| |
| |
| |
| |
| |
| |
[I]
Sjengske staat met z'n rug naar de fabriekspoort gekeerd. Hij duwt 'n duim tegen z'n rechter neusvleugel en snuit. 'n Lange sliert glijdt uit z'n linker neusgat tegen de keien. Evenzo ontlast hij z'n rechter neusgat. Daarna veegt hij het restant met z'n mouw weg, hoest zich nog 'n fluim los en deponeert deze met een boog tegen de muur. Zo, dat is klaar.
‘Echt mannenwerk’, vindt Sjengske. Hij heeft 't van de ‘groten’ afgekeken en heel wat moeite gehad om het te leren. Toen hij 't de eerste keer probeerde, hield hij z'n hand verkeerd en was de snot in z'n handpalm terecht gekomen. Vieze boel. Maar nu kent hij de kunst. Sjengske kijkt met z'n zwartomrande ogen de mannen na, die via twee stoeptreden in 't café van zwarte Marjan verdwijnen.
‘Die gaan zich 'n dröpke of 'nen pot bier pakken’, weet hij. Op z'n magere beentjes rept hij zich naar de cafédeur met de stille hoop in 't hart, dat een der mannen hem naar binnen zal roepen. De vorige week had hij geboft. Toen was meester Tijssen zo royaal om hem een kletske te geven. Had dat effe gesmaakt!
Hij gluurt door de openstaande deur naar binnen en ziet lange Kees in één teug een pot bier z'n keelgat inschudden. Mieljaar, die kan 't. Als lange Kees met z'n lippen smakt, doet Sjengske het ook, onbewust.
‘Was ik maar groot’, denkt hij, ‘dan kon ik me ook zo'n grote pot kopen’. Met z'n handen in z'n zakken staat hij tegen de deurpost te leunen en kijkt met gretige ogen naar de drinkende mannen.
't Begint zwarte Marjan schijnbaar te vervelen, elke dag dien jongen met z'n loerende ogen om de hoek van de ingang.
| |
| |
‘Wil je wel eens opdonderen, snotneus’, schreeuwt ze van achter haar tapkraan.
Voor zwarte Marjan is Sjengske bang. 't Is 'n groot, zwaar mens, met zwarte haren en 'n knevel als 'n kerel. ‘Ze kijkt je dwars door je ribbekas’, meent Sjengske. Hij kijkt schuw naar de mannen, maar die nemen geen notitie van hem en als zwarte Marjan giftig een pas vooruit doet, neemt hij haastig de benen. 'n Eind verder blijft hij staan. ‘Zou ze me nakomen?’ Nee, dat zwarte kreng komt zelfs niet aan de deur. ‘Als ik groot ben, ga ik nooit bij zwarte Marjan’, neemt Sjengske zich voor, ‘dan ga ik bij van Haeren zuipen’.
't Is bijna half drie in de middag. 't Motregent. Sjengske is moe en suf. Z'n lichaampje rilt onder de lompen die het bedekken. Met z'n hoofd tussen z'n schouders getrokken slentert ie 't straatje in. 'n Vunzige slop met hoge, vuile gevels, waar tussendoor buikige en scheefgezakte krotten.
Hij verdwijnt door een altijd openstaande deur in 'n gang als een tunnel, steekt 'n binnenplaatsje over, klautert een steile trap op en als hij op het schemerige portaaltje een deur openstoot is ie thuis.
Er hangt een zure lucht in de kamer. Door het venster valt het daglicht traag naar binnen. Dat venster geeft uitzicht op het binnenplaatsje en als je op de tenen staat, kun je in de kamer van schele Dries kijken.
Schele Dries is een vrijgezel, die er voor de gezelligheid een kanjer van een hond op nahoudt.
Als de Schele schiech heeft, moet Bello alleen thuis blijven. Hij ligt dan dikwijls met de poten op de vensterbank naar buiten te kijken.
Sjengske zou ook wel zo'n hond willen hebben. Nou, en of. Als ie alleen thuis is, kijkt hij bijna altijd naar den hond. Hij kiescht 'm, en dan bromt en blaft Bello vervaarlijk. Maar hij kan toch niet aan Sjengske komen. 't Jungske heeft nu geen zin om op z'n tenen te gaan staan. Hij voelt zich leeg en hol. Z'n maag rommelt als de donder. Op de kachel staat een ketel met vuile teloren en forchetten er in.
| |
| |
‘Meer heeft gekookt’, is de conclusie die Sjengske uit dit stilleven trekt. In de kast vindt hij z'n portie. Rode kool met 'n stuk worst. 'n Forchet steekt er in.
‘Knuddelelut’, denkt Sjengske hardop. Als Meer 's middags kookt is 't altijd knuddelelut. Rooie- of groene- en ook wel eens zuurkool.
Hij zet z'n kost op tafel en bijt hongerig in de worst. 'n Verschrompeld jungske, zoals hij daar zit, met z'n grote ogen in het vaalbleek gezichtje. Z'n schouders steken mager omhoog in z'n tricot. Aan die schouders hangen een paar dunne armpjes. De knokerige vingers hanteren de forchet, waarmee hij 't eten in 't slokkerige mondje duwt. 'n Mondje, omzoomd met dunne, bloedloze lippen.
Sjengske heeft het koud. Er is geen vuur in de kachel. Op de fabriek is het altijd warm aan de ovens. En als je twaalf uur lang in die oventemperatuur hebt doorgebracht, dan is 't heel natuurlijk, dat je in 'n koude kamer zit te bibberen als een juffershondje.
Als ie klaar is, likt ie z'n leeggegeten bord uit, schuift het naar het midden van de tafel, glijdt van de stoel en gaat naar Bet in 't water- en vuurwinkeltje aan de overkant van 't straatje. Daar staat een grote ketel water op 't vuur en kun je je fijn warmen.
Bet ligt met haar dikke buik tegen de toonbank te leunen en snatert als een viswijf met pensioen tegen een lang, knokerig vrouwmens.
Ze knikt Sjengske moederlijk toe, als deze het winkeltje inschuift, ononderbroken haar woordenvloed als een lawine over het hoofd van de vrouw stortend. Deze is zeker een pofklant, want ze maakt geen enkele tegenwerping en zegt niets anders dan ‘ja’ en zo nu en dan langgerekt ‘meh’!
Sjengske gaat naast 't vuur met z'n rug tegen de muur zitten. Hè, dat is lekker warm! Z'n kille lichaampje wordt er zalig van doorhuiverd.
De scheepstrompet van Bet is voor Sjengske geen beletsel om de wereld vaarwel te zeggen.
‘Kijk dat snotjong’, zeurt de vrouw tegen Bet, als 't
| |
| |
| |
| |
hoofd van 't ventje opzij valt. Maar Bet is dat gewoon en laat hem rustig slapen. ‘Die doet geen kwaad meer’, zegt ze. En onderwijl de uren verstrijken, doet Sjengske zich slapend nieuwe krachten op voor de volgende schiech, half zittend tegen de warme muur in 't wateren vuurwinkeltje.
D'n avond tekent zich schemerend door 't venster, als Sjengske door Bet wakker wordt geschud.
‘Allé, jungske, word wakker! Meer zal nu wel thuis zijn’, zegt ze. Zich rekkend en trekkend en onwezenlijk om zich heen kijkend, worstelt hij zich weer levend. Met grote open mond geeuwend staat ie op en nog slaapdronken verlaat hij wankelend de winkel, zonder iets te zeggen.
Thuis zit Meer aan tafel boterhammen te smeren.
‘Dag Meer.’
‘Dag jungske.’
Opstaande reikt ze hem de koffiepot aan en duwt 'm 'n cent in z'n hand.
‘Ga je even water laten opschudden?’ Z'n trage reactie merkend voegt ze erbij: ‘Niet laten vallen, hoor!’
‘Hoeft er geen melk bij?’
‘Nee’, zegt Meer.
Werktuigelijk gaat Sjengske weer de kamer uit, de trap af, 't straatje over en laat bij Bet de koffiepot met heet water vullen. Met 'n pet om het handvat aanvaardt hij de terugtocht.
Peer is intussen ook thuisgekomen. Pfu, die heeft het smoor in! Dat zie je aan z'n gezicht.
Als Sjengske de pot wat scheef houdt en 'n bruin straaltje op de vloer lekt, is Peer er als de kippen bij. Hij heeft zeker op 'n geschikt ogenblik gewacht om z'n gifklier te ontlasten en springt nu woedend van de stoel, rukt Sjengske de koffiepot uit z'n handen, waardoor opnieuw een scheut op de grond sprietst.
‘Je kunt ook niets in je poten houden’, bromt ie en zet de koffiepot met een slag op tafel, hetgeen natuurlijk weer 'n spriets uit de teutel tot gevolg heeft, nu het botervlootje in.
| |
| |
Peer zou z'n eigen wel kunnen opvreten, of 'n poot onder de tafel uittrekken, of zo iets. Z'n tanden bijt ie bijkans z'n hersens in.
Meer kijkt met stil verwijt naar haar man.
‘Ga je de kinderen nog even halen?’ vraagt ze aan Sjengske, die nu klaar wakker is.
‘Kinderen halen?’ Waarom moet hij de kinderen gaan halen? Anders doet ze dat immers altijd zelf.
‘Ga je, en direct!’ brult Peer.
'n Eind verder in de straat woont moeder van Duren. Die houdt de kinderen bij zich als Peer en Meer op de fabriek zijn. Ze is donders blij als Sjengske komt, want Anneke heeft de godsganselijke middag gehuild. Dat mankeert zeker iets.
Sjengske belooft haar, 't tegen Meer te zullen zeggen en met de twee kleintjes ieder aan 'n hand, gaat hij terug naar huis.
In 't schemerdonker strompelen ze samen de trap op.
‘Moeder van Duren meent, dat Anneke wat mankeert; ze doet niet anders dan jenken’, verkondigt Sjengske plichtsgetrouw als hij de kinderen aflevert.
Meer neemt 't kleintje op haar arm.
‘Je bent mijn kindje, hè’, zegt ze lachend tegen Anneke. 't Kind slaat haar armpjes om haar hals.
‘Meerke blijven’, snikt 't, ‘Meerke blijven’.
Lowieke is op een stoel geklauterd en krijgt een tik van Peer op zijn vingers, als ie in de stapel boterhammen wil graaien.
‘Kom eten!’ gebiedt Peer ongeduldig.
Gehoorzaam gaan ze op hun plaats aan tafel zitten. Meer met Anneke op haar schoot. De plaats van Trees is nog leeg.
‘Blijft die nog lang?’ vraagt Peer met 'n volle mond, terwijl hij met z'n hoofd naar de lege plaats wenkt.
‘Ik weet 't niet’, zegt Meer.
Sjengske eet aan z'n boterham. Hij durft niet naar Peer opkijken. Die heeft de pes in en dan kun je hem 't best in z'n eigen vet laten gaarsmoren. Wat zou hij nu weer hebben? Meer vertrouwt hem zeker niet, anders
| |
| |
was ze wel zelf de kinderen gaan halen. Peer is toch niet zat? Nee, dat is ie zeker niet. 't Is al 'n hele tijd geleden kèsjem geweest en nu heeft hij zeker geen centen meer. Of zou er wat met Trees zijn? Ze is er nog niet, maar die komt wel meer laat thuis en dan is Peer ook niet giftig.
Sjengske weet 't niet.
Als de boterhammen verdwenen zijn, maakt Meer 'n kruisteken, vouwt de handjes van Anneke en bidt, zoals bij het begin, het ‘Onze Vader’ voor. Sjengske bidt na en Peer bromt mee.
Als Meer gaat afruimen, moet Sjengske weer 'n kan heet water gaan halen voor de afwas van de hele dag. In de gang komt hij Trees tegen.
‘Dag jungske.’
‘Hou je maar in de gaten. Peer heeft 't smoor in!’ waarschuwt hij haar.
Ze haalt onverschillig de schouders op.
Als hij weer op de kamer terugkomt, brandt de petroleumlamp op tafel, waaraan Trees haar boterhammen zit te eten. Peer dampt vervaarlijk uit z'n pijp.
‘Ga jij nu maar slapen’, zegt Meer tegen Sjengske, als ze de kan van hem aanneemt.
‘Allé, vooruit!’ brult Peer weer zonder reden, want Sjengske is gewoon, de bakens naar het getij te zetten. Hij doet z'n schoenen uit, hangt z'n tricot en broek over 'n stoel, trekt z'n strozak in de hoek en gaat er op liggen. 't Is nu stil in de kamer. Niemand zegt iets. Zonder dat Sjengske 't weet, is ie weg.
Hij slaapt...... slaapt......
Wat zou hij anders doen? Meer heeft 't 'm gezegd en Peer heeft 't 'm bevolen. Trouwens, voor 'n werkmansjongen is er niets anders te doen. Vooral als je op de blazerij werkt, twaalf uur, practisch onafgebroken. Werken en slapen, en eten om in 't leven te blijven, dat is 't program voor elke dag. ‘In 't zweet uws aanschijns......’ 't Is de straf, die Adam aan zijn nageslacht bezorgd heeft. Je kunt erdoor in de hemel komen. Wat wil je nog meer?
| |
| |
'n Vuistslag op tafel doet Sjengske ruw wakker schrikken. Z'n hart bonst in z'n keel. Wat is er gebeurd? De petroleumlamp walmt hoog op en maakt spookgestalten op de witgekalkte muur.
‘Verdomd loeder!’ hoort hij Peer nog schreeuwen, als ie met een slag de deur achter zich dichttrekt.
Trees zit op een stoel te snakken gelijk een kikvors, die te lang in de zon gelegen heeft. Haar tanden hoor je tegen de tas bibberen, waaruit Meer haar laat drinken. Sjengske vindt, dat Meer 'n mooi gezicht heeft, nu ze zo droevig naar Trees staat te kijken.
‘Hij is z'n eigen tijd vergeten’, huilt Trees, ‘de gifschijter dat ie is’.
Meer helpt haar nu d'r kleed uittrekken en legt de deken over haar als ze bij de kleinen op de strozak ligt.
‘Wees maar stil’, zegt ze zacht.
Waarom zou Trees bij de kleinen gaan liggen? Vroeger lag ze altijd bij hem. Vorige week echter heeft ze hem weggeduwd, toen hij, zoals gewoonlijk, tegen haar aankroop om warm te krijgen. En de volgende nacht is ze toen bij de kinderen gaan liggen. Meer komt op haar knieën bij hem zitten.
‘Ben je wakker geworden? Je moet gauw gaan slapen. 't Is al tien uur en vannacht om half twee moet je er weer uit.’
‘Heeft Peer u geslagen?’ vraagt Sjengske met een angstig stemmetje.
‘Nee jungske, 't is niet erg.’
‘Waar is ie naar toe?’
‘Ik weet 't niet. Hij zal wel terugkomen.’
Sjengske voelt 'n traan op z'n hand vallen en hoort Trees snakken in de andere hoek.
Eigenaardig! 't Is niet erg, en toch jenken ze allebei...
Om half twee in de nacht maakt Meer hem weer wakker.
‘Allé, jungske, opstaan, 't is tijd.’
Onwillig trekt hij z'n arm los en draait zich om.
‘Kom, opstaan’, tracht Meer hem te overreden, ‘je moet naar de fabriek, 't is tijd’.
| |
| |
Tijd? Naar de fabriek? Worstelend met z'n slaaplust, in 't vaagopkomend besef tòch te moeten opstaan, komt Sjengske overeind, met de handruggen door z'n oogholten wrijvend.
‘Tijd? Nu al?’
Scharrelend in 't donker vindt hij z'n schoenen, maar kan er de touwtjes niet van ontwarren. Meer geeft hem z'n broek en tricot en futselt de veters los. Nu is ie gauw klaar.
‘Zo, jungske, hier zijn je boterhammen. Goed je best doen en braaf zijn, hoor!’ fluistert Meer bij 't weggaan tegen haar jungske.
‘Dag Meerke.’
Sjengske loopt door de zwarte straat. De maan hangt met een nevelwaas omfloerst aan de hemel. De maan lijkt net op een oog van Meer als ze gehuild heeft, meent Sjengske. Waarom jenkten die twee vanavond zo? Peer had toch alleen maar gescholden en Trees was zo koest geweest als Bello van de schele Dries als hij dood moet liggen. Bello, dat is pas een hond. Hij doet direct, wat schele Dries hem commandeert. Als ie 'm aan een stukje stof laat ruiken, en 't dan verbergt, vindt die slimme Bello het altijd terug, al duwt Dries 't in de broek van Sjengske. Hij was toch wel bang geweest, toen de Schele hem dat flikte. De hond had het gauw in de gaten gehad, en als ie 't lapje niet direct voor de dag had gehaald, zou Bello hem zeker gebeten hebben. Hij gromde tenminste vervaarlijk tegen zijn achterwerk.
Plots schrikt hij op uit z'n gepeins.
‘Komen daar de jongens al? Het heeft toch nog niet geslagen! Ik heb niets gehoord.’
Hij rent op zijn spillebeentjes de fabriekspoort door naar de glasblazerij, om de plaats in te nemen van de gamins van de vorige schiech, die van twee uur gisterenmiddag de blazers geholpen hebben met aanbrengen en wegbrengen van glas.
Sjengske kent het werk. Volgende maand wordt hij elf jaar en dan is ie een vol jaar op de fabriek. Toen hij
| |
| |
amper zeven was, is hij bij de Broeders op school gekomen. Daar hebben ze hem lezen en schrijven geleerd. Peer kent dat niet. Die is nooit op school geweest. Meer wèl. Ze kan lezen in een kerkboek met hele kleine lettertjes. Toen Sjengske tien jaar oud was, ging hij naar de glasblazerij. Meer had niet gewild, dat ie eerder ging. 't Was gekkenwerk, om de kinderen van zes en zeven jaar 's nachts de straat op te sturen, zei ze. De schiechten zijn van 's middags twee tot 's nachts twee uur en dan weer van 's nachts twee tot 's middags twee. 't Moet aan één stuk doorlopen, want de ovens moeten op temperatuur blijven. Nu is de schiech van vanmiddag naar huis en begint de nieuwe.
De Meester zit al in de bank. Hij heeft de slaap zeker nog niet uit, want ie kijkt gemeen en moppert tegen den coureur die tegenover hem zit.
Andere gamins zijn ook al bezig. Kinderen, waarbij hummeltjes van zeven, acht jaar, die wezenloos rondlummelen, gevangen achter de muren van de glasblazerij.
De seconden tikken de minuten vol. Deze vormen op hun beurt de tandjes aan het uurwerk. Als er zestig tandjes aangetikt zijn, is 'n uur voorbij. Voorbij...... Langzaam slenteren ze om......
Als Sjengske 's middags moe en futloos uit de fabriek komt, ziet hij de mannen weer het café van zwarte Marjan binnengaan. Angst voor de Zwarte houdt hem echter op een afstand en met hangend hoofd trekt hij naar huis.
De najaarszon schijnt warm in het straatje, waar kinderen in de goot liggen te spelen.
Als Sjengske de trap opklautert, hoort hij boven op de kamer hoesten. Even veert ie op. ‘Zou Peer weer ziek zijn?’ Dutsju, dat ie zich ook niet zo giftig maakt! Dan heeft hij 't naderhand altijd te pakken en kan hij de zigeuner in bed spelen.
Als hij de klink neerduwt en de kamer betreedt, ziet ie Peer als 'n worstelaar met z'n adem liggen te vechten.
| |
| |
Met z'n beide handen heeft hij krampachtig z'n borst te pakken. 't Slijm wil niet loskomen. En toch is de pot al half vol fluimen. Waar haalt ie 't vandaan, zou je zeggen.
‘Dutsju, dutsju!’ Sjengske z'n hersens werken weer. En vlot ook. Dutsju! Ja, daar ligt hij naar adem te snakken. Straks kan hij weer schelden op al wat lief en goed is. 't Helpt toch niet. 'n Paar weken is ie onder de dooien en moet Meer maar zien, hoe ze de eindjes aan mekaar krijgt geknoopt. Want als Peer ziek is, kan hij niet werken en krijgt ie met kèsjem ook geen sallemander uitbetaald.
Als Peer de veldslag heeft gewonnen, gaat Sjengske op de beddeplank bij hem zitten.
‘Is 't erg?’ vraagt ie.
‘Erg? 't Wordt hoe langer hoe erger’, zegt Peer met een flauw lachje. ‘'t Zal met mij niet lang meer duren.’
‘Niet?’ schrikt Sjengske, ‘waarom niet?’
‘Och jong, ik ben twee en veertig.’ En op z'n borst wijzend: ‘'t Is versleten werk...... Stop m'n pijp eens. Ze steekt daar in m'n broekzak’.
‘Wilt ge gaan roken? Is dat wel goed?’
‘Och wat, goed. Zolang als je nog kunt roken, ben je niet dood.’
Als Sjengske onhandig de pijp heeft gestopt en aangestoken, gaat hij naar de kast en neemt er z'n eten uit. 'n Bord rijstepap en drie boterhammen met stroop. Dat is vanwege de Vrijdag. De pap kan ie ook wel aan Peer te danken hebben. Als die ziek is, maakt Meer altijd pap voor hem.
‘Ik wou, dat 't altijd Vrijdag was’, denkt Sjengske.
‘'t Smaakt reusachtig.’ Hij zou gerust zo'n driedubbele portie opkunnen.
‘Ga je niet slapen?’ vraagt Peer als Sjengske klaar is en schuin op z'n stoel ligt te hangen.
‘Jawel, dadelijk. Hebt ge niets meer nodig?’
‘Ikke? Nee.’
Peer gaat recht zitten. Wat is ie wit! Veel witter als anders. Z'n borst gaat hoog op en diep neer, met korte
| |
| |
tussenpozen. Z'n ogen staan koortsig in hun holle kassen. De aders spannen zich dik-blauw onder z'n bleek vel.
‘Kom eens hier, Sjengske’ komt 't moeilijk over z'n lippen.
‘Wat is 't?’
Peer kijkt heel ernstig. Hij slikt iets weg. Je kunt 't zien aan z'n keelknobbel.
‘Als ik er niet meer ben, zul je dan goed voor Meer zorgen? Beter dan ik?’
Wat zegt Peer dat eigenaardig. Sjengske kijkt verbaasd naar hem op. ‘Beter dan ik.’ Wat is dat nu?
‘Maar ge hebt toch altijd goed voor Meer gezorgd. Ge hebt toch altijd goed geld verdiend. En toen Dora van Meer gekletst heeft, hebt ge haar toch een gezonde rammeling gegeven.’
Peer valt terug in 't kussen en bijt op z'n tanden. Waarom geeft ie nu z'n pijp aan Sjengske? Ze is nog half vol.
‘Zul je goed voor haar zorgen?’ vraagt Peer opnieuw.
‘Natuurlijk, Peer’, zegt Sjengske.
Peer krijgt 't weer wanhopig benauwd. Snakkend naar adem kijken z'n ogen angstig naar Sjengske. Deze weet geen raad. Z'n ogen zoeken. ‘Zal ik......?’ Weg is ie met z'n tas van op de tafel naar de pomp op 't binnenplaatsje. Binnen de minuut is ie terug.
‘Hier, drink eens’, adviseert 't jungske met een bevend stemmetje.
‘Nee’, zegt Peer, ‘'t gaat al over. Ga jij nu maar slapen, jungske’.
Sjengske trekt z'n strozak uit de hoek en gaat er op liggen. Slapen kan hij niet. Vreemd, dat Peer hem zoiets gevraagd heeft. Is Peer dan niet goed voor Meer geweest? Hij zuipt wel veel, maar dat moet hij doen voor 't stof, dat hij de hele dag inslikt, heeft Meer zelf gezegd. En de andere mannen zuipen toch ook. Alleen Meester Beenen doet 't niet. Die z'n vrouw werkt ook niet op de fabriek. Zou Peer dàt misschien bedoelen? Sjengske gaat nu ook recht zitten.
‘Peer’, zegt hij, ‘ik zal goed voor Meer zorgen en ik zal ook nooit gaan zuipen’.
| |
| |
Peer geeft geen antwoord. Hij hoest zich bijkans een rib af. Sjengske kan er haast niet van in slaap komen. Als Meer met de kinderen aan haar slip en een kannetje melk in haar handen de kamer binnenkomt, ligt Peer als een moegeleefde pelgrim blazende te slapen, terwijl Sjengske, als een egel in elkaar gerold, geen enkel teken van leven geeft.
Lowieke kruipt direct bij Peer op bed en wil op diens knieën paardje gaan spelen. Meer, met 't kannetje nog in haar ene hand, trekt hem met de andere weer op de vloer, maar 't is al te laat. Peer is wakker en kijkt met z'n grote, gele ogen de kamer in.
‘Dat mag je niet, stoute jongen’, zegt Meer tegen Lowieke en als ie begint te huilen, geeft ze 'm 'n klats over z'n broek. Pfu, wat 'n coleer zit er in dat ventje. Van gif bijt ie Anneke in haar armpje. Sjengske wordt wakker van het geschreeuw. Hij is stijf van de kou en ligt zich te rekken en te trekken.
‘Sjengske, help me even!’ roept Meer.
Bibberend komt hij overeind, en kijkt, leunend tegen de tafel, met kleine spleetoogjes rond. Peer ligt in bed. Die is ziek. ‘Zul je goed voor Meer zorgen?’ Dat heeft Peer hem gevraagd.
‘Ga even laten opschudden, ik zal Bet morgen wel betalen’, zegt Meer.
Met de koffiepot in z'n hand strompelt Sjengske de trap af.
In de deur van de winkel komt de warmte hem tegemoet. Hè, dat is lekker!
Bet laat spontaan de pot vol kokend water lopen.
‘Heb je het koud?’ vraagt ze.
‘Ik heb kippevel’, antwoordt Sjengske. En vlak er achter bengelt hij de mededeeling: ‘Peer is weer ziek’.
‘Heb ik 't niet gedacht’, grijnslacht Bet. ‘Die loopt op z'n laatste benen. 't Heeft me al lang verwonderd, dat ie 't nog volhoudt. Juzzus, juzzus, juzzus! Zeg maar tegen Meer, dat ik vanavond even overkom.’
‘Zou Peer dood gaan?’
‘Hij loopt ermee in z'n schoenen.’
| |
| |
‘Loopt ie ermee in z'n schoenen? Dat zou verdomd erg zijn’, denkt Sjengske als ie 't straatje oversteekt. Toen Peer 't hem vanmiddag zei, drong 't niet zo tot hem door, als nu bij Bet. Waarom laat Meer den dokter ook niet komen? Toen Peer de vorige keer ziek was, is die er ook geweest en toen is Peer toch ook beter geworden.
Met de deur in huis vallend, vraagt ie:
‘Waarom laat ge den dokter niet komen, Meer?’
Meer kijkt naar Peer. Die haalt z'n schouders op.
‘We zullen nog eens tot morgen wachten’, antwoordt ze dan.
‘Er hoeft voor mij geen dokter te komen’, zegt Peer, ‘die kunnen me toch niet meer rippareren!’
Meer doet wat koffie bij de melk, legt 'n paar boterhammen op 'n bordje en wil het aan Peer geven.
‘Nee, ik heb geen zin’, weert deze af. ‘Straks misschien.’
Meer laat zich dat echter niet welgevallen. Ze deponeert de boterhammen op de deken en zegt:
‘Hier en drink je melk uit. Je moet goed eten, anders kom je er niet bovenop’.
En Peer slikt, als een kip die de krop vol heeft.
Trees is stil de kamer binnengekomen en direct op een stoel gaan zitten.
‘Dag’, zegt ze, zonder naar Peer te kijken.
| |
| |
Trees zit ook al te hijgen. ‘Zou die ook ziek zijn?’ denkt Sjengske. Snotdomme, als die ook nog komt te liggen is 't helemaal kermis. Wat moet Meer dan beginnen? Naar de winterjas die ze hem beloofd heeft, kan ie dan fluiten.
Bet uit het water- en vuurwinkeltje houdt woord. Na de koffie komt ze op bezoek. 't Lijkt precies, of de vloer op en neer gaat als ze binnenkomt. Wat is Bet groot en dik! Meer is klein en mager. Je zou zeggen, dat ze nog een jong meisje is, als ze naast Bet staat. ‘Is de man weer ziek?’ vraagt Bet direct. ‘Ja, dat zie ik wel’, gaat ze in één adem door, zonder antwoord af te wachten. ‘Dat is de pottemennekesziekte. Die krijgen ze allemaal op de pottenfabriek, en daar komen ze niet meer van af. Dat komt van 't stof de hele godganselijke dag. Die van Streuvels is er ook aan gestorven en die van Penders ook. Dat is me daar een toestand! Trui zit met acht kinderen. En de oudste, Sjo, je kent hem wel, die vuilak met z'n kleine oortjes, die verdient zeker acht gulden per week op de blazerij, maar hij verzuipt ze liever en geeft aan Trui kostgeld. Als 't er eentje van mij was, gooide ik hem de straat op. Mense, mense, dat is me daar een zoodje’.
Als Peer begint te hoesten, neemt Bet onbewogen de pot en houdt deze, alsof 't de gewoonste zaak van de wereld is, onder z'n hoofd. Nadat Peer heeft uitgespuwd, zet ze hem weer op de grond.
‘Ik zeg 't je’, gaat ze verder, ‘daar is geen kruid voor gewassen. Als je 't onder de ribben hebt, kom je er niet meer van af. De dokters, bèh, die kunnen er ook geen mieter aan doen’.
Meer zit te kijken en zegt niets. Ze zou er trouwens van Bet niet veel kans voor krijgen.
Lowieke ligt onder de tafel, Anneke leunt tegen Meer haar knieën en kijkt met grote slaapogen naar Bet. Als Bet even pauseert benut Meer haar kans en stopt de kinderen onder de deken.
‘Kom’, zegt ze tegen Sjengske, ‘kruip er ook onder, jungske; 't is op slag van negen’.
| |
| |
Sjengske zegt ‘goede nacht’ en als hij op z'n strozak ligt, bidt hij, met z'n ogen dicht, drie Weesgegroetjes en het gebedje:
Ik leg m'n hoofd in 't kussen.
Met God den Here ga ik rusten.
Met God den Zoon ga ik slapen.
Met God den H. Geest ga ik ontwaken. Amen.
Dat gebedje heeft Meer hem geleerd, en als hij niet bij de Weesgegroetjes inslaapt, bidt hij 't altijd.
Hij hoort Bet praten. Langzaam vervaagt haar stem in de nevel, die Sjengske wegvoert van de wereld. In z'n droom ziet hij grote potten bier. Hij zou er wel eentje van lusten, maar Peer staat erbij met rollende ogen en 'n kanjer van 'n stok in z'n hand. Daar slaat hij je minstens de hersens mee in......
|
|