| |
| |
| |
[6]
STAKEN moet niet te lang duren. De vlam verzwakt langzaam. Er moet geregeld nieuwe olie bijgevuld worden. Aan olie heeft het tot nog toe niet ontbroken, maar......
Toen enkele directieleden een viertal oudere stakers naar hun mening omtrent de stand van zaken vroegen, verwezen deze hen prompt naar het bestuur. Als antwoord zetten de heren een hoge borst en vertelden, dat geen der bestuursleden nog ooit een voet in de fabriek zou zetten. De mannen waren er als de kippen bij om dit op een volledige stakersvergadering bekend te maken en toen had je eens moeten zien hoe hoog de vlam weer oplaaide. Dit was bovendien koren op de molen van de ‘Volkstribune’, die er munt uit sloeg om de socialistische inslag te versterken.
‘Door dit ontslag van de zeven bestuursleden hebben wij te doen met de ontkenning van het recht van vereniging, met een aanslag op een door de grondwet erkend en vastgesteld recht.
Wij hebben te doen met een algemene aanslag van de verenigde fabrikanten en de geestelijkheid om de opgestane arbeiders de kop in te drukken.
De stakende glasslijpers zijn door de heersers uitgekozen om als prooi te dienen, als zoenoffer voor de vlucht die de socialistische beweging de laatste jaren nam. Een middel daartoe is: Deze staking zo te doen mislukken, dat voor goed de schrik voor de beweging in de arbeiders wordt gebracht.’
De socialisten lieten het niet alleen bij woorden, maar kregen het klaar om op een grote vergadering van de Amsterdamse diamantbewerkers het volle gewicht naar hun kant te doen overslaan. Het gevolg hiervan was, dat de Algemene Amsterdamse Diamantbewerkersbond elk tekort in de stakerskas aanvulde. De vlam ging nog hoger, want nu waren de stakers onoverwinnelijk. De heren konden doen wat ze wilden, uiteindelijk zouden zij zegevieren.
| |
| |
Het was zelfs gebeurd, dat een oproep aan het Nederlandse Volk in de grote pers verscheen, ondertekend door drie-en-zestig bekende persoonlijkheden van radicaal liberale richting, waarin de poging van den heer, om het grondwettelijk verenigingsrecht der werklieden te belemmeren of onmogelijk te maken, door de zeven bestuursleden van de vereniging der glasslijpers van haar fabriek uit te sluiten, scherp becritiseerd en afgekeurd werd. Vanwege de ondertekenaars zou een bemiddelingspoging ondernomen worden, om het ontslag van deze bestuursleden te doen intrekken en de staking zodra mogelijk te beëindigen.
De heren vingen echter bot, want als de heer eenmaal iets in de boter had liggen, liet hij het liever zwart braden dan het er uit te halen. Een stelletje glasslijpers waren aan het werk gegaan en dit deed hem in een overwinning geloven. De steun, die de glasslijpers ontvingen, bleef niet ten eeuwige dagen duren en uiteindelijk waren de mensen toch om te werken in de wieg gelegd.
Zo redeneerde de heer en hij had tijd om te wachten. Zo liep het nu al maanden lang en meerdere stakers begonnen het braaf moe te worden.
In een der plaatselijke bladen stond te lezen, ‘vele stakers wensen het werk te hervatten, maar durven dit niet individueel, uit vrees voor de dreiging vanwege het bestuur.’
Er werd daarom voorgesteld om een geheime vergadering onder de mannen te houden met bruine en witte bonen. Bruin is tegen en wit is voor.
Dit voorstel werkt op Sjeng's z'n lachspieren. Hij begrijpt niet direct, dat een dergelijke stemming in 'n vloek en 'n zucht de staking kan opheffen.
De Sprinkhaan heeft het wél door.
‘Dat mag onder geen voorwaarde gebeuren,’ besluit hij zijn explicatie. ‘Wij mogen geen risico nemen. Daarvoor gaat het te goed.’
‘Ik ben volkomen met je accoord,’ zegt Sjeng, ‘maar je zult er weinig aan kunnen doen als ze er toe besluiten.’ ‘Kom vanavond maar eens naar het lokaal, dan zal ik je laten horen wat ik er aan doen kan,’ zegt de Sprinkhaan zelfverzekerd en verlaat met grote passen het straatje. Sjeng staat geheel onder invloed van den Sprinkhaan. Hij hangt aan hem als 'n hechtpleister.
| |
| |
Thuis is 't hopeloos. Toen hun tweede kindje geboren werd had Sjeng neiging gehad om Rooske in zijn armen te nemen en lieve woordjes tegen haar te zeggen. Maar Rooske was van zijn gefemel niet gediend en met tranen in haar ogen had zij hem afgeweerd.
‘Nee Sjeng,’ huilde ze. ‘blijf maar liever van me af.’ Sjeng voelde zich als 'n geslagen hond. 'n Opwelling van drift maakte hem bleek en als hij zich niet had weten te beheersen, zouden er ongelukken zijn gebeurd. Het kookte in zijn binnenste. Daarom was hij naar beneden gegaan en had zich op de hoek stom dronken gezopen. Sedertdien was elke oogopslag van Rooske voor hem een verwijt, dat hij moeilijk kon verdragen. Hij vermeed haar zoveel mogelijk en was alleen thuis om te eten en te slapen.
Rooske begrijpt hem niet. Dat heeft hij al zó dikwijls vastgesteld, dat het langzaam aan begint te vervelen. De kerk heeft er geen mieter mee te maken en hij laat zich door niemand en dus ook niet door de zwartrokken op sleeptouw nemen. Hij heeft zijn eigen ideeën en als hij 's Zondags niet naar de kerk gaat, is het om te tonen, dat hij weet wat ie wil. Ze kunnen hem gebouthakkerd worden, de hele sodemieljaar.
De Sprinkhaan is van plan om vanavond z'n bekende ‘invloed’ aan te wenden. Alhoewel Sjeng een propagandatocht langs de Maas op zijn program heeft staan, weet hij dat ie in het café zal zijn, om den Sprinkhaan te steunen.
De Sprinkhaan houdt de stakersboekhouding bij. Hij is vanwege de Socialistische Bond hiervoor aangesteld en de glasslijpers vinden het al lang lekker dat hun dit werk wordt voorgedaan. Als zij maar geregeld hun uitkering krijgen.
De caféruimte is flink gevuld als Sjeng z'n plaats naast het buffet inneemt. Tegen de muur zit een groepje mannen om den gekken Servé, die de nodige pintjes naar binnen heeft en nu de heldendaden, die hij als zouaaf beleefd heeft, vertelt.
Servé heeft het Vaticaanse rijk mee verdedigd tegen de Garibaldisten. Als alle strijders zo'n lef hadden gehad als Servé, zouden ze nooit overwonnen zijn, want hij stond minstens tien mannetjes en als het er op aan kwam ook wel twintig. Dat vertelt hij in geuren en kleuren en
| |
| |
bewijst het aan de hand van feiten. De mannen luisteren geamuseerd en wanneer hij een zijner sappige verhalen heeft gedaan, klinkt er een luid gelach op.
Sjeng draait zich om en luistert zonder interesse naar de belevenissen die de oud-zouaaf met lallende stem verhaalt.
‘Ja,’ zegt Servé, ‘de Paus had het goed op mij staan. Ik kon geen kwaad bij hem. Toen wij weer eens 'n stelletje hadden gevangen genomen, kwam hij naar me toe en zei: ‘Servé,’ zei ie, ‘vanaf vandaag benoem ik jou tot mijn kamerheer.’
Nou, dat was een baantje. 's Morgens moest ik om zeven uur op de deur bij Zijne Heiligheid kloppen en als hij ‘binnen’ riep, moest ik hem vertellen wat voor weer het was.
Nou, de eerste de beste morgen klop ik om zeven uur en toen Zijne Heiligheid binnen had geroepen, zei ik: ‘Goeien morgen, heer Paus, het is zeven uur en het is mooi weer.’
‘Dank je Servé,’ antwoordde de Paus, ‘ik weet het, de Heilige Geest heeft het mij verteld.’
Nou, de tweede morgen ging dat weer zo en zo door. Maar op een keer regende het oude wijven. Ik denk bij m'n eigen, nu moet je toch eens zien of de Heilige Geest geregeld aan het werk is.
Ik klop op de deur. Zijne Heiligheid roept ‘ja’. Ik ga binnen en zeg:
‘Heer Paus, het is zeven uur en het is mooi weer.’
En waarachtig, Zijne Heiligheid zegt: ‘Dat wist ik al Servé, de Heilige Geest heeft mij dat verteld.’
Nou, daar had ik hem.
‘Heilige Vader,’ zeg ik, ‘dan heeft de Heilige Geest U toch aardig er tussen gehad, want het regent......’ Servé wil 'n woord zeggen, dat hij zeker niet in tegenwoordigheid van den Paus zou gebruikt hebben. Het is echter niet nodig, dat hij het uitspreekt, want het daverend gelach van de mannen breekt los en Servé glorieert. ‘Oh,’ zegt ie, ‘dat is nog niet alles.’
‘Op 'n middag hadden wij een grote aanval van de Garibaldisten te verwachten. Ik stond bij een heg en de Paus kwam zo hier en daar eens informeren. Hij vroeg mij: “En Servé, wat denk jij er van?”
“Oh Heiligheid,” antwoordde ik, “als ik U was zou ik
| |
| |
maar rustig m'n middagdutje gaan doen. Ik knap dat wel op.”
“Ja Servé,” zei de Paus toen, “als ik jou niet had, wist ik niet wat ik moest beginnen.”
Mee dat ie dat zei komt er een Garibaldist op z'n paard naar de heg gerend. Ik schreeuw:
“Heiligheid, dekken,” en samen gingen wij achter de heg liggen.
De Garibaldist stormde op de heg af. De Paus was erg zenuwachtig en vroeg:
“Servé, wat moeten wij doen?”
“Dat zal ik U laten zien,” zei ik en legde aan. Dertig meter......, twintig meter...... en toen...... paaaaf...... Ik schoot pardoes het paard onder den Garibaldist z'n gat uit. Hij vloog midden in de heg en het was voor mij een klein kunstje om hem te pakken. Als 'n kwajongen heb ik hem bij zijn oor genomen en bij den opperbevelhebber gebracht.
De Paus klopte me op m'n schouder en zei:
“Servé,” zei ie, “als ik er zo'n tien had als jij, konden de anderen gerust naar huis gaan. Kom vanavond bij me, dan drinken wij samen een flinke cognac”.’
Over het gelach dat hierop volgt heen beweert Servé nog: ‘Ja, ik was zo goed vriend met den Paus, als ik met jullie ben.’
Intussen is het zaaltje vol gelopen en als Servé een nieuwe episode uit zijn zouaventijd wil beginnen, klopt de voorzitter om de vergadering te beginnen.
Hij geeft een zakelijke uiteenzetting van de stand van zaken en vraagt de aanwezigen hun oordeel over het voorstel, om 'n geheime stemming te houden. Twee heren van de pers zijn aanwezig om als onbevooroordeelde jury op te treden.
De Sprinkhaan is er gloeiend tegen.
‘Wij hebben geen witte en geen bruine bonensoep nodig,’ beweert hij. ‘Wij komen eerlijk voor onze mening uit. Al dat geheime gedoe is goed voor de kapitalisten. De proletariërs houden zich daar niet mee op.’ De voorzitter, die tot nu toe steeds de raad van den Sprinkhaan heeft opgevolgd, is het nu echter niet met hem eens.
‘Het is nu een andere kwestie,’ beweert hij. ‘Het gaat niet zozeer om de stemming, maar om een motie van
| |
| |
vertrouwen in het bestuur. Wij hebben tot nu toe de zaak geleid en wanneer er mannen zijn die voor verrader willen spelen, dan kunnen zij dat beter op deze vergadering met een witte boon doen, dan straks onderkruiper worden. Wij willen weten waar wij aan toe zijn.’ ‘Ooh,’ denkt Sjeng, ‘staan de zaken zo. Is 't een kwestie van vertrouwen. Dan wacht maar eens.’
Voor de eerste keer betoogt hij tegen den Sprinkhaan in, dat de stemming moet doorgaan.
‘Dan kunnen wij met onze eigen ogen zien of er schijthuizen onder ons zijn, die zich door de omstandigheden laten ringeloren. Maar ik geloof niet, dat er één onder ons is, die 't bestuur in de steek zal laten. De strijd die wij voeren is de strijd om het bestaan van het werkende volk. Laat de geheime stemming gerust plaats hebben. Ik weet bij voorbaat hoe de uitslag zal zijn.’
Allerwege krijgt Sjeng steun en de Sprinkhaan houdt wijselijk z'n mond.
Er wordt gestemd. Alle mannen krijgen twee bonen. In een rij gaan ze tot vooraan bij de bestuurstafel, waarop twee kistjes staan.
Niemand, behalve de twee heren van de pers kunnen zien in welke kist de boon geduwd wordt. Als de uitslag wordt bekend gemaakt en blijkt dat geen enkele bruine boon in het betreffende kistje gedeponeerd werd, lijkt de zaal wel een heksenketel.
Sjeng glorieert en Servé die van de gelegenheid profiteert. slaat hem op de schouder en zegt:
‘Jij was ook een goeie zouaaf geweest. Kom, laten wij samen 'n potje drinken op de overwinning.’
Servé drinkt en Sjeng moet betalen. Dit schijnt bij oudzouaven 'n gewoonte te zijn.
De stemming is van een hosanna-gehalte. Als de mannen 't café verlaten, veroorzaken ze 'n oploop. Honderden nieuwsgierigen drommen om hun heen.
‘Wat is er gebeurd? Is de staking afgelopen?’
‘Besodemieter me niet, we gaan er nu juist goed aan.’ Dagen lang duurt de victorie. Niets ter wereld is in staat om iemand te doen geloven, dat er spoedig een eind komt aan de miserie. Of......
‘Zeg, heb je het gehoord? Er schijnen weer enkelen aan 't werk te zijn gegaan.’
‘Ben je helemaal bezopen! Dat bestaat niet.’
‘Tóch is het zo.’
| |
| |
‘Die vuile onderkruipers. Wacht maar, wij zullen 't hun afleren.’
‘Nou zie je, dat er overal lafbekken zijn. 't Zou me niets verwonderen als Meester Beenen weer met de stok in de strond is aan 't roeren.’
‘Daar geloof ik geen bliksem van. Zo is ie niet.’
Het zijn maar enkelen, die de zaak in de steek hebben gelaten en de aankondiging van den heer, waarin de stakers gelast worden het werk te hervatten, ‘daar ze zich anders als ontslagen kunnen beschouwen’, heeft niet anders dan 'n hoongelach tot resultaat. De onderkruipers worden door wachtgroepen naar huis en naar het werk geleid. De hielenlikkers worden uitgescholden, met modder nagegooid, waardoor ze er gauw genoeg van krijgen en thuis blijven. Ze zijn echter uitgesloten van de steunuitkering en kunnen rechtop kreperen.
Tot in Bohemen toe probeert de heer glasslijpers te werven en tenslotte dreigt hij het slijpen machinaal te laten geschieden. Niets helpt. De stakers blijven staken en beschouwen al dit gedreig als zwakte van den heer, die blijkbaar in moeilijkheden raakt en geen uitweg weet. Ze zullen 'm even.
‘Nog even volhouden mannen. Hij gaat de gasbuis in.’ Toen gebeurde het. 'n Donderslag bij heldere hemel. Sjeng vernam het van enkele stakers, die al 'n tijdje op 'n rietfluitje bliezen en liever vandaag dan morgen gingen werken.
‘Ja zeker, hij is met de Noorderzon vertrokken en laat ons met de rotzooi zitten. Dat moet je juist van die verwachten.’
‘Hij schijnt er zijn reden voor te hebben.’
Sjeng kan het niet geloven. Sjeng kan niets geloven van 'n ander, wat hij zelf niet zou doen. Toen de onderkruipers 'n paar dagen na de bonenstemming de poort waren ingegaan, had hij de kerels de keel kunnen dichtknijpen, zo woest was ie en nu zou de voorzitter er in hoogst eigen persoon tussen uitgeknepen zijn. Nee, dat zou de pot doen overlopen.
‘Je kunt het geloven of niet, hij is er met zijn vrouw en de hele nondemieljaar van door. Ik zeg je nog eens, hij weet wel waarvoor ie de biezen neemt.’
‘Waarvoor dan wel?’
Met 'n minachtend lachje draait de man zich om, haalt
| |
| |
z'n schouders op en laat Sjeng staan. De anderen volgen hem.
‘Dudsju......’
Sjeng wil er het zijne van hebben en gaat in één zwaai naar het kosthuis van den Sprinkhaan, die net de deur uit komt.
‘Dag Sjeng!’ groet ie, alsof er geen vuiltje aan de lucht is.
‘Zeg, is 't waar? Is de voorzitter er van door?’
‘Ja, dat wordt tenminste verteld.’
‘Waar is ie naar toe?’
‘Ik weet 't niet.’
‘Weet je het niet?’
‘Gossimenikke, waarvan zou ik het weten.’
‘Je doet net of het de gewoonste zaak van de wereld is.’ ‘Nou, veel bijzonders is er ook niet aan, één meer of minder, dat blijft hetzelfde.’
‘Jawel, maar hij moet er toch 'n reden voor hebben.’
‘Och Sjeng, vraag me niet wat ik tóch niet weet. Hij is er van door, soit.’
‘Heeft hij de boel belazerd?’
‘Neem me niet kwalijk, ik moet......’
Mee dat de Sprinkhaan dit zegt floept ie langs Sjeng door en verdwijnt in het straatje naar de ‘Volkstribune’. Sjeng weet er geen touw aan vast te knopen. Hij heeft 'n hol gevoel in z'n maag en toch smaakt 'm de zuurkool niet die Rooske hem voorzet. 't Vertrek van den voorzitter werkt bij Sjeng als 'n slag op 't hoofd van Jut, zo verdoofd is ie er van. Lusteloos slentert ie naar de fabriek en als daar verteld wordt, dat er 'n kwestie met de steungelden achter steekt, beven z'n handen en kropt er woede in z'n keel.
's Avonds is ie in 't vergadercafé, maar hoe hij vraagt en informeert, er is geen gat te zien. Het bestuur verklaart met stelligheid, niets omtrent de reden van het vertrek te weten en met de onnozelste gezichten van de wereld beweren ze, dat er geen onregelmatigheden met de steungelden kunnen plaats gehad hebben. Zij weten dat alles in orde is.
De dagen die volgen zijn van een kalm soort. De mannen beginnen er zo zoetjes aan genoeg van te krijgen om dag in dag uit te lanterfanten. Over den voorzitter wordt niet meer gesproken, maar over de steungelden wél. Het
| |
| |
is als hangt er iets in de lucht. Je kunt 't niet grijpen en toch is 't er, 't onzekere, dat je niet onder contrôle kunt brengen. Je gooit 't van je af, zonder 't kwijt te worden. Er komt 'n brief van de Algemene Diamantbewerkersbond, waarin om verantwoording wordt gevraagd.
De Sprinkhaan is dagen lang niet te zien. Sjeng probeert hem te ontmoeten, maar steeds is de vogel gevlogen. 't Is om kapot te gaan. Sjeng houdt het niet langer uit. Hij wil weten of het waar is. Hij wil weten of de Sprinkhaan gelden verdonkeremaand heeft, die nodig zijn om den heer van katoen te geven. 't Geld, dat nodig is om 'n oplossing te brengen in de miserie, waarin duizenden arbeiders leven.
Bijna negen maanden duurt nu de staking. Negen maanden lang hebben enkele honderden zich wanhopig tegen den heer verzet. Negen maanden lang is de vrucht van 'n wordend bewustzijn gegroeid in de schoot van 'n stad, met grote prachtige huizen, waar overdaad en weelde van alle kanten uitpuilt, terwijl de mensen, die alleen handen hebben om te werken, in krotten en zwijnenstallen vergaan en gebruikt worden om de goudberg, die de meneer met de fabriek aan 't opstapelen is, bij te vullen. Zou deze voldragen vrucht toch nog 'n misgeboorte worden?
In de laatste dagen wordt 'n vergadering van de stakende glasslijpers bijeen geroepen. Sjeng is natuurlijk van de partij. Het onbestemde heeft vorm gekregen. De Sprinkhaan en de bestuursleden schitteren door afwezigheid. Eén der ouderen gaat achter de tafel staan en spreekt de mannen toe.
Het is komen vast te staan, dat het bestuur zich elke week een hogere uitkering liet uitbetalen, dan waarop zij recht hadden en dat op de verantwoordingsstaten uitkeringen voorkomen van stakers, die reeds maanden geleden overleden zijn.
‘Het is dus waar. Ploerten zijn het, die niet beter verdienen dan de strop. Verraders!!...... Zooi...... zooi...... ploertenzooi!!!’
Als 'n waanzinnige is Sjeng boven op 'n stoel gesprongen. Zijn vuisten slaan wild in de lucht en hij schreeuwt met hese stem:
‘Zooi!!...... zooi!!...... ploertenzooi!!!’
Van alle kanten gromt het op. Mannen, die ondanks het
| |
| |
gekerm van hun vrouwen; ondanks het feit, dat de werklust in hun borst klopte; mannen, die hunkerden naar verbetering; die negen maanden lang alles op alles hebben gezet, zij zitten hier in 't cafeetje, verkocht...... bedonderd...... besodemieterd door hun eigen leiders.
Het barst los als 'n orkaan. 't Golft en 't spat. 't Dondert tegen 't plafond, één grote kreet uit mannenkelen; één grote kreet van walging tegen hun eigen bloed.
Nadien zit Sjeng in 'n hoek van het café, ineengezakt voor zich uit te staren. Zijn gezicht is geelwit. Pot na pot drinkt hij leeg en z'n staarogen vergroten zich naarmate z'n verstand benevelt.
‘Kom Sjeng, trek 't je toch niet zo aan. Jij hebt er op slot van rekening niets mee te maken.’
De mannen proberen hem uit zijn verstarring los te maken, maar het lukt van geen kant. Sjeng is bezeten en hij wil niet los. Hij heeft de hele sodemieljaar opgeofferd aan het doordrijven van z'n wraak tegen den heer. Hij heeft er z'n tijd, z'n energie, z'n geestkracht, z'n huiselijk geluk, alles heeft hij er aan geofferd. Hij heeft zich zelf en iedereen die maar wilde, opgezweept om af te rekenen met den bloedzuiger. Hij heeft zich in onbegrensd vertrouwen overgegeven aan den Sprinkhaan, omdat die hem in zijn streven te pas kwam. Hij heeft zijn geweten het zwijgen opgelegd en de kerk de rug toe gekeerd. Sjeng heeft van zich zelf 'n rebel gemaakt en nu, op de avond vóór de overwinning, wordt hij neergeslagen en vertrapt door hen, waarmee hij in de voorste linie stond. Je moet 't maar meemaken.
Daar komt me waarachtig de Sprinkhaan 't café binnen. Of er geen vuiltje aan de lucht is bestelt hij zich 'n pot bier en gaat aan 'n tafeltje bij het raam zitten.
Sjeng merkt niet dat de Sprinkhaan binnen komt. Hij drinkt en staart. De mannen merken het wél.
‘Daar heb je die vuile sodok ook. Ik zou maar maken, dat ik opdonderde.’
‘Heb ik jou wat gedaan? Ik heb er zelf geen cent van in m'n zak gestoken.’
Als de Sprinkhaan spreekt, knippert Sjeng met z'n ogen. Op die stem reageert hij.
‘Waar is ie? Waar is de ploert?’ vraagt hij met eentonige stem en zoekt met z'n grote wilde ogen 't café af. De mannen trachten hem terug op z'n stoel te duwen,
| |
| |
| |
| |
maar wild weert hij zich los, loopt het tafeltje omver, zodat de bierpotten over de grond rollen en gaat met onzekere pas op den Sprinkhaan af.
‘Zo, jij bent dus gekomen om af te rekenen. Je kunt afrekenen.’
De Sprinkhaan schuift bang achteruit en kijkt naar de deur om er vandoor te gaan, maar voor hij hier kans voor krijgt dreunt 'n vuistslag in z'n gezicht. De volgende treft z'n hersenpan en verduizeld valt hij achterover met het volle gewicht van Sjeng bovenop zich. Sjeng schreeuwt en trapt en slaat. De toeschietende hospes met de mannen kunnen hem niet tot bedaren brengen. De Sprinkhaan kruipt onder de tafel door en klipseert 't 'm stiekum door de buitendeur. Sjeng schreeuwt en krast en trapt. Hij is niet tot bezinning te brengen.
‘Haal 'n kan water!’ gebiedt één der mannen en als de hospes dit bevel in galop heeft uitgevoerd, besprenkelen ze z'n gezicht en z'n borst.
In de late avond wordt Sjeng, ondersteund door twee mannen naar huis gebracht. Meer en Rooske zijn naar bed. Als de mannen op de deur kloppen doet niemand open. Sjeng heeft de macht niet om z'n sleutel uit z'n zak te halen. Als dit eindelijk met behulp van één der mannen gelukt, komt Meer 't bed uit en vraagt verschrikt wat er aan de hand is.
‘Hij heeft zich wat opgewonden. De bestuursleden hebben de zaak bedonderd.’
De mannen leggen Sjeng met kleren en al in Meer haar bed. Als ze weg zijn legt Meerke haar bevende hand op z'n voorhoofd.
|
|