.
Dan stoot ie gauw de deur open:
‘En...... mag ik binnen komen’ vraagt hij.
‘Ja jungske, gerust.’
Meester Beenen komt naar hem toe en legt 'n hand op z'n schouder; 'n grote, sterke hand.
‘Je bent nu 'n grote jongen’, zegt hij ernstig. ‘Zorg, dat je 'n flinke kerel wordt. Een met pit in z'n body.’ De hand, de grote hand van Meester Beenen voelt hij machtig op z'n schouder rusten.
Meer lacht tegen haar jungske.
‘Meester Beenen is een goede man’, zegt ze, als deze de deur achter zich dichttrekt.
Sjengske gaat quasie onverschillig naar 't kerststalletje staan kijken. Hij voelt, dat Meer en Trees achter z'n rug wat bedisselen en is benieuwd naar wat nu wel zal volgen.
‘Kom eens hier zitten, jungske’ klinkt de stem van Meer zwakjes.
Aha, daar komen ze over de brug. Gewichtig, als 'n krielhaan tussen tien barneveldse kippen, voldoet Sjengske aan de uitnodiging.
| |
| |
Als ze met hun drieën aan tafel zitten, begint Meer aarzelend:
‘Ik moet je wat vertellen Sjengske, ik... ehum...’. Meer krijgt 'n rode kleur. Dat heeft Sjengske nog nooit meegemaakt. Meer is altijd bleek. Sjengske heeft echt medelijden met haar.
Trees moedigt Meer met een hoofdgebaar aan om verder te gaan, maar Meer stamelt tegen haar jungske, dat ze hem iets moet vertellen omdat hij nu groot is en komt niet verder. 't Is hopeloos!
Sjengske heeft innerlijk plezier in 't gemiezel van Meer, maar kan haar verlegenheid toch niet goed aanzien. Daarom hakt ie de knoop zelf door.
‘Ik weet waar de kindertjes vandaan komen’ verkondigt hij trots.
Meer vindt 't verschrikkelijk en is toch verlicht, dat zie je aan haar handen, die eerst naar haar borst grijpen en dan in haar schoot gaan liggen.
Trees krijgt ook 'n rode kleur. Wat is 't toch vervelend. Sjengske voelt zich ontzettend gewichtig en benut z'n kans.
‘Hoe komen ze daar eigenlijk?’ vraagt hij, op Trees wijzend.
Trees haar gezicht wordt als 'n tomaat en Meer vouwt haar handen en legt ze dan weer los in haar schoot om ze even later weer te vouwen.
‘Ja, kijk eens, jungske’ zegt ze dan met een benauwde stem en praat Meester Beenen woordelijk na: ‘onder 't hart van 'n moeder komt 'n zaadje en dat laat O.L. Heer groeien, negen maanden lang. Jezus heeft ook onder het hart van z'n moeder geleefd. Je moet er met niemand over praten. Zeg 't maar liever tegen mij als je wat hebt’.
Zo, 't leed is geleden. Meer is blij dat 't voorbij is. En 't effect is verrassend.
‘O’, zegt Sjengske...... Ja, wat zou hij meer moeten zeggen. Hij is voldaan. Dat van 't zaadje begrijpt 't jungske niet, maar wat kan 't hem schelen. Ze hebben hem erkend. Hij is als 'n groot mens behandeld. Nu
| |
| |
telt hij mee. A la bonheure. Dat is wat ie hebben moet. 's Middags krijgt hij, na veel gelammenteer, van Meer toestemming om bij Poemel in den hoed Zalig Kerstmis te gaan wensen.
Trees is, tot verwondering van Sjengske, niet naar de kerk geweest en heeft de hele dag grimassen met haar gezicht gemaakt en soms bleef ze stilstaan en hield de adem in.
Zou Trees pijn hebben?
Bij Poemel aan de deur aarzelt Sjengske toch even. Zou hij? De situatie was gisteren wel besallemanderd, maar Poemel...... och, dat is Poemel toch maar. Daar behoeft hij niet bang voor te zijn. Tuurlijk niet. Sjengske trekt aan de bel, die luidt als 'n noodklok. ‘Dat is nog pas 'n verrassing. Kom binnen, Johannes’ verwelkomt Poemel in den hoed 't jungske en loopt hem voor naar de kamer links achter in de gang. Daar woont Poemel.
‘Ga zitten Johannes.’
Poemel neemt zelf plaats in 'n grote stoel met uitstekende ressorts. 'n Gloeiend potkacheltje heeft hij tussen zijn benen staan.
Poemel heeft als altijd zijn bolhoed op. 't Verwondert Sjengske niet. Die bewuste Zondagavond uitgezonderd, heeft hij hem nog nooit zonder hoed gezien.
't Is toch 'n eigenaardige kerel, die Poemel in den hoed. Hij is vandaag niet dronken. Dat zie je direct aan z'n gezicht, waarin de ogen ietwat vermoeid staan te kijken. Ook is z'n hese stem niet zo slijmerig als anders. 't Petroleumlampje op tafel werpt zijn silhouet zwart tegen de muur.
De kamer is zoals altijd leeg en vuil. 'n Ronde tafel en 'n paar deftige kapotte stoelen staan in 't midden. 'n Wankel bed en 'n boekenrekje met wat vergeelde exemplaren en dan nog 'n kastje, vormen 't gehele interieur. Kijk, Poemel heeft ook 'n kerststalletje, of beter, hij heeft de beeldjes op het kastje neergezet.
‘Ge hebt ook 'n kerststal.’
‘Ja’ zegt Poemel.
| |
| |
Hij kijkt Sjengske doordringend aan.
‘Wat was dat gisteren in 't café?’
Daar heb je 't. Sjengske had 't verwacht en toch schrikt ie er van. Hij is verlegen en voelt zich niet op z'n gemak.
‘Weet je 't niet meer?’
‘Jawel.’
Ja, wat was 't ook al weer precies?
Hij had vier centen van z'n kèsjem genomen en 'n pot bier gaan drinken.
‘Ik heb gezopen’ biecht hij deemoedig.
‘Nee, dat bedoel ik niet Johannes. Ik hoorde je iets zeggen van kindertjes.’
O, bedoelt Poemel dat. Tuurlik. Stom, om te denken, dat ie 't op die pot bier had. Nee, Poemel zuipt zelf als 'n Maleier. En dat met die kindjes, daar is Sjengske volkomen rustig op.
‘Ik weet waar de kindertjes vandaan komen. Vanmorgen heb ik er met Meer over gesproken’ vertelt hij trots.
Poemel in den hoed lacht stilletjes om dit antwoord, maar dat kan Sjengske door de witte baard niet zien. ‘Trees krijgt ook 'n kindje’, gaat 't jungske verder. ‘ze hebben er de kleertjes al voor klaar’.
Poemel zit nu weer naar de muur staren.
‘Hou je veel van je Meer?’
‘Ja, heel veel.’
't Is 'n tijdje stil. 't Vlammetje in de petroleumlamp knabbelt rustig aan de pit en beschijnt de muren en gezichten.
‘'n Moeder’, zegt Poemel dan weekjes, ‘is het schoonste wezen in de schepping. Zij is de vruchtdraagster van 't nieuwe leven. Onder haar hart rijpt de knop tot bloem. 'n Moeder is een wonder. Ieder mens blijft z'n leven lang kind van z'n moeder, ook al wordt hij oud en...... al wordt hij slecht. Voor je moeder moet je altijd heilige eerbied hebben, Johannes. Dat moet je voor elke moeder, versta je...... voor elke moeder’. Verduime, wat kan die Poemel mooi preken. Rechtop
| |
| |
zit hij in z'n stoel, met 't potkacheltje tussen zijn benen. Sjengske heeft 't niet koud en toch bibbert hij over z'n hele lichaam.
‘Eerbied voor elke moeder’, 't klinkt in de mond van Poemel als 'n bevel van den Meester op de blazerij. Weer is 't stil in de kamer. Nu en dan knikt er iets in 't kacheltje. Anders is er geen geluid.
‘Ge hebt ook 'n kerststalletje’, probeert Sjengske opnieuw.
Poemel in den hoed geeft niet direct antwoord. 't Is, alsof hij zit na te denken. Met 'n zucht staat ie dan op en gaat voor 't kastje staan. Sjengske is direct naast hem. En Poemel vertelt:
‘'t Zijn houten beeldjes en meer dan honderd jaar oud. Ik heb ze van m'n moeder gekregen’.
‘Van uw moeder?’
't Is er uit, voordat hij gedacht heeft. 't Klinkt ook zo raar, als Poemel zegt, dat hij een moeder heeft gehad. Rustig, alsof de opmerking hem in 't minst niet hindert, antwoordt Poemel echter:
‘Ja, van m'n moeder. Ze waren nog van uit haar oudershuis’.
Sjengske vindt de beeldjes niet zo mooi als in de kerk. Daar zijn ze gekleurd en deze zijn maar gewoon bruin. Bovendien moet er een stal omheen, want zo is 't niks. 't Lijkt wel een tentoonstelling in 'n ouwe spullenkraam. Vanaf de schouw tot aan de kast is 'n draad gespannen en vooraan, vlak boven 't kindje, hangt er 'n ster aan.
‘Wat is dat?’
‘Dat is de Adventster, Johannes. Zij wijst de weg naar Kerstmis. Kijk, bij 't begin van de Advent hangt ze hier bij de schoorsteen. Elke dag wordt ze 'n stukje dichterbij geschoven en met Kerstmis hangt ze juist boven 't kribje.’
Die ster vindt Sjengske mieters. Alleen weet hij nog niet, wat Advent is, maar Poemel zal 't hem het volgend jaar vertellen, als ze thuis ook 'n ster langs 'n draadje laten lopen. Sjengske is vast van plan er een te maken.
| |
| |
‘'t Was thuis altijd mooi met Kerstmis’, vertelt Poemel in den hoed. ‘We gingen samen met moeder naar de Nacht-Mis en als we dan thuis kwamen brandden de kaarsen voor 't stalletje en was de tafel keurig gedekt. We zongen Kerstliederen. Moeder speelde op de piano en ik op de viool’.
‘Viool. Kunt ge op 'n viool spelen?’ roept Sjengske verwonderd. ‘Ik heb nog nooit 'n viool gezien.’
‘Heb je nog nooit 'n viool gezien?’
Wat nu?...... Poemel rekt zich plotseling recht en als Sjengske naar hem opkijkt, heeft hij een groot ontzag voor hem. Poemel in den hoed is net 'n meneer van de fabriek. Z'n ogen...... hu...... die ogen vlammen en z'n lippen bewegen. Sjengske wordt er bang van. ‘Verrekkelingen’, meent Sjengske dat Poemel zegt, maar daar durft hij geen eed op doen.
't Is maar even. Dan zakt de oude man weer terug in de houding van 'n slappe, willoze dronkaard. Hij trekt Sjengske aan z'n schouder mee, bukt zich achter 't bed en haalt 'n stok te voorschijn en 'n kistje, waarover draden gespannen zijn. Hij gaat in z'n stoel zitten, duwt 't kistje tegen z'n baard en als hij met de stok over de draadjes strijkt, komt er 'n fijn geluid uit.
‘Is dat 'n viool?’
‘Ja Johannes, luister maar eens.’
En terwijl z'n vingers op de draadjes drukken en de stok van links naar rechts gaat, klinkt door de kamer de melodie van 'n oud Kerstlied. Poemel in den hoed zingt met z'n oude verroeste stem de woorden:
Nu seit wellecome van den hoghen hemel weer
Hier al in dit aardrijk seit gij gezien nooit meer
Wat is die Poemel in den hoed toch 'n eigenaardige kerel. Sjengske weet heel zeker, dat hij nooit naar de
| |
| |
| |
| |
kerk gaat. Daar doen ze het voor de centen, om wijn te kopen. En toch......
Als Sjengske, na de Kerstavond bij Poemel in den hoed, thuis de trap opkomt, houdt Jannes van uit de Breulingstraat hem tegen.
‘Je mag niet naar binnen gaan’, zegt hij, ‘'t kindje wordt geboren’.
Binnen in de kamer schreeuwt Trees zich de longen kapot.
| |
| |
‘Hup merjenneke, flup merjenneke
Hup merjenneke, flup merjenneke
En jij moet niet zo dra-ha-jen
Jij moet niet zo schuddelen met je gat
Anders komen die kra-ha-jen
En die pikken jou al in je gat.’
En die niet draajen wil......
Reyeloet wagel, rey is me retteke poe-oe-oe......’
'n Uitbundige kring vastenavondgekken springt uitgelaten door 't straatje. Bij poe-oe-oe gaan ze allen gehurkt zitten en dan gaat de kring weer opnieuw aan 't dra-ha-je.
Kinderen met stukken gekleurd doek om hun lichaampjes getoddeld, springen er om heen.
De mensen hebben plezier aan al die gekken.
In 't midden van de kring danst 'n dik vrouwmens met een duim tegen haar neus en de andere tegen haar gat.
‘En die niet draajen wil...... en die staat maar stil!’ 't Is 'n groep vrouwen, met lakens om hun schouders en kussenslopen als paterskappen op hun hoofden, die de huwelijksbanden verbroken hebben en als vrije burgeressen lucht geven aan hun gevoelens.
't Lijkt wel 'n Ku-Klux-Klan-bende. De bakkussen, die ze voor hun gezicht dragen, hebben ongetwijfeld 'n
| |
| |
‘lieflijke’ nacht achter de rug. De mondopeningen zijn vanwege de doorgeschudde potjes bier geheel doorweekt.
‘En jij moet niet zo dra-ha-je
Jij moet niet zo schuddelen met je gat......’
Dat houdt geen mens uit. De kerels zitten op Carnavalsmaandagmorgen in de café's hun kater weg te spoelen en wij zouden thuis moeten blijven om eten te koken. Eten kunnen we altijd nog.
‘Hup merjenneke, flup merjenneke.’
Kaat, Lien, Trees, Mien, Virginie, Bet, kom, ga mee, in de lakens.
Geen tien minuten later is 't stel compleet en trekken ze van café naar café, flirten met de mannen en laten zich tracteren. 't Is toch maar eens in 't jaar Vastenavond.
‘Daar heb je m'n lieveling’, schreeuwt de dikke eensklaps en wringt zich door de kringen naar 'n man, die zwaaiend 't straatje in komt laveren.
Ze loopt schreeuwend op hem af en kust hem, waar ze hem raken kan. De groep danst om de ‘verliefden’ heen en sleurt even later de man naar 't café op de hoek, waar ie moet tracteren, of hij wil of niet.
‘Hoeperdepoep zat op de stoep
Kom laten we vrolijk wezen.
Hoeperdepoep zat op de stoep
Kom laten we vrolijk zijn.’
‘Die dikke is Bet’, zegt 'n jongen tegen Sjengske.
‘Bet!’ Ja, nu ie 't weet herkent hij haar aan de bewegingen die ze maakt.
Sjengske staat nog met andere kinderen voor de cafédeur te kijken. Hij mag zich voor Meer niet verkleden, omdat Peer nog niet lang genoeg dood is.
Sjengske vindt 't besallemanderd. Hij weet zeker, dat Peer 't niet zo erg zou vinden. Die deed er in zijn tijd ook aan mee. En niet eventjes. Met Carnaval zag je
| |
| |
| |
| |
hem alleen boven water komen om te eten en 'n beetje te maffen. Meer ging 's avonds altijd met Peer mee. Die hield ook van 'n ‘lolletje’. Nu zit ze thuis en Peer ligt onder de aarde.
Eigenaardig toch. Trees is ook thuis, want Jannus is bij de soldaten en ze heeft geen zin, zegt ze, om alleen met 't kind op haar arm de straat op te gaan. 't Is maar te hopen, dat Jannus gauw terugkomt, want Trees woont bij hun op de kamer en 't kind jenkt dag en nacht. Sjengske vindt 't 'n akelig misbaksel. Maar wat doe je er aan.
Peer ligt onder de grond, al bijna 'n half jaar. Tot aan de jaardienst moet Sjengske zich kalm houden. Meer is op dit punt niet te vermurwen. 't Vorig jaar met Carnaval had hij zich anders puik geamuseerd. Met de jak van Trees aan en 'n strooie hoed op z'n hoofd, had niemand hem herkend. 't Masker van Peer, dat hij stiekum weggenomen had, was er eentje om bang van te worden. 't Had grote uitstaande ogen en 'n mond met tanden als 'n krokodil. Nonde mieljaar. Sjengske moet nog lachen als ie er aan denkt.
Met de Rooie hadden ze 'n verzopen kat uit de knaar gehaald en die aan 'n touw achter zich aangetrokken. Wat kon die juffrouw er hard van door gaan. Haar spillebenen stropten zich in haar rokken, zo'n haast maakte ze. En die gillende meisjes dan. Nee, Sjengske had zich maar wat fijn geamuseerd. En nu mag ie niet meedoen. Nonde, nonde, nonde...... de muur over.
‘Je kunt straks wel eens in de stad gaan kijken’ heeft Meer vanmorgen gezegd. Maar wat heb je daar nu aan. In 't café is de man intussen ‘bezweken’. Hij betaalt voor allemaal en wordt weer losgelaten. De Ku-Klux-Klan-troep trekt verder.
‘En ik heb nog nooit gekust
en ik weet nog niet wat liefde is.’
De dikke Bet pakt Sjengske vast en zwaait 'ne keer met hem rond. Hij wordt er verlegen van en wringt zich los.
| |
| |
‘Laat me’, zeurt hij.
De troep danst bij van Haaren binnen. Sjengske gaat naar huis. 't Loopt tegen de middag en z'n maag rammelt.
Wat is Bet slap. Sjengske had nooit gedacht, dat ze nog zo springen kon.
Bet. Na die avond, toen ze hem de deur had uitgegooid, omdat hij dat van dat kindje gezegd had, durfde hij haar niet meer onder de ogen te komen, maar nu leeft hij weer op goede voet met haar.
Toen hij op 'n middag van de fabriek kwam, had ze op hem gewacht.
‘Kom je niet slapen, jungske?’ riep ze van de overkant, ‘'t is nog altijd lekker warm naast de ketel’.
Sjengske was gegaan en Bet was erg vriendelijk voor hem geweest. Gelukkig maar. Zou Meer dat voor hem in orde hebben gemaakt?
's Middags slentert 't jungske verveeld de stad in. In de Grote Staat viert de gekheid haar gala-festijn.
‘Dag Sjengske’ roept 'n verkleder met een gemaakte meisjesstem, ‘heb je je Zondagscent versnoept?’
‘Stik’, geeft Sjengske terug en slaat 'n zijstraat in, die op de Grote Staat uitmondt. 'n Groep Carnavalsvierders trekt achter hem aan en 'n andere troep komt uit 'n café. Op de tonen van 'n monica zingen en springen ze zich het hart af.
Op de hoek staat 'n stel vuile kerels 'n volksconcert te geven. Ze hebben zich witte lappen op hun achterwerk gebonden en deze met mosterd volgesmeerd. Dit moeten bescheten hemdslippen verbeelden. Enkelen spelen op muziekinstrumenten een niet te bepalen melodie, terwijl twee anderen de voorbijgangers lastig vallen om een bijdrage voor de lafenis der dorstige kelen. Als er iemand durft weigeren, wordt hij uitgescholden voor alles wat mooi en lelijk is.
In de Grote Staat is het een komen en gaan, 'n hossen en dansen van verkleders in bonte verscheidenheid. Groepen golven aan en af. De liederen en deunen warrelen door elkaar. 't Stormt. Confetties spatten in 't
| |
| |
rond. Lange slierten serpentines hangen in duizend kleuren uit de vensters aan weerszijden van de straat te bibberen. 'n Piston gilt boven het rumoer uit.
'n Lange ketting jongens en meisjes slingert zich door het dolle feest heen, telkens opnieuw de deun herhalend:
‘Hand aon hand, poet aon poet
Mörgen is d'n duvel doet’.
'n Oud wijf duwt achter 'n kinderwagen, waarin 'n man-baby met schoenmaat zes en veertig, gretig aan 'n fles bier ligt te zuigen. 'n Deftige meneer met 'n wit vest aan probeert de meisjes 'n grote fopper in hun mond te duwen.
Cowboys, Pierrots, Volendammerinnen, oude wijven, bonte rokken, kleurige costuums, muziek, zang, dans, uitgelaten vrolijkheid, de Grote Staat is er vol van. De café's gulpen uit. Binnen is 't 'n dringen en duwen om 'ne pot bier te bemachtigen.
Groepen golven aan en af. Sjengske wordt van den enen naar den anderen kant geduwd. De carnaval heeft hem finaal in z'n macht. Maar Sjengske mag niet meedoen. Peer is nog niet lang genoeg dood. En kijken, bah, kijken. Je moet er in kunnen ondergaan; er in verzuipen. Dat deed Peer ook.
'n Jonge vrouw hangt hysterisch aan 'n man en wil hem niet loslaten.
Op 't plein aan 't einde van de Staat imiteert de jeugd de flauwekul der grote mensen. Op de kiosk schettert en spat 'n fanfare carnavalsmelodieën op de kinderen, die er in de zotste klerencombinatie's omheen slieren en springen.
‘En hij is voor mij naar den Oost gaan va-ha-ren
Hij is voor mij naar den Oost gegaan
| |
| |
| |
| |
De vroege avond zit al in de lucht. Grijs en vuil komt de nevel over de stad gordijnen.
Sjengske gaat, met z'n ziel onder den arm, terug naar 't straatje. 'n Korte rilling loopt hem over z'n rug. 't Is toch ellendig, dat Peer nog geen jaar de eeuwigheid in is.
Hier en daar lazert 'n troep café in en uit. Alleenlopende verkleders trekken naar de afgesproken verzamelplaats van hun complotten.
Vanavond zal de Carnavalsvreugde haar hoogtepunt bereiken. Dat weet Sjengske verdomd goed. Zondags moet je de smaak te pakken krijgen. 's Maandags ben je door alles heen en Dinsdags zit je, bij wijze van spreken, op 'n kist, moe en suf, voor je uit te kijken. Nu en dan lacht je gezicht.
Vanavond, Carnavalsmaandagavond, golft en raast de dwaasheid door de straten, in danszalen en café's. De Prins met 'n narrekap regeert!
Bij zwarte Marjan is 't 'n drukte van je welste. Sjengske kan door 'n opening tussen de gordijntjes naar binnen kijken. Papieren slingers in rode, gele en violette kleuren hangen tegen het plafond en de wanden.
Aan de petroleumlamp, in 't midden van 't lokaal, hangt 'n bel te bemmelen, zebra-achtig gestreept met de nationale kleuren. 'n Oranje klepel hangt er binnenin. De achterkant van 't café is vrij gemaakt voor de danslustigen. 'n Monicaspeler trekt onverpoosd aan z'n blaasbalg en fabriceert walsen en mazurka's en polka's aan de lopende band. 't Is 'n leven en gejuich dat horen en zien vergaat.
De meiden zijn evengoed bezopen als de jongens. Ze drinken uit 't zelfde glas, hangen om halzen en lijven en op de dansvloer plakken ze tegen elkaar, alsof 't Siamese tweelingen zijn.
| |
| |
In 'n hoekje spelen 'n viertal mannen 'n spelletje kaart. Die zitten daar al van vanmorgen en gieten nu minstens 't dertigste glas bier hun keelgat af. 't Is maar eenmaal in 't jaar Carnaval!
Zwarte Marjan heeft 't ontzettend druk. Ze staat achter haar tapkraan en manoeuvreert handig met de potten, die ze, zonder de bierstraal te onderbreken, door 'n trek in 'n kom water afwast en weer laat vollopen. Dikke zweetdruppels hangen in haar knevel.
Sjarel, de gelegenheidskellner, heeft geen handen en benen genoeg om de mensen te bedienen en 't Marjan naar de zin te maken.
Hij is fatsoenlijk hees van 't schreeuwen, om boven het rumoer uit, de bestellingen kenbaar te maken en ook van de Indianengeluiden, die hij uitstoot, als iemand hem 't plezier doet, op z'n eksterogen te trappen.
De monica kwispelt 'n vlugge polka. De lijven wiegen. Marjan likt zich 't zweet uit haar knevel. 'n Opschepper, die juist met 'n groep is binnengekomen, gaat boven op 't tafeltje van de kaarters staan en wil, ondanks 't protest van de spelers en 't onoverschreeuwbaar leven, 'n solo ten beste geven. De opgewonden vermaningen en bedreigingen helpen niet. 't Gevolg is, dat een der omstaanders, die zich blijkbaar aan het geval ergert, den aspirant-zanger aan 'n been trekt, zodat deze achterover slaat. 'n Schreeuw, stoelen kantelen, 'n slag...... bloed! Roerloos blijft de man liggen. De vlugge polka sterft 'n vroegtijdige dood en door de consternatie vergeet de zwarte Marjan de volgende pot onder de kraan te houden, waardoor de straal op de plaat petscht en tegen haar boezelaar sprenkelt.
‘Vuile sodok’, scheldt 'n verkleder en geeft een der kaarters 'n boks onder z'n kin. Deze heeft echter niets anders gedaan, dan potten bier gedronken en gekaart, weshalve hij zich deze liefkozing niet laat welgevallen. De ene slag brengt de andere mee. 't Wordt 'n tumult. Gillende vrouwen, vechtende mannen, vallende tafeltjes. 't Bier drijft over de grond. De Zwarte heeft er al twee in 'n hoek gegooid. Sjarel schreeuwt met z'n
| |
| |
hese stem vanaf het buffet, waar hij opgekropen is vanwege de zorg voor z'n eksterogen.
De monicaspeler redt dan de situatie door kordaat 'n wals in te zetten. 'n Slepende wals, die de verhitte gemoederen tempert en de stemming doet omslaan. Enkelen beginnen te dansen, anderen kijken besluiteloos toe, terwijl de echte vechtjassen als kemphanen tegenover elkaar blijven staan. De aanrander zit over den getroffene heengebogen. Die is alweer aan 't bijkomen. Ze zijn dadelijk de beste vrienden, dat zul je zien.
'n Smeris komt 't café ingestormd, als de laatste resten verwijderd zijn, dus precies te laat om zijn gezag te laten gelden. De grote pot, die de zwarte Marjan hem laat vollopen, daar spuwt hij niet in.
Glurend tussen de gordijntjes heeft Sjengske het verloop van den veldslag gevolgd.
Tweemaal had ie willen weglopen. Salle sokes, de meppen die er uitgedeeld werden waren raak.
Nu is de lol er alweer af. Hij gaat naar huis. Op de hoek jengelt 'n orgel. Daar wordt ook gedanst. Tegen de muur staan er zich twee de adem af te zoenen.
Thuis is 't stil. Meer zit met Trees aan de tafel apennootjes te eten, terwijl de kinderen al slapen. Als Sjengske z'n boterhammen heeft afgeslikt, schuift Meer hem ook wat nootjes toe. Maar 't jungske heeft er geen trek aan. Je krijgt er een droge keel van en water is maar water.
‘Dutsju’, vloekt Sjengske ineens, ‘zo is 't ook niks. Ik ga maffen’.
‘Dan ben je goed bewaard’, geeft Meer ten antwoord. ‘Dutsju’ schreeuwt hij nogeens en gooit 'n schoen tegen de grond. Dat doet ie om Meer te pesten; om Meer te laten voelen, dat hij 't niet eens met haar is. 't Is maar eens in 't jaar Carnaval.
Lang ligt Sjengske wakker en luistert naar 't geroezemoes van stemmen en de gedempte klank der orgels. 'n Geile lach dringt brutaal door tot in 't kamertje.
Zo hummelt Sjengske door de Vastenavond heen.
| |
| |
Op Aswoensdag gaat hij zich met Meer 'n kruisje halen. ‘Memento homo...’ ‘Mens, denk er aan dat je van stof bent.’
't Is stom, om al die mensen te zien met 'n zwarte plakkaat tegen hun voorhoofd geplakt.
Trees gaat met Anneke en Lowieke en als ze thuiskomt, doet ze wat van haren as op 't hoofdje van haar kindje.
‘Hoeveel mensen hebben zich in deze dagen 'n zwarte ziel gehaald’, zegt Meer, maar hier tekent Sjengske 'n zwijgend protest tegen aan. Mag je je dan met Carnaval niet amuseren? Daar zijn 't de dagen toch voor. Nonde mieljaar.
Als 't jungske 's middags op de fabriek aan z'n nieuwe schiech gaat beginnen, zit de Meester in de bank tegenover den coureur. Die heeft zeker gloeiend de pest in, want hij trekt 'n gezicht, alsof 'n kater in z'n mond heeft gepist.
|
|