| |
| |
| |
[III]
Met een sjerp in een knoop om z'n hals gebonden loopt Sjengske in de snerpende kou over de dijk langs de Maas. De beloofde jas heeft er niet afgekund, maar 't volgend jaar krijgt ie 'm heel zeker. Dat heeft Meer hem tenminste met tranen in haar ogen beloofd.
Waarom loopt Sjengske nu over de dijk, terwijl thuis de kachel brandt en de strozak voor hem uitgetrokken ligt? Hij kan zelfs nog een paar uur in 't bed kruipen, als ie wil. Het bed, waar Meer en Trees samen in slapen, sinds Peer dood is.
Sjengske loopt over de dijk langs de Maas en kijkt naar het water, dat draait en kolkt en golft en klotst. Er zit vaart in. Interessant, hoe het jaagt en dringt om vooruit te komen, alsmaar vooruit. Terug komt het nooit. Wat geweest is, is geweest. Zo gaat het ook met het leven. Dat komt ook nooit meer terug. Als je dood bent, is alles foetsie. Dat heb je wel met Peer gezien, die nu al ruim 'n maand onder de aarde ligt. Eigenaardig. 's Zondags was ie bijna dood en 's Maandags zat ie rechtop in z'n bed te foeteren, dat 't een lieve lust was. ‘Aha’, had ie gezegd, ‘ze menen den ouwe eronder te krijgen. Maar dat lukt zo gauw nog niet. Daar moeten ze wat vroeger voor opstaan’.
‘Ze’ hadden hem er toch onder gekregen en geheel onverwachts nog wel. Op een nacht waren ‘ze’ hem komen halen, zonder dat iemand er op rekende. Meer had een koude hand naast zich gevoeld.
Peer was doodgegaan zonder iets te zeggen. Als hij op die Zondag gestorven was, hadden ze het allemaal heel gewoon gevonden. Nu was 't hun koud op 't lijf gevallen.
Meer zou 't nooit kunnen vergeten, had ze gezegd en
| |
| |
Trees had lopen janken en schreeuwen, dat zij de schuld van Peer z'n dood was.
Bet en moeder van Zanten waren Peer komen wassen en hadden hem een schoon hemd aangetrokken. Met een rozenkrans tussen z'n vingers lag hij toen in bed, net 'n geraamte, met 't vel er nog omheen. De avond daarna was de kamer vol mensen geweest en Bet had de rozenkrans voorgebeden met 'n stem, alsof de processie naar Scherpenheuvel achter haar aantrok. 'n Dag later werd Peer begraven. De lange Kapelaan en 'n misdienaar met 't kruis op 'n stok waren door de donkere morgen gekomen om hem af te halen. Achter de zerk liepen buurlui en mannen, die met Peer gewerkt hadden. Bertus liep helemaal vooraan, met een rooie zakdoek onder z'n neus, de huichelaar. Sjengske was ook mee geweest en Noonk Pie ook. Die sakkerde de hele weg en toen ze langs de fabriek kwamen, had Sjengske hem duidelijk horen zeggen:
‘Hier gaat er weer eentje, die jullie kapot gemaakt hebben. Vuile ploertenzooi!’
't Kon Sjengske weinig schelen, wie Peer doodgemaakt had. Of Trees 't had gedaan of de fabriek, hij was 'm kwijt. En daarom liep ie stil voor zich uit te kijken, met grote droefheid in 't hart.
In de kerk klonk alles akelig hol. De kapelaan zong met 'n stem als 'n onweer. De dienst duurde gelukkig niet lang.
Na de Mis werd de kist door een paar zwarte mannen in de lijkwagen gerold. 't Gevolg, met Bertus aan 't hoofd, slipte de omliggende café's in. Die kwamen voor de avond niet meer thuis. De lolligste dag volgt altijd na 'n begrafenis, vonden ze.
Sjengske had de wagen tot op de hoek nagekeken en was toen terug naar huis gegaan. Z'n groot verdriet deed hem naar z'n Meer verlangen. Meer! Ze had in al de dagen dat Peer ‘overeerd’ stond geen traan gelaten en alles met droeve ogen beredderd en geregeld. Toen Sjengske na de begrafenis thuis kwam, zat ze te schreien. Dikke tranen liepen aan weerszijden van haar
| |
| |
| |
| |
neus. Ze stond op van haar stoel en drukte Sjengske stijf tegen zich aan. Meer was lekker zacht en haar tranen waren warm.
‘Ge moet niet huilen, Meer’, had Sjengske gezegd, maar hij kon zichzelf ook niet inhouden, de wauwelaar. Nadien hadden ze met rode ogen in hun bleke gezichten, als een verliefd paartje naast elkaar gezeten en veel lieve dingen gezegd.
‘Je bent ook Meer haar grote jongen, hè?’
‘Ik hou heel veel van Meer.’
‘Zul je altijd goed voor Meer zorgen?’
‘Dat zult ge eens zien. Als ik groot ben en veel geld verdien, hoeft ge nooit meer naar de fabriek. Dan zuip ik ook niet. Dat heb ik aan Peer beloofd!’
‘Heb je dat aan Peer beloofd?’
‘Ja, hij heeft me gevraagd, of ik voor U zou zorgen, als hij dood was.’
‘Heeft hij dat aan je gevraagd?’
Meer was weer opnieuw aan 't snotteren gegaan en toen Trees met de kinderen thuiskwam, had Sjengske z'n bevelen gegeven als Nero in het kippenhok.
Met z'n vrije middag geen raad wetend, was ie naar Poemel in den hoed gegaan, die smoordronken in z'n stoel zat.
‘Zo, zo, is je Peer gestorven’, had Poemel gezegd, ‘ja, ja, Johannes, die weg gaan we allemaal. De een vandaag, de ander morgen’.
‘Zou hij nu in de hemel zijn?’ vroeg Sjengske naief.
‘De hemel is voor iedereen’ had Poemel geantwoord, terwijl hij voor zich uit had zitten staren. Dat staren was een gewoonte van Poemel in den hoed. Sjengske had al eens dezelfde richting uitgekeken, in de veronderstelling, dat er iets aan de muur hing, maar er was niets bizonders te zien. Die Poemel deed meer eigenaardige dingen.
‘'t Was mooi in de kerk’, vertelde Sjengske, ‘ze hebben ook gezongen’.
Opeens flitste 't door z'n hoofd, dat hij Poemel nog nooit in de kerk gezien had.
| |
| |
‘Gaat gij nooit naar de kerk?’ was z'n vraag geweest als een spontaan gevolg van die gedachte.
Poemel in den hoed had toen heel lelijk gelachen en met z'n zachte, hese stem geantwoord:
‘Nee, Johannes, daar krijgen ze mij niet meer. Dat zaakje van de geestelijken heb ik door. Ook zonder mijn offer verdienen ze genoeg om lekkere sigaren en goede wijn te kunnen kopen. Ha, ha, die lui hebben 't goed, als de mensen maar naar de kerk komen. Hoe meer, hoe liever. Verbeeld je, dat er eens geen mensen kwamen. Dan konden ze de zaak wel sluiten en moesten ze gaan werken voor de kost. De rijken, dat zijn de beste klanten. Die hebben ook de mooiste plaatsen in de kerk. Voor geld kun je in de kerk alles krijgen. Om elf uur trouwen met muziek en lopers. Modeshow zonder entrée. En als er 'n rijke dood gaat, hangt het hele altaar vol zwarte doeken en branden er 'n vracht kaarsen. Requiescat in pace, dat brengt centen op, alleluja!’
Gloeiende, wat had Poemel in den hoed vadsige ogen toen hij die ‘speech’ afstak. Sjengske was ervan onder de indruk gekomen.
‘Ja, Johannes’, apostelde Poemel verder, ‘hoed je voor Farizeeën, die van buiten schitteren als gepleisterde graven, maar van binnen stinken van verrotting’. Sjengske was er toen stiekum tussen uitgeknepen.
Dat was andere praat als over Johannes den Doper. Poemel in den hoed had zeker het delirium.
's Avonds aan tafel had Sjengske aan Meer gevraagd, waarom Peer zo vroeg, om zeven uur in den morgen, begraven was geworden.
‘Dat ligt aan de klas, jungske’, had Meer hem geantwoord, ‘om zeven uur is 't het goedkoopste’.
‘'t Gaat in de kerk allemaal om de centen’, zei Sjengske toen wijsgerig.
Meer had met grote ogen naar haar jungske gekeken.
‘Dat mag je niet zeggen, foei’, berispte ze hem verontwaardigd.
‘Waarom niet, 't is toch waar’, wedervoer 't jungske.
| |
| |
‘Ik wil 't niet meer horen’, had Meer toen gezegd, ‘wie heeft je dat verteld?’
‘Poemel in den hoed.’
‘Poemel in den hoed?’
‘Ja, hij zei, dat de kapelaans in de kerk alles doen voor 't geld. Om elf uur begraven. Rekwiemschap in pasen. Dat brengt centen op, alleloeja!’
Toen was Meer los gekomen. Allemachtig, wat was ze kwaad.
‘Poemel in den hoed is een slechte man. Daar ga je niet meer naar toe. Beloof je me dat?’
Sjengske had het tegen z'n zin beloofd, omdat Peer die morgen begraven was en hij voor Meer moest zorgen.
Die zorg was 't, die hem alles voor Meer deed doen. Die zorgidee vervolgde hem als een sluipmoordenaar. Nergens liet ze hem met rust. Zij kwam op de fabriek en in z'n slaap en beïnvloedde al z'n denken en doen. 't Was om er kapot van te gaan. Zorgen...... haha...... zorgen, jij kleine schijtpil......!
Als hij 's avonds bij Meer onder 't lamplicht zat, voelde hij zich klein en nietsnuttig. Hij, die de plaats van Peer moest innemen. Peer was groot en sterk en kon donderen en vloeken als de beste. Vooral als ie gezopen had. En Sjengske was maar een nietig manneke.
Vanmorgen was dat gevoel weer over hem gekomen. 't Had hem vastgegrepen met worgende hand en hij was de kamer ontvlucht, weggelopen, de ruimte in. Daarom loopt hij nu over de dijk, groen en blauw van de kou en de ellende.
De klok op het stadhuis laat twaalf harde slagen over de stad denderen. Twaalf uur! Dan komt Meer naar huis.
Op een drafje loopt Sjengske over de dijk, het kanaal langs. Kijk, daar gaat Meer al het straatje in. Meer. Zijn Meer. Hij zet er 'n vaart in en komt hijgend naast haar lopen.
‘Dag Meerke.’
‘Dag jungske, waar kom je vandaan?’
| |
| |
| |
| |
‘Ik heb op U gewacht’, liegt Sjengske.
‘Kom maar gauw naar huis, je bent blauw van de kou.’
Thuis mag Sjengske z'n handen onder Meer haar armen houden. ‘Dan zijn ze zó warm’, zegt ze.
‘Ik hou ook veel van Meerke, hè, en ik zal ook goed voor Meerke zorgen.’
Maar Meerke heeft niet veel tijd. Ze moet 't middageten nog klaarmaken. Dadelijk komen Trees en de kleintjes en om half twee moet Meerke weer op de fabriek zijn.
Sjengske heeft middagschiech. Als hij 's nachts na twee uur thuiskomt, vindt hij Meer nog op. Ze zit aan kindergoed te breien. Sjengske weet 't wel, al stopt ze de dingen ook altijd weg. Meer breit de laatste tijd veel kinderspullen.
‘Zijt ge nog op?’ vraagt Sjengske onnozel.
‘Ja jungske, moet je nog wat eten?’
‘Graag’, antwoordt hij vlug, blij hierdoor de kans te krijgen, nog wat bij haar op te mogen blijven.
Waarom zou Meer die dingen maken? Ze kunnen er toch niets mee doen.
‘Zijt ge kleertjes aan 't breien?’ vraagt Sjengske, als Meer hem een boterham geeft.
‘Ik heb op jou gewacht’, ontwijkt ze zijn vraag.
‘Zijn ze voor een klein kindje?’
‘Misschien, ik weet 't niet. Schiet nu maar gauw op.’
Trees ligt bij Meer in bed. Haar buik bolt hoog op onder de dekens. 't Lijkt de bolhoed van Poemel in den hoed wel, denkt Sjengske.
Enige dagen later wordt Sjengske op een avond wakker.
‘Wat is dat?’
Hij is een en al aandacht voor een juffrouw die bij Meer en Trees aan tafel staat. De tafel ligt vol kinderspullen. Die juffrouw heeft een bos boterbloemen op haar hoed en ze zegt met een hoge, fijne stem:
‘Ja, ja, alles is keurig in orde. Dat moet gezegd zijn. En maak je voor de rest nu geen zorgen meer. Dat
| |
| |
heb ik in handen. Laten we maar hopen, dat 't voorspoedig verloopt. Misschien wordt 't wel een Kerstkindje’.
‘Ja, dat heeft wel kans’, zegt Meer.
‘Ik zal blij zijn, als 't er is’, zucht Trees, ‘'t is geen lolletje om er de hele dag mee rond te lopen’.
Sjengske houdt zich koest en kijkt met smalle spleetoogjes naar de vrouwen. Waar hebben ze 't over? Wat is dat voor een juffrouw en wat komt ze hier doen? ‘Misschien wordt 't wel een Kerstkindje’, zei ze. Krijgen ze dan toch een kindje? O, daarom zijn Meer en Trees niet naar de fabriek. Die zitten zeker op het nieuwe kindje te wachten. Wat zei Trees ook alweer? Dat 't geen lolletje was, om er de hele dag mee rond te lopen? Waar loopt ze dan mee rond?
‘Nou, moedertje’, zegt de juffrouw nu, ‘ik wens je een voorspoedige geboorte. Vooral voorzichtig zijn met reiken en bukken, hoor. Ik kom na de kraam nog eens kijken’.
Eigenaardig! Dat zei de juffrouw toch tegen Trees. ‘Moedertje.’ Zou Trees dat kindje krijgen? Zou...?? Maar nee, de ooievaars brengen de kindjes. Stom, om zoiets te veronderstellen.
Meer en Trees doen nu de spullen van de tafel af. 'ns Kijken waar ze die verbergen. O, daar heb ik niet gezocht, lacht Sjengske stil: in de hoedendoos, boven op de kast. Mieljaar, waarom doen ze toch zo geheimzinnig? Hij, Sjengske, is toch geen kind meer.
‘Ge hoeft dat niet te verbergen. Ik weet toch, dat we een kindje krijgen!!’ roept ie triomfantelijk door de kamer.
Meer doet opeens zenuwachtig. Trees kijkt angstig naar hem en dan naar de kinderspullen.
‘Akelikke jongen’, zegt ze.
‘Sta op Sjengske en ga de kinderen bij Moeder van Duren halen.’
‘Da's goed Meer.’
Onder 't weggaan kan hij niet nalaten, tegen Trees z'n tong uit te steken.
| |
| |
Sjengske gaat de laatste morgenschiech in. 't Is de dag voor Kerstmis, die dit jaar op Zondag valt. De mannen hebben er genoeg om gesakkerd, dat 't weer een vrije dag minder is, maar er valt toch niets aan te veranderen. Sjengske zit in de put. Z'n gedachten laten hem niet met rust. En wat voor 'n gedachten! Hij zou ze als een sigarenpeukje in een riooltrechter van zich af willen gooien, maar dat laten ze zich niet welgevallen.
‘Zouden de kindertjes werkelijk uit Spanje komen?’ Al dat rare gedoe thuis en de opgevangen gesprekken van de laatste tijd, doen hem er hard aan twijfelen. Trees is zo dik, en ze heeft zelf gezegd, dat 't geen lolletje is om er mee rond te lopen. 't Lijkt Sjengske zondig en toch denkt ie er geregeld aan. Kon ie 't maar aan iemand vragen. Aan Meer en Trees durft ie niet. Die zeggen 't hem trouwens toch niet, meent hij. Aan wie dan wel? Meester Beenen! flitst 't eensklaps door zijn hoofd. Ja, die weet 't heel zeker en die is te vertrouwen. Die zal 't hem ook wel zeggen. Wacht, straks onder de schafttijd.
Meester Beenen zit met nog enkele mannen in een kring. Ze praten druk. Sjengske loopt een keer langs, komt dan terug en blijft staan.
‘Moet je wat hebben, jungske?’ vraagt Meester Beenen.
Sjengske voelt de neiging in zich opkomen, om door te lopen. Verlegen kijkt hij naar de mannen en naar den meester. Z'n hart klopt van rikketikketik tegen z'n ribbekas. Zou hij?...... Opeens is 't er uit, met een bevend stemmetje:
‘Meester Beenen, waar komen de kindertjes vandaan?’ - Hij schrikt van z'n eigen geluid.
Kijk die lange gele jongen daar nu gemeen lachen. Andere mannen lachen ook. Waarom doen ze allemaal zo vrolijk?
Meester Beenen lacht niet. Opstaande neemt hij Sjengske bij zijn schouders.
‘Dat moet je aan je Meer vragen, jungske’, zegt hij.
| |
| |
‘Weet gij 't niet?’
‘Jawel, maar je Meer kan je dat beter vertellen.’
‘Zegt gij 't me toch......’
Meester Beenen aarzelt. Hij kijkt even de kring rond, trekt Sjengske dan terzijde en zegt zacht:
‘De kindertjes komen in ieder geval uit de hemel, jungske, maar je moet dat aan je Meer vragen, die vertelt je dat veel mooier’.
Sjengske is onvoldaan met dit antwoord. Hij voelt, dat Meester Beenen hem 't ware niet wil zeggen. En bovendien, 't klopt niet. ‘De kindertjes komen uit Spanje’, heeft de Broeder vroeger op school verteld, en Meester Beenen zegt nu, dat ze uit de hemel komen. Hij mag 't zeker niet weten. Ze houwen hem voor de gek. Waarom doen Meer en Trees anders zo geheimzinnig.
Als de schaft is afgelopen, komt die lange gele jongen naast Sjengske lopen. Hij fluistert 'm wat in z'n oor. ‘Later vertel ik je meer’, zegt ie nog en loopt dan vlug naar z'n plaats.
Zo, is 't dan toch waar! Hij had 't wel gedacht. Daarom durven ze 't hem niet zeggen, omdat 't zó iets is. Hij is er helemaal overstuur van. Z'n wangen gloeien koortsig. Er is niet veel te doen tegen 't einde van de schiech en 't is bovendien kèsjem, anders had ie zeker op z'n donder gekregen, zo staat ie te suffen.
Sjengske heeft z'n kèsjem in z'n broekzak en houdt er werktuigelijk z'n hand bovenop. Hij is er helemaal niet blij mee. De andere jongens laat ie schieten en gaat alleen langs de hoge fabrieksmuur lopen. Snotdomme, denkt ie, ik ben wel goed om te verdienen. Centen thuis brengen, dat mag ik, maar verder behandelen ze me als een snotjong, dat niets mag weten. Dat had ik van Meer niet verwacht. Of zou 't iets slechts zijn? Nee, slecht is 't zeker niet, want Meer heeft toch ook kindjes gekregen. Nog wel zeven!
‘Kom, ik ga me óók een pot bier drinken’, piept z'n stemmetje, als ie de mannen bij de zwarte Marjan ziet binnengaan. Dat stemmetje heeft al meer zo gepiept,
| |
| |
maar 't is er nooit van gekomen. Nu klinkt 't anders, dringender. Waarom zou hij óók geen pot bier mogen drinken? Hij verdient de centen er toch voor. Toch durft ie niet goed... Zou ik?... Waarom niet?... Als ik Meer 't geld zo ineens geef, merkt ze niet, dat er vier centen af zijn. Ze telt 't geld trouwens nooit na. Daar op de hoek kennen ze me niet zo goed. 'nen Pot bier! Die zal smaken!
Met de vier gestolen centen in z'n koude hand, stapt ie met 'n lege maag en 'n schiech van twaalf uur achter de rug, 't café binnen, waar de baas, met een groot litteken over z'n voorhoofd, achter z'n toonbank staat en mannen aan tafels zitten te kaarten. Enkelen hangen tegen de toonbank.
Niemand merkt Sjengske op, als ie, amper met z'n hoofd boven de toonbank uitkomend, de vier centen er op legt, en 'nen pot bier vraagt. De baas bekijkt hem, haalt z'n schouders op en laat 'n pot vollopen. Sjengske volgt de verrichtingen met aandacht. Vuitverduime, zo'n pot is zwaar. Met een hand om het handvat en de andere onder de bodem, drinkt Sjengske met bevende lipjes aan de pint bruin bier. Hè, dat is koud! Hij likt z'n bovenlip af. Wat zit er veel in zo'n pot. Als hij hem leeggedronken heeft, voelt ie een duizelig gevoel in z'n hoofd. Hij heeft lust om gek te doen.
‘Ha, ha, ha! lacht ie opeens, ze wilden me bemieteren!’. 'n Paar mannen kijken naar hem op. 'n Kerel met korstjes pruimsap in z'n mondhoeken, draait zich om.
‘Zo, hebben ze je willen bemieteren?’ vraagt ie geamuseerd.
‘Ja’, zegt Sjengske, ‘ha, ha, ha; maar ik weet toch, waar de kindertjes vandaan komen. Ha, ha... hik...’. De kerel heeft plezier in Sjengske.
‘Geef dien jongen nog een pot’, zegt hij tegen den baas, ‘ik betaal. Met dien snaak kunnen we nog plezier krijgen’.
De baas lacht. ‘Dat ventje heeft genoeg gehad’, zegt ie.
| |
| |
| |
| |
‘'n Halve dan’, bedelt Sjengske.
‘Die kun je nog krijgen, maar dat is ook 't laatste.’
Sjengske drinkt gulzig aan z'n tweede pot. Nondemieljaar de muur over, 't wordt hoe langer hoe lekkerder.
‘De Broeder zei, dat de kindertjes uit Spanje komen en dat ze door de ooievaars gebracht worden, ha, ha...’
Onopgemerkt door Sjengske is Poemel in den hoed in de deuropening verschenen. Met een gezicht als een St. Bernardshond kijkt hij 't café rond en als hij Sjengske ziet staan, blijven z'n ogen op hem gericht. Sjengske lacht en kletst maar door: ‘...... dat is gelogen. En de kindertjes komen ook niet uit de hemel...... ha, ha......’.
Dan, plots, ziet hij Poemel, die naar hem staat te kijken.
‘Kom mee, Johannes’, wenkt Poemel in den hoed hem. Sjengske is verbouwereerd en verlegen als een boosdoener, die op heterdaad betrapt wordt, druipt hij af. Hij laat z'n bier staan en gaat, zonder nog 'n woord te zeggen, met Poemel mee.
‘Wat moet die man met dat jungske?’
‘De vuilak!’
‘Wat ben je laat?’ kijft Meer, als Sjengske de kamer komt binnen gestrompeld, ‘ik heb je eten al tweemaal moeten opwarmen’.
't Kan Sjengske geen bliksem schelen.
‘Hier is m'n kèsjem’, zegt hij. ‘En ik hoef geen eten. Die verdomde knuddelelut, eet die maar zelf op!’
‘Wat mankeert je? Ben je niet lekker?’
Niet lekker? Hoe komt ze er bij? Hij is zo lekker als kip.
‘Nee hoor. Niets van dat alles; ik ga maffen.’
‘Je zult toch eerst eten! Hierzo!’
't Is menens van Meer. Daar valt niets tegen in te brengen.
‘Allé dan maar!’
Sjengske zit voor de tafel lollig de kamer in te kijken.
‘Hij lijkt wel zat’, zegt Trees.
‘Buh’...... doet Sjengske en slikt iets terug. Buh......
| |
| |
buh...... Dan, hoe hij ook slikt en zich verweert, hij kan 't niet meer houden en buh...... 't bruine sap golft over z'n eten, 't stroomt over de tafel en lekt op de grond.
Buuuh...... Meer pakt hem verschrikt bij z'n schouders.
‘Wat is 't jungske?’ De reuk zegt haar genoeg. O, is 't zo laat!
‘Foei, kwajongen! Allé, huj, je strozak op. Nee, niet in bed, anders spuw je dat ook nog vol. Zijn dat je mooie beloften? En nog wel op de dag voor Kerstmis. Je moest je schamen, zuipbroeder dat je bent!’
Daar ligt ie nu, 'n armzalig hoopje mens op een strozak, meer dood dan levend. Hij voelt zich wegzakken, de oneindigheid in. Hu, dat is akelig! Dikke zweetdroppels parelen op z'n voorhoofd en trekken zwarte strepen op z'n gezicht. Z'n ogen sperren zich wijd open, kijken in de wazige omgeving en vallen weer vermoeid dicht.
Meer legt hem een natte handdoek op z'n voorhoofd. Na wat gedraai en gekreun zakt ie weg in een diepe slaap......
In de schemer wordt ie wakker, met berstende hoofdpijn en 'n leeg gevoel in z'n maag. Met lodderige ogen ligt hij de kamer in te kijken. Meer en Trees zitten bij de lamp, alweer met kinderspulletjes bezig.
‘'t Is mooi goed’, hoort hij Meer zeggen, ‘zo heb ik 't nooit gehad’.
‘Ik vond 't ook een aardig mens’, zegt Trees, ‘helemaal niet verwaand’.
‘Toch zie ik ze liever van achteren dan van voren’, antwoordt Meer. ‘Ik heb die mensen niet graag over de vloer.’
‘Maar ik moest toch geholpen worden.’
‘Natuurlijk kind. Ik maak er je ook geen verwijt van. Voor je kindje doe je alles, dat weet ik wel. Maar tja. als 't niet nodig was......’
‘Mag Jannus morgen komen?’
‘Als 't kindje er is, Trees, eerder niet. Je weet, wat we afgesproken hebben.’
| |
| |
Sjengske is te vadsig om te denken. 't Kan hem trouwens niet schelen ook. Hij draait zich enkele malen om en zucht diep en luid om de aandacht te trekken. 't Lukt.
‘Ben je wakker?’ vraagt Meer.
Hij bestaat dus nog. Ze weten, dat hij er ook nog is, bij al dat gezanik met die kinderspullen.
‘Ik heb berstende hoofdpijn’, jenkt Sjengske aanstellerig.
‘Sta op en eet wat, dan gaat 't wel over’, zegt Meer koudweg, alsof ze 'n recept van den dokter voorleest. Sjengske miert op z'n benen. Hij behoeft zich niet aan te kleden, want hij heeft z'n kleren niet uitgedaan. Loom en sufferig gaat ie aan tafel zitten kijken.
Bah, wat een smerige smaak heb ik in m'n mond. En wat een lamlendig gevoel in m'n ribben. Zou dat van die ene pot bier zijn? Ik zuip nooit meer. Geen pot meer van die rotzooi.
Hè, die koffie smaakt en die boterhammen ook. Meer zal me wel een batjakker vinden. En wat zal Poemel in den hoed denken? Die zuipt zelf toch ook, en nog wel meer dan één pot.
En toch was 't niet in orde tussen Poemel en hem. Dat had ie heel goed gemerkt. Poemel had geen woord gezegd, heel de weg niet. Aan de deur had ie 'm zwijgend afgeweerd en was gewoon doorgelopen.
Gossiemijne, ze zeggen niks tegen me. Meer niet en Trees ook niet. Ze hebben het veel te druk met die prullen zeker.
Maar Sjengske kan denken wat ie wil, Meer ziet hem toch.
‘Hier’, zegt ze, en geeft hem een paar centen, ‘ga je 'n paar menta's kopen bij Bet. Dat is fris in je mond’.
‘Ik doe 't nooit meer, daar kunt ge zeker van zijn’, komt 't slap over z'n lippen.
Trees lacht zonder geluid en Meer zwijgt.
Als Sjengske de deur uitgaat, zijn ze alweer met de kleertjes bezig.
De trap is veel steiler dan anders, meent Sjengske.
| |
| |
Hij moet zich aan de leuning vasthouden, zo onzeker voelt hij zich.
In de schemerige stilte zit Bet bij het lamplicht centen te tellen en merkt schijnbaar niet, dat Sjengske binnenkomt. Ze telt gewoon door... zes... zeven... acht... negen... tien..., 'n hoopje. Een - twee - ......... negen - tien -, wéér 'n hoopje.
‘Is er iemand?’ vraagt ze dan en kijkt van onder de lamp met smalgeknepen ogen naar de kant van de deur.
‘Ja, ik ben 't, Sjengske, ik had graag wat menta's.’
‘Durf je niet hier te komen?’
Dat durft Sjengske wel. Hij komt vlak bij de tafel staan en kijkt met z'n lodderogen naar de centenhoopjes. 't Is veel geld, wat Bet heeft. Zou ze dat allemaal met het koffiewater verdiend hebben en de knoopjes? Waarvoor zou Bet dat geld allemaal gebruiken? Bet is zo vreselijk dik. Die krijgt wis en zeker ook 'n kindje. Tuurlijk. Daar spaart ze voor. Kijk nu, daar sallamandert 'n hoopje centen over de grond. Bet moet zich niet bukken, dat is niet goed. Die juffrouw heeft het ook tegen Trees gezegd. ‘Niet bukken en niet reiken.’ Als Bet aanstalten maakt om de centen bij elkaar te zoeken, wil Sjengske dat niet hebben.
‘Nee, laat maar, Bet’, zegt ie, ‘ik raap ze wel op. Ge moet U niet bukken. Dat is niet goed’.
‘Waarom niet?’ vraagt Bet.
Weet ze dat niet? Nou, dan zal hij 't haar wel vertellen.
‘Dat is niet goed voor 't kindje.’
‘Welk kindje?’ Bet kijkt met grote ogen naar 't jungske, dat met een doodernstig gezicht zo vreemd staat te bazelen.
Daar heb je 't weer, denkt Sjengske. Bet is al net als de anderen. De grote mensen doen allemaal, of ze de klok horen luien, en niet weten waar de klepel hangt. Maar hij weet 't lekker toch.
‘Zeg op, snotneus, wat bedoel je?’
‘Ik weet 't wel’, zegt Sjengske, op Bet haar buik wijzend, ‘ge krijgt 'n kindje en Trees ook’.
‘Heb je van ze leven’, schreeuwt Bet, van haar stoel
| |
| |
opspringend, ‘de deur uit, Satanskind; onder m'n ogen uit, snotjong. Potdorie, dat leer je zeker op de fabriek, hè. Kom nooit meer onder m'n ogen, anders trap ik je gat zo rood als een tomaat’.
............
Sjengske staat bibberend, met een angstig kloppend hartje, in het donkere straatje. Nu weet hij helemaal geen raad meer met z'n eigen en hij huilt als een klein kind, dat groot verdriet heeft.
|
|