| |
| |
| |
[II]
Sjengske lacht met z'n hele gezicht.
'n Heerlijk blij gevoel doorstroomt hem. Z'n rechterhand houdt hij stijf op z'n broekzak, want daarin zit de kèsjem van vier weken. 't Is 'n ‘volle’ geweest hoor. Acht en twintig maal twaalf centen! 'n Mijnheer met lange grijpvingers heeft hem de rijkdom uitbetaald en Sjengske weet precies hoeveel dat 't is: drie gulden zes en dertig!
De wind giert door de straten. Hij gaat te keer als een wildeman en rammelt met ramen en luiken.
Daar komt hij de hoek om. Kijk eens, wat ie allemaal meebrengt! Blaren en papier en de muts van Meester Beenen die er als een hazewind achter aanholt. De wind kan zingen ook. En fluiten. Hij jaagt achter de grote grijze wolkenmassa's die een op hol geslagen kudde olifanten lijken.
De wind rukt en trekt ook aan Sjengske, maar 't kan hem niets schelen. Z'n kèsjem krijgt ie toch niet. Die zit veilig in z'n zak met de hand er bovenop. Sjengske lacht met de wind mee. Meer zal ook wel lachen, als ze al dat geld krijgt. Was Peer maar niet ziek, maar misschien krijgt ie toch wel een jas, want Meer heeft 't hem stellig beloofd.
‘Zou ik Meer eens voor de gek houden en 't geld wegstoppen? Dan zeg ik vanavond, dat ik het verloren heb. Wat zal ze dan opkijken’, fantaseert ie.
Hijgend komt 't jungske het kamertje ingevallen.
‘Ssssst’, doet Meer, ‘Peer slaapt’.
‘Zijt ge niet werken?’ verwondert Sjengske zich.
‘Nee, Peer is niet goed. Blijf jij hier en hou je stil, dan ga ik den dokter waarschuwen. Als Peer wakker wordt, mag je niet zeggen, dat ik naar den dokter ben, hoor.’ Meer slaat haar sjaal om en verlaat haastig de kamer.
| |
| |
Sjengske staat bedremmeld te kijken. Is me dat even 'n tegenvaller. Heel z'n illusie vliegt weg als een scheet in de lucht. Peer slaapt. Hij is zo wit als kalk. Zou ie misschien dood zijn? Nee, dat kan niet, want hij ademt met korte stootjes.
Sjengske haalt werktuigelijk het geld uit z'n zak en legt 't op tafel. Hij maakt er hoopjes van. 't Zilvergeld op elkaar en ook 't koper. 't Koper wil niet recht blijven staan. Daar zitten kromme centen tussen. Daarom gaat hij figuren leggen. 'n Koperen toren met 'n zilveren kruis erop.
‘Wat nou?’ 'n Geluid in het bed doet hem schrikken. Wat doet Peer akelig. Zou dat snurken zijn? Z'n ogen gaan wijd open. Hij zegt iets. ‘Bertha......’ Je kunt het nauwelijks verstaan.
Bertha is de naam van Meer. Ze is naar den dokter en dat mag Peer niet weten.
Sjengske z'n hartje klopt van rikketikketik. Hij is bang voor Peer. Aarzelend doet hij een pas naar 't bed.
‘Meer is niet hier. Moet ge Meer hebben?’
‘Ja’, knikt Peer.
‘Ik zal haar gaan halen.’
Tjoep. Sjengske is de deur al uit. Op straat kijkt ie naar links en rechts. Meer is niet te zien. Wat moet ie doen? ‘Bet’, flitst 't eensklaps door z'n hoofd. Die kan Peer zeker helpen. Dat heeft ie gisterenavond wel met de pot gezien.
Bet is het winkeltje aan het dweilen. Met haar dikke lijf hangt ze voorover naar de grond en kijkt met een ruk schuin over haar schouder, als Sjengske de deur opengooit.
‘Ben je gek! Die deur hoeft niet kapot, gedomme.’ Mee staat ze recht met een kwaad, rood gezicht.
Sjengske stottert: ‘Peer doet zo akelig. Ik ben bang voor 'm. Hij heeft naar Meer gevraagd, maar die is naar den dokter’.
‘Kan dan niemand uit de bouw komen helpen?’
Daar heeft Sjengske helemaal niet aan gedacht. Bet heeft eigenlijk gelijk. Bij hun in de bouw wonen zoveel
| |
| |
| |
| |
mensen: Nelis met z'n dochter...... Maar die heeft Peer pas op 'r donder gegeven, omdat ze van hun gekletst had. En die van Schelvers kunnen Meer niet goed hebben. Ze roepen haar altijd na: ‘Bertha in de lommelezak!’ roepen ze. Dat doen ze zeker, omdat Meer haar vader vroeger lommeleventer was. De Scheet - dat is de jongen van Schelvers - heeft 't ook eens geroepen. Maar toen heeft Sjengske hem ongenadig op z'n bakkus gegeven. En die van Huiskens wonen er ook en...... Sjengske staat bedremmeld naar de plavuizen te kijken.
‘Ik weet 't niet’, zegt hij verlegen.
Bet doet met een kwaad gebaar haar opgestroopte mouwen af, maar zegt toch met een gewone stem:
‘Blijf jij hier, dan ga ik even kijken’.
't Klinkt als verlossende muziek in Sjengske z'n oren.
‘Doet ge 't, ja?’
Bet waggelt weg en Sjengske blijft alleen in 't winkeltje. Hij kijkt naar de bokalen met zuurtjes en knoopjes. Van die knoopjes krijg je er zestien voor 'n halve cent. De waterketel staat op de vuurplaat te zingen. Sjengske gaat gehurkt voor het vuur zitten. De houtblokken zijn zwart gebrand en hij gooit er een paar nieuwe op. Dat knettert en spat. Vuurtongen schieten tegen de plaat omhoog. Zo brandt het ook in de hel. De hel is een hele grote ketel met vuur. Nog veel groter dan de gasketel. En hij wordt gestookt door duivelen met horens op hun kop en 'n staart tussen hun benen. Zouden er veel mensen in de hel komen? Als je sterft en je hebt doodzonden gedaan, heb je een zwarte ziel en kom je in de hel. Als Peer dood gaat......
Bij die gedachte gaat er een huivering over Sjengske z'n rug. Hij staat op met knikkende knieën en moet z'n ogen dichtknijpen. Dat komt van in 't vuur te kijken. In de deur verschijnt de Sprinkhaan, zwaaiende met een kan.
‘Bonjour’, zegt ie.
‘Wat moet je hebben?’ vraagt Sjengske.
‘Water!’
| |
| |
‘Kom maar hier met je kan.’
‘Is Bet er niet?’
‘Nee, ik zal ze wel vullen.’
Sjengske draait de sleutel om. 't Water stroomt in de kan, die hoe langer hoe zwaarder wordt. De Sprinkhaan komt naast hem staan.
‘Goed vol doen, hoor!’
Dat doet Sjengske. 't Water heeft secuur 't randje.
‘Hier’, zegt ie, ‘'n cent’.
‘Ben je bedonderd. Aan jou geef ik geen cent.’
‘Dan krijg je de kan ook niet.’
‘Geef hier!’
‘Nee, eerst 'n cent.’
‘Als je ze niet geeft, trap ik je voor merakel.’
‘Je krijgt ze niet.’
De Sprinkhaan wordt kwaad en wil Sjengske de kan afnemen.
‘Geef hier, mispunt!’
‘Nee, je krijgt ze niet.’
Sjengske is bang, dat 't hete water uit de kan spat. Hij zet ze op de grond en houdt den Sprinkhaan tegen met allebei z'n armen om diens lijf. Ze worstelen met verbeten gezichten. De Sprinkhaan heeft echter geen nachtschiech achter de rug en is bovendien groter dan Sjengske. Hij geeft hem een paar opstoppers, krijgt de kan te pakken en gaat ermee vandoor. Aan de deur steekt hij z'n tong uit.
‘Vuilak, ik zeg 't toch tegen Bet!’ roept Sjengske hem na, met tranen in de ogen. ‘Dat zal ik je betaald zetten, wacht maar!’
Opeens tekent zich angst op z'n gezichtje. Hij denkt aan z'n kèsjem, die thuis op de tafel ligt. Bet! Maar Bet is te vertrouwen en als Meer thuiskomt, neemt ze 't geld wel weg. De angsttrekken vervagen, om plaats te maken voor teleurstelling. Hij had zo graag zelf 't geld aan Meer gegeven!......
‘Hier zijn we weer’, zegt Bet, haar mouwen opstropend. ‘'t Is huilen met Peer, hoor. Ik heb 't wel gedacht. Die trekt 't niet lang meer. Meer is terug. Je kunt wel naar huis gaan.’
| |
| |
‘Zou de dokter Peer niet meer beter kunnen maken?’
‘Ik weet 't niet’, zegt Bet, ‘als 'n boom begint te rotten, gaat ie kapot’.
Sjengske vindt 't beroerd. Doch hij denkt weer aan z'n kèsjem en wil naar huis. Aan de deur draait hij zich nog eens om.
‘O ja, de Sprinkhaan heeft water gehaald. Hij wilde niet betalen.’
‘De Sprinkhaan, is dat die lange van Trui?’
‘Ja’.
‘Sakkerloot, dan kan ik die cent wel weer op m'n buik schrijven.’
‘Ik kon er niets aan doen’, zegt Sjengske stil.
‘Dat komt met je goeiïgheid. Enfin, 't is geweest’, berust Bet in de strop.
Ze bukt weer voorover en sopt de dweil in de emmer. Sjengske trekt verlegen de deur dicht en gaat naar huis. 'n Paar zatte mannen zwaaien 't straatje in. Bertus van bij hun op 't portaal is er ook bij. Sjengske laat hem voor zich de trap opgaan. Bertus is krimmeneel. Hij vloekt als een ketter, terwijl hij op handen en voeten naar boven kruipt.
‘Hou je gemak een beetje, Peer is ziek’, berispt Sjengske hem.
‘Zo, is die ellendeling ziek? Net goed! Dat heeft ie aan m'n dochter verdiend. 't Zal hem leren z'n poten thuis te houden’, lalt de dronken man.
‘Dat Dora d'r bakkus ook dicht houdt’, geeft Sjengske terug.
‘Verdomd snotjong!’ schreeuwt Bertus en gaat op de bovenste traptrede zitten. ‘Kom hier, dan maak ik hoofdkaas van je. Stomme mieter dat je bent!’
Sjengske is echter wel wijzer en blijft beneden aan de trap staan. Bertus krijgt 'm toch niet. Als ie opstaat is Sjengske vlug genoeg weg. Nee, hij is helemaal niet bang voor Bertus.
‘Ga naar je nest en laat me door.’
Boven gaat 'n deur open. Meer komt om de hoek kijken en heeft direct in de gaten wat er gaande is.
| |
| |
Ze gaat naar Bertus en trekt hem aan z'n arm.
‘Kom, Bertus, kom en laat m'n jongen naar boven komen.’
‘Voor jou doe ik 't; jij bent een mieters wijf. Als ik jou niet zo hoog had...... hik...... zat die vent van je al lang in de bajus. Die moet z'n poten thuishouden, anders......’ - onder kraken en zuchten komt Bertus op de been.
‘Kom nu’, zegt Meer.
‘...... maak ik hem kapot!’ besluit Bertus met 'n vloek z'n rede.
‘Zo!’ Meer trekt de deur achter Bertus dicht en Sjengske heeft vrije doortocht.
‘Komt de dokter?’
‘Ja, straks.’
Op de tafel ligt het geld nog. Gelukkig! Sjengske strijkt 't bij elkaar.
‘Hier Meer, is m'n kèsjem.’
‘Dank je, jungske. Daar, dat is voor jou!’
Wat zegt Meer dat nu gewoon. Ze lacht nog eens helemaal niet.
‘Zijt ge niet blij, Meer?’
Meer kijkt naar Sjengske. Daar heb je 't nu. Ja, dat is 't! Wat is 't fijn als Meer zó naar je kijkt. Daar verlang je naar. Je kunt van alles in haar ogen lezen: goedheid en blijdschap en iets, ja, wat 't is, dat kun je niet zeggen. Je zou er haar voor om de hals willen vliegen, maar zeggen wat 't is, nee, dat kun je niet. ‘Je bent ook m'n grote jongen’, prijst ze hem.
Sjengske wordt weer doorhuiverd met dat heerlijke gevoel van zo even. Hij lacht gelukkig en zou nu 't liefst wat voor Meer willen doen; 'n boodschap of iets heel groots!
‘Je bent m'n grote jongen.’ - Ja dat is ie. Trees is wel ouder, maar dat is een meisje. Hij is de oudste zoon. Als Pieke nog leefde, zou die het oudste zijn. Maar die is dood en ligt op het kerkhof bij de twee meisjes, die nog niet eens een naam hebben gehad. Dat was een tweeling. Ze waren al dood, toen ze ge- | |
| |
bracht werden. Stom, dat ze je dode kindjes brengen. Die kunnen ze beter in Spanje houden. Je hebt er niets anders dan last mee.
Peer ligt in z'n bed te slikken. Wat mankeert die toch? Z'n ogen volgen Meer overal waar ze gaat.
‘Kom, jungske’, zegt Meer, ‘je zult wel honger hebben, en slaap óók’.
Honger en slaap! Mieljaar, ja, dat is waar ook. Hij heeft er in al zijn ijver niet aan gedacht. Nu hij 't weet, is ie moe, kapot moe, en eet, hangend op de tafel, de boterhammen, die Meer voor hem gemaakt heeft. Ze smaken niet.
‘Zou je nog een emmer kolen kunnen halen?’ vraagt Meer en geeft hem centen van z'n kèsjem.
‘Verdomd nog toe, ja’, zegt ie suf en verveeld.
Daar gaan z'n centen! Hij is wel goed om ze te verdienen, maar 'n jas krijgen, die ze hem beloofd heeft, ho maar......
‘Krijg ik geen nieuwe jas?’
‘Jungske, jungske, je ziet toch......’
Peer stikt haast van de koleer. Dutsju, als die hem te pakken kon krijgen, kreeg ie zeker 'n rammeling. En niet ongenadig ook! De gifschijter dat ie is.
De kolen branden in de kachel. Sjengske ligt in de warmte gevangen en is weg. Heel ver weg. Hij is in Spanje, waar ze de kindertjes maken. Dat gaat precies zo als op de fabriek bij de pottemennekes. Eerst maken ze de vorm en zetten die op een plank, moule naast moule. In een grote oven worden ze gebakken. Veel hoor! Wel honderd tegelijk. De ooievaars staan te wachten om de kindjes weg te brengen. Ze vliegen er mee door de Lucht en brengen ze in de huizen der mensen. Wat zouden die lummeltjes moeten beginnen zonder ouders? Zonder 'n Meer en 'nen Peer. Kijk, daar halen ze er een paar uit een doosje. Dat zijn zeker de dode kindjes. ‘Rebut’, noemen ze dat op de fabriek. Ze gooien er eentje naar 'n ooievaar. Die vangt het op in z'n grote bek en vliegt er mee weg. Dat is
| |
| |
gemeen. De mensen, waar dit kindje gebracht wordt, hebben er de rommel maar mee.
De stoker zet de ovendeur open en gooit er kolen in. Die kolen hebben ze van zijn centen gekocht......
Sjengske ligt op zijn strozak te woelen. Hij merkt niet, dat de dokter Peer met een lange slang beluistert en later met Meer op het portaal staat te praten. Hij merkt niet, dat Trees naar Clavarie wordt gestuurd om medicijnen te halen. Nonk Pie is ook op Clavarie, in het gebrekkigenhuis. Dat is de peter van Pieke, die op het kerkhof ligt. Hij is in Indië geweest, in Atjéh. Nu heeft hij pensioen. Daar zou hij van kreperen, zegt hij, als ie niet op Clavarie was.
Sjengske hoort de kinderen niet thuis komen. Hij ziet Meer de lamp niet aansteken en ook niet, dat ze de hele nacht niet uit haar kleren komt. Meer leest in 't kerkboek met die hele kleine lettertjes. Sjengske slaapt den avond door en heel de nacht. Hij kan zich die weelde veroorloven, want de schiechten wisselen. En Meer laat hem slapen. Waarom zou ze hem wakker maken?
Sjengske wast zich in 'n emmer 'n hele week vuiligheid van z'n gezicht en handen. Trees staat in haar hemd voor de kast 'r Zondagse spullen bij elkaar te zoeken. ‘Maak een beetje voort’, zegt Meer, ‘anders komen jullie nog te laat’.
Ze heeft de tafel bij het bed getrokken en er een witte doek over uitgespreid. De crucifix van op de schouw en de twee kandelaars zet ze erop. Ze doet wijwater in 'n glas en legt er de palmtak bovenop. Ja, Meer kent dat wel. Die kent die dingen allemaal.
Wat wordt Trees dik. Dat zie je beter dan anders, nu ze in d'r hemd staat. 't Spant gewoon om d'r lijf. Sjengske is zo mager als een kerkrat. Zou ie later ook zo dik worden? Zo dik als die jongen van Grijpers met z'n waterhoofd? Nee, dan maar liever mager, hoor!
Trees en Sjengske gaan naar de kerk. Ze moeten goed voor Peer bidden, heeft Meer hun gezegd. Nou, dat zal
| |
| |
Sjengske zeker doen, al is 't alleen maar, omdat Meer 't gevraagd heeft.
De kerk is al stampvol. Ze persen zich achter tussen de mensen en blijven staan. Sjengske kan niets anders zien, dan de rug van den man, die voor hem staat te pruimen. Sakkertsjie, die heeft zeker erwtensoep gegeten. Hij stinkt tenminste als een schijthuis. Sjengske gaat met z'n rug naar hem toe staan, maar dat wil Trees niet hebben. Zij ruikt die stank zeker niet.
Sjengske houdt met beide handen z'n pet voor z'n neus. Hij ziet, als er beweging in de mensen komt, 'n misdienaar met 'n bel en den kapelaan, die vroeger bij hun in de school kwam, met Ons Heer voorbijschuiven. Ze gaan Peer zeker bedienen. Wat was Peer stil vanmorgen. Je zou zeggen, dat 't 'n andere Peer was, zo devotelijk stil lag ie te kijken. Die heilige daar in dat venster, met z'n dikke hoofd, is zeker nooit ziek geweest. Z'n gezicht is zo rood als 'nen brik.
Van de preek verstaat Sjengske niets. 'n Enkel woord dringt zo nu en dan tussen de mensen door. Bidden... vertrouwen... liefde. Liefde dat is iets voor de jongens en meisjes die vrijen. Trees zal wel weten, wat liefde is. Die vrijt met Jannus uit de Breulingstraat. Peer wil niet hebben, dat Jannus thuiskomt. Waarom zou Peer dat niet willen? Alle jongens komen toch bij hun meisje thuis. Als Peer eenmaal nee gezegd heeft, wordt 't nooit meer ja. Dat komt door z'n stijfkop, heeft Meer eens gezegd, maar Jannus is er de dupe van.
Nu buigen de mensen voorover. Sjengske doet het ook en klopt op z'n borst. Dat doen ze allemaal. Bij de zegen perst de hele mensenmassa zich naar buiten.
O ja, Sjengske moet ook nog voor Peer bidden. Sakkerdju, dat had ie haast vergeten. ‘Wees gegroet, Maria...... maak Peer gauw beter.’
Ze staan met de eersten op straat.
‘Zouden we even naar Grameer gaan?’ vraagt Sjengske aan Trees.
‘Ik ben d'r gisteren geweest’, antwoordt ze.
‘Dan ga ik alleen.’
| |
| |
Sjengske krijgt van Grameer altijd 'n Zondagscent. Gisteren twee van Meer, één van Grameer en misschien ook nog eentje van Trees, dat zijn er vier, rekent hij uit. Voor vier centen krijg je 'n grote pot bier. Die zal smaken. Hij heeft Peer wel beloofd, dat hij nooit zal zuipen, maar zo énen pot, dat bedoelde hij niet.
Grameer zit in haar stoel. Daar zit ze al twintig jaren in. Grameer heeft wat in de benen.
‘Hoe is 't met Peer?’ vraagt ze direct als Sjengske binnenkomt.
‘Hij is bediend, Grameer.’
Grameer begint te huilen. ‘Arme jongen’, grient ze, ‘kon ik maar eens naar hem toegaan’.
Sjengske hunkert naar z'n Zondagscent. Als Grameer hem die geeft, gaat hij gauw naar huis.
‘Dag Grameer, tot Zondag!’
‘Dag jungske, doe de complementen van me thuis.’
‘Da's goed, Grameer.’
Als Sjengske na de koffie naar de Maas gaat, is de nevel, die vanmorgen op het water hing, door de zonnewarmte verdreven. De wind heeft gisteren aardig huisgehouden, de lelijkerd. De bomen zijn zowat leeggeschud, en nu de zon de herfstblaren bestraalt, lijken ze op pauwen, die in de rui zijn.
Schele Dries is met Bello op de wal. Hij wenkt al van verre op Sjengske.
‘Kom eens hier. Hij kent weer 'n nieuw kunstje.’
‘Warempel!’
Sjengske loopt met schele Dries over de wal.
‘Let op’, zegt hij en laat dan ongemerkt z'n zakdoek vallen. 'n Eind verder blijft ie stilstaan.
‘Zoek, Bello!’
Bello loopt snuffelend terug en...... mieljaar ja, hij vindt de zakdoek, die hij kwispelstaartend bij den Schele terugbrengt.
‘'t Is 'n kanjer!’ zegt Sjengske en klopt Bello op z'n kop.
Schele Dries moet weg. Ze wachten hem aan de kaarttafel.
| |
| |
Sjengske tuurt over het water, dat blinkt in de zon. 'n Visser staat aan de kant, naast z'n hengel. 't Lijkt Johannes de Doper wel.
‘Bijten ze goed?’ vraagt Sjengske.
‘Ik heb geen goed aas’, zegt de visser, ‘en zonder aas is 't slecht vissen vangen. Met slecht aas lok je ze niet. De mensen wèl. Maar die komen later ook in de hemel. De vissen hebben de hemel in het water’.
‘Daar bijt er een!’ roept Sjengske.
De visser haalt in. Hij heeft inderdaad beet. Heel voorzichtig maakt hij de angel los en gooit de vis weer in het water.
‘Hoepla’, zegt ie, ‘de hemel in’.
‘Gooit ge alle vissen weer in 't water?’
‘De vissen moeten zwemmen en de mensen moeten werken totdat ze dood zijn. Alleen de rijken werken niet. Die zwemmen in het goud. Maar die gaan later ook de verdoemenis in. Waarom ook niet, hè? Ze zijn ervoor.’
‘Die man is gek’, denkt Sjengske en slentert naar huis terug. Bij Bet koopt hij zich voor een cent knoopjes. Trees heeft 'm geen cent gegeven, en nu heeft ie tòch niet genoeg voor 'n pot bier.
In de straat zijn jongens klootje aan 't spelen. Sjengske zoekt zich 'n steen, 'n goeie dikke. Met die steen moet je proberen de kloot te raken. De kloot is een kleinere steen, die een eindje verder op een grote kei ligt. Als de kloot er af wordt gegooid, moet de wachter hem weer op de kei leggen en heb je gelegenheid, om vlug met je eigen steen over de streep terug te lopen.
De Rooie is wachter. Als hij Sjengske ziet aankomen roept hij:
‘Je kunt meedoen, maar dan moet je eerst wachter zijn!’
Sjengske vindt 't goed en gaat opzij van de kloot staan. Dat doet hij uit voorzorg, want hij heeft kans, dat ze hem tegen z'n schenen gooien.
De Rooie gooit het eerste...... mis! Hij gaat bij z'n steen staan, om dadelijk, als een ander de kloot er af
| |
| |
gooit, terug over de streep te lopen. Sjengske houdt de Rooie in de gaten.
De tweede gooit ook mis. De derde...... mis! De Sprinkhaan gooit raak. Met z'n lange benen holt hij naar z'n steen, maar Sjengske heeft gauw het klootje opgezet en voordat de Sprinkhaan over de streep is, heeft ie 'm te pakken.
‘Hier, smeerkanis!’
Nu moet de Sprinkhaan wachter zijn en mag Sjengske meegooien. 't Eerste nog wel! Hij mikt, gooit - de steen vliegt tegen de kei en blijft er vlakbij liggen. 't Klootje heeft zich wel bewogen, maar is er niet afgevallen.
‘Lekker mis, hè’, pest de Sprinkhaan.
‘Verrek!’ zegt Sjengske en gaat bij z'n steen staan.
‘Poemel in den hoed!’ roept een der jongens met een vervaarlijke schreeuwstem. Allen kijken naar 'n man, die met 'n lange jas aan z'n lijf en 'n bolhoed op z'n oren het straatje in komt. Hij heeft 'n lange, grijze baard. De jongens laten hun stenen vallen.
‘Poemel in den hoed!’ jouwen ze en gaan er schreeuwend vandoor, als deze zwaaiend met 'n stok op hun afkomt.
‘Poemel!... Poemel!... Poemel in den hoed!’ klinkt het tergend door het straatje.
| |
| |
Sjengske alleen blijft staan. Hij is niet bang voor Poemel in den hoed. Dat is 'n vriend van 'm. Poemel is weer hartstikke bezopen, denkt Sjengske. Hij weet immers, dat ie ze toch niet te pakken krijgt. Kijk hem daar nu eens lopen. 't Lijkt 't spook van den opera wel met z'n wilde ogen en z'n fladderende baard. Dadelijk waait z'n hoed weer af.
Die hoed is de schuld, dat iedereen ‘Poemel in den hoed’ tegen hem zegt. Die hoed is ook de aanleiding van de vriendschap tussen hen beiden.
Op 'n avond, toen Sjengske op het stupke voor de deur zat, kwam Poemel in den hoed voorbij.
‘Dag Poemel’, zei Sjengske.
Hij wist wel, dat ‘Poemel in den hoed’ z'n scheldnaam was en gebruikte ‘Poemel’ als voornaam. Hij hield zich echter in de gaten en was vast van plan er vandoor te gaan, als hij op hem af zou komen.
‘Poemel in den hoed’ bleef staan en toen gebeurde het. 'n Windvlaag sloeg den hoed van z'n hoofd. Sjengske sprong van het stupke en liep hem na. Toen hij hem te pakken had, keek hij er in. Dat viel tegen. Hij meende werkelijk, dat er 'n ‘poemel’ in zat, al wist hij niet, wat het zijn kon. 't Was echter 'n gewone lege bolhoed. En Poemel in den hoed had ook niets op z'n hoofd. Alleen lange grijze haren, dat zag Sjengske heel goed, toen hij de hoed aan hem teruggaf.
‘Dank je’, zei Poemel in den hoed en keek Sjengske recht in z'n ogen. ‘Hoe heet je jungske?’
‘Sjengske.’
‘Zo, Johannes de Doper.’
‘Johannes de Doper?’ Sjengske keek verwonderd naar Poemel in den hoed. Deze trok z'n bolhoed diep in z'n hoofd, zodat z'n oren ervan omsloegen.
‘Je moet eens bij me thuis komen. Doe je dat?’
‘Ja’, zei Sjengske.
‘Dag Johannes.’
‘Dag Poemel.’
Sjengske was bij Poemel in den hoed thuis geweest. Hij woonde in de Pompenstraat, helemaal alleen in 'n
| |
| |
huis met wel tien kamers. Poemel in den hoed had hem verteld van Johannes den Doper. Dat was een reus van een kerel, met haren op z'n borst en dikke spierbollen. Hij leefde in de woestijn en at sprinkhanen. En die was aan een water gaan staan en had op de mensen geroepen, dat ze braaf moesten worden. Toen waren alle mensen in het water gegaan en had Johannes hen gedoopt. Daarom heette hij ‘Johannes de Doper’. Op een dag was Jezus bij hem gekomen om ook gedoopt te worden. Maar dat had Johannes niet gewild. ‘Nee’, zei hij, ‘ik ben niet eens waardig, Uw schoenriem los te maken’.
Maar Jezus was toch in het water gaan staan. Later had een rijke mijnheer Johannes gevangen genomen en toen ze op een avond aan het dansen waren, had zo'n kreng van een wijf tegen dien rijken mijnheer gezegd:
‘Je moet Johannes z'n hoofd laten afkappen en 't aan mij geven’. Die mijnheer vond dat goed. Met een groot kapmes hebben ze hem toen zijn hoofd afgeslagen.
‘Doe wat je wilt’, zei Johannes, ‘'t kan mij niets schelen; ik ga toch naar de hemel’.
Sjengske had 't hele verhaal aan Meer oververteld, maar die geloofde niet, dat Poemel in den hoed hem dat verteld had. ‘Dat weet je nog van den Broeder op school’, had ze gezegd.
Sjengske heeft sindsdien een groot ontzag voor z'n patroon. Dat is pas 'n kerel, die Johannes de Doper! Nou maar!
‘Poemel in den hoed!...... Poemel!...... Poemel!’ schreeuwen de jongens met hun hoofden om de hoek van de straat.
Poemel in den hoed zwaait met z'n stok boven z'n hoofd in de richting van de jongens en verdwijnt met onzekere stap de Pompenstraat in. Sjengske heeft medelijden met hem.
Als de jongens terugkomen, willen ze weer klootje gaan spelen.
‘Jullie zijn schijthuizen’, zegt Sjengske.
‘Je bent zelf 'n schijthuis’, geeft de Rooie terug.
| |
| |
‘Ik ben er toch niet vandoor gegaan’.
‘Nee, maar jij bent 'n vriendje van 'm. Jou doet ie niks.’
‘Ik roep hem ook niet na.’
‘Jij bent 'n braaf jungske’, schimpt de Sprinkhaan, ‘je moet pater worden’.
De Rooie neemt z'n steen op.
‘Kom, dat ie de moord galoppeert!’
Sjengske weet niet, of de Rooie dat op hem bedoelt of op Poemel in den hoed.
Ze gaan verder met hun spel. De Sprinkhaan is weer wachter. Sjengske mikt op z'n lange poten inplaats van op 't klootje. Dat doet ie om die cent van gisteren en ook voor Poemel in den hoed.
Even later komt Trees Sjengske van de straat halen. Hij moet komen eten. Om twee uur begint de nieuwe schiech.
Ja, jungske, je moet de middagschiech in; werken van twee uur 's middags tot twee uur 's nachts. Of je wilt of niet. Je bent om te werken in de wieg gelegd. Die mijnheer in zijn voituur heeft zich weer 'n nieuw kasteel gekocht, alleen om het te hebben. Hij heeft jou en andere jungskes en mannen en vrouwen nodig om te werken in zijn fabriek. Die fabriek maakt hem rijk, steenrijk. Maar je hebt niets te zeggen, want hij betaalt je. Drie gulden zes en dertig per kèsjem. Dat is twaalf cent per schiech en één cent per uur. Voor een cent krijg je twee en dertig knoopjes bij Bet. En voor vier centen 'n grote pot bier bij de zwarte Marjan.
Maar Sjengske hoeft vandaag niet naar de fabriek. Meer vindt 't beter, dat ie thuisblijft, want Peer haalt misschien de avond niet meer.
|
|