| |
| |
| |
[7]
DE heer heeft de slag gewonnen en profiteert ervan. Tachtig arbeiders, die hij nodig heeft, mogen terugkomen en de rest kan blauwbekken. Dat is het resultaat van een georganiseerd verzet, dat negen maanden heeft geduurd en waaraan half Nederland haar bijdrage leverde.
Sjeng heeft er drie dagen onder gelegen. De eerste nacht en de dag daaropvolgend wist hij niet dat hij nog leefde, maar tegen de avond is het bewustzijn teruggekeerd. Rooske en Meer hebben om beurten bij z'n bed gezeten. De dokter had wat in z'n lichaam gespoten en 'n drankje voorgeschreven. 't Was totale uitputting, zei hij.
Twee dagen later kwam Sjeng, mager als een lathamel, z'n bed uit gekropen en nu sukkelt hij weer naar z'n werk.
Met 'n hoofdknik groet hij de mannen en gaat achter zijn werktafel staan.
‘Ben je weer opgeknapt?’ vraagt de heer hem, als hij z'n ronde doet.
‘Ja,’ antwoordt Sjeng toonloos.
‘Dan maar weer met nieuwe moed aan het werk.’
De heer geeft hem een bemoedigend klopje op de schouder en gaat verder. Hij heeft 'n goeie bui en geeft zelfs 'n kwinkslag ten beste tegen 'n coureur, die 'n kelkje uit z'n fatsoen blaast.
Sjeng doet zijn werk automatisch, zonder lust en zonder inspanning. Hij weet, dat hij ‘onmisbaar’ is, anders was ie al lang de poort uitgelazerd. Maar potjé's zijn dun gezaaid. Ze worden tot in Spanje gevraagd.
Stil in zichzelf gekeerd gaat hij 's middags naar huis. Hij beantwoordt dof en kort de vragen, die Meer en Rooske hem stellen, voor de rest zegt hij niets. 's Avonds is 't hetzelfde liedje en de volgende dagen eender zo. Een geslagen hond, die niet durft opkijken, bang 'n nieuwe slag te krijgen. Zo lijkt 't uiterlijk. Innerlijk is het anders. De onrust heeft plaats gemaakt voor 'n stilte, waar hij zich onmachtig aan overgeeft en waaruit hij niet wijs kan. De juiste snaren reageren nog niet.
| |
| |
Zondagsmorgens zit hij al vroeg bij de kachel. Rooske gaat naar de kerk. Haar vragende blik ontwijkt hij. Ook dát zal hij niet doen en Rooske gaat voor de zoveelste maal alleen.
Als ze terugkomt vindt ze Meester Beenen aan de andere kant van de kachel tegenover Sjeng zitten.
‘Dag Meester Beenen! Ik ben blij, dat ge gekomen zijt.’ ‘Dag Rooske.’
‘Sjeng is weer wat opgeknapt. Foei, wat was ik geschrokken. U had hem eens moeten zien. 't Was precies 'n lijk.’
‘Ja,’ zegt Meester Beenen met 'n diepe zucht. ‘'n mens kan wat meemaken.’
Sjeng zit met z'n ellebogen op zijn knieën geleund, het hoofd op z'n vuisten steunend, apathisch voor zich uit te kijken.
‘Je moest er eigenlijk eens 'n paar dagen tussen uit,’ adviseert Meester Beenen hem. ‘Je kunt toch bij je schoonouders terecht.’
‘Dat is 'n idee. Doe 't Sjeng, dan ga ik met je mee. Je weet, dat we thuis welkom zijn.’
Rooske hoopt dat Sjeng toehapt, al was 't alleen maar omdat ze zo graag de weg terug naar huis zou willen maken.
Maar Sjeng is Oost-Indisch doof en geeft geen antwoord. ‘Allé jongen, je moet je niet door je stemming laten ringeloren. Ieder mens ondervindt in zijn leven tegenslagen. Juist hierdoor zie je de waarde van de dingen klaar en duidelijk. Ga 'ns 'n paar dagen naar buiten. Daar knap je van op, geloof me.’
Sjeng kijkt Rooske aan. Een zenuwtrek speelt om z'n mond.
‘Zouden we dan vandaag gaan?’ komt 't geknepen uit z'n mond en alsof hij iets te verbergen heeft staat hij met 'n ruk op en verdwijnt in de gang.
‘Laat hem maar begaan,’ zegt Meester Beenen tegen Rooske, die hem na wil lopen. ‘het is 'n begrijpelijke reactie. Ik heb je al meer gezegd: Sjeng is gene kwaje. Alles komt wel weer terecht. Het moet alleen z'n tijd hebben.’
‘Denkt U dat alles in orde komt?’
‘Ja kind, ik ben Onze Lieve Heer niet. Maar ik heb er goede hoop op. Ik kom volgende week nog eens aan- | |
| |
lopen. Als Sjeng niet op de fabriek verschijnt, zal ik 't wel melden.’
Als Meester Beenen vertrokken is komt Sjeng in de kamer terug.
‘Ik hou je aan je woord minister,’ lacht Rooske tegen hem, ‘vandaag vertrekken we met de hele bazar.’
‘Dat kan niet,’ weert Sjeng af, ‘ik moet morgen gaan werken.’
‘Dat maakt Meester Beenen in orde.’
‘Wat kwam die hier doen?’
‘Dat zul jij beter weten dan ik. Hij was hier toen ik kwam.’
‘Hij heeft mij niets gezegd.’
‘Waar is Meer?’
‘Die is weggegaan met Manuske.’
‘Waar is ze naar toe?’
‘Ik weet het niet.’
‘Dus wij gaan vandaag.’
'n Gebrom en 'n onverschillige schoudertrek is het antwoord. Maar Rooske is vastbesloten om door te zetten en begint al te beredderen om naar de hei te gaan. Na de ruzie heeft Sjeng zijn schoonvader niet meer gezien. Als hij nog eens het voorstel moest doen om vandaag naar hem toe te gaan, zou 't zeker niet meer gebeuren. Het kan hem eigenlijk ook niets schelen. Als die ouwe hem de deur uit sallemandert, goed, dan komt hij weer terug. 't Is hem hetzelfde. Ze kunnen met hem doen wat ze willen. Het interesseert hem niet.
Het tegenovergestelde van wat Sjeng menselijkerwijze zou kunnen verwachten gebeurt echter. Vader en Moeder zijn een en al hartelijkheid als ze met de twee kinderen de deur invallen.
‘Is me dat even wat,’ lacht Vader, ‘dat heb ik nou al zeven keer gedroomd en nu komt het uit.’
Moeder heeft tranen in haar ogen. Ze trekt Manuske op haar arm en lacht tegen Rooske.
‘Kind nog toe, je had me geen groter plezier kunnen doen. Kom hier bij de kachel zitten. Je zult 't wel koud hebben. Trek je jas uit Sjeng. Wat is de kleine gegroeid. Je zou 'm niet meer terugkennen.’
Moeder ratelt maar door. Er is geen speld tussen te krijgen. De beide oudjes zijn gelukkig en weten niet op welke manier ze dit moeten uiten.
| |
| |
‘Nu zijn jullie er eenmaal,’ zegt Vader ‘en nu komen jullie er niet meer zo gauw uit.’
‘We wilden graag 'n paar dagen blijven, als 't kan.’ ‘Wat?’
‘Ja,’ zegt Sjeng nu ook, ‘als U ons gebruiken kunt.’ ‘Natuurlijk kinderen. Jullie zijn welkom. Dat weet je wel.’
‘Zie je wel Sjeng, wat ik je heb gezegd.’
Sjeng voelt iets in z'n borst en 'n glimlach tekent zich op z'n gezicht. Er komt iets los in hem en als de tijd 'n half uur verderop gedraaid is, is hij in 'n gesprek met Vader gewikkeld. Vader vertelt over de oogst en over 'n geval met den veldwachter, die hij twee konijnen uit z'n eigen strikken op de kop heeft getikt.
Meer en Rooske zijn de slaapplaatsen in orde aan 't maken. Manuske zit onder de tafel op 'n wortel te bijten. Na de koffie moet de koe gemolken worden en Rooske wil dit persé doen. Moeder gaat echter met haar mee, want zij vertrouwt maar half op de vaardigheid van haar dochter.
‘Je hebt 't al zo lang niet meer gedaan en ik zou niet graag willen, dat je me Rosa verinneweerd,’ schimpt ze. 's Avonds, bij het schijnsel van de petroleumlamp, als de kinderen in hun bedje liggen te slapen, vertelt Sjeng wat hem op 't hart ligt. Vanaf 't moment, dat de heer hem gelastte de steen in de hartstikke warme oven te zetten, tot de avond toen hij den Sprinkhaan had kunnen vermoorden. Hij vertelt aan één stuk door en vraagt tenslotte aan Vader of hij hem kan begrijpen.
Vader z'n gelukkige ogen kijken in die van Sjeng.
‘Ik begrijp je volkomen, jongen. Daar praten we niet meer over.’
De volgende dag gaat Sjeng met Rooske op de hei wandelen. Moeder heeft het gezegd en zij hebben er geen bezwaar tegen gemaakt. Waarom zouden ze.
Ze lopen langs de heuvel door als twee verliefden, een beetje schuchter en verlegen voor elkaar, nu ze na zo'n lange tijd weer de innigheid van 'n nieuwe lente voelen aankomen. Als ze uit 't gezicht van 't huisje zijn legt Rooske haar arm in die van Sjeng. Ze zeggen niets, maar in beider harten zingt 'n groot verlangen.
‘Weet je nog Sjeng,’ begint Rooske, ‘dat je eens verdwaald bent geweest. Hier in de buurt heb je toen ergens op 'n bos takken gelegen.’
| |
| |
| |
| |
‘Ja, dat weet ik nog verduiveld goed. Ik kan je precies zeggen waar dat geweest is. Daarachter, op de hoek bij het Vennetje.’
‘We moeten 't maar niet te laat maken, want als het ons nu gebeurt zouden we het wel eens koud kunnen hebben.’
Ze babbelen over alles wat ze in hun verlovingstijd, op dit en dat plaatsje hebben beleefd.
‘Weet je nog Sjeng, toen we hier tegen de berg zaten en je mij 'n heidekrans gevlochten hebt?’
‘En weet je nog, toen die kikker in m'n hals sprong.’
‘En weet je nog......’
Ze staan voor het Vennetje. Grootmoeder Herfst heeft haar werk gedaan. De berkenbomen zijn hun bladeren bijna allemaal kwijt en de zeven eikenstammen, die in 'n kringetje naast 't Vennetje staan, torsen 'n koepel die rood glanst in de slappe zon. Het water rimpelt tegen de kant en klotst stilletjes terug. Hier hebben ze gestaan, enkele jaren geleden, en zich 'n leven gedroomd waarin geen enkel vlekje te bespeuren was. Twee jonge mensen die alles konden, omdat zij voor elkaar bestemd waren en in elkaars ogen 'n wederzijds geluk lazen.
Nu staan ze hier weer, met 'n heel grote vlek op hun leven. Gisterenavond heeft Sjeng in 't huisje op de hei z'n bekentenis gedaan. Hij is er door verruimd. Hij kan weer opnieuw kijken. Gelouterd staan Sjeng en Rooske op het oude plekje tegenover elkaar.
‘Sjeng......’
‘Rooske......’
‘Ga je nu ook weer naar de kerk?’
‘We zullen wel eens zien.’
‘Je moet het me beloven.’
‘Och, dat heeft nog de tijd.’
‘Nee Sjeng, je moet het met Onze Lieve Heer in orde maken, anders......’
Sjeng geeft geen antwoord, maar hij trekt Rooske naar zich toe en zoent haar als 'n verliefde snotjongen, die voor 't eerst in z'n leven 'n meisjesgezicht in z'n macht krijgt.
Weer vertellen ze van vroeger en van hun verwachtingen en vanzelf kom het gesprek op de kinderen. Sjeng durft er nu voor uit te komen, dat hij Manuske 's avonds 'n zoen gaf, voordat hij ging slapen en Rooske beweert dat zij dit nooit gemerkt heeft.
| |
| |
't Is 'n geluk, dat Sjeng nog normaal genoeg is om in de gaten te hebben dat de avond valt. Ze moeten maken dat ze thuis komen. Hij heeft er ondervinding van. Rooske is er echter niet bang voor, want Moeder en Vader zouden zo lang zoeken, totdat ze hen gevonden hadden. Daar kun je gerust Amen en Pinksteren op zeggen.
'n Paar dagen vliegen om, vooral als ze in vrede genoten worden. Aan alles komt echter 'n eind en wanneer Woensdagmiddag de tafel wordt geruimd, betekent dit tevens dat het uur van vertrek is gekomen. Vader loopt met hen mee tot in het dorp. Ze beloven hem weer eens gauw terug te komen en gaan dan over de lange dijk naar de stad. In de verte zien ze de torenspitsen en de schoorstenen van de fabriek. Het lijkt hen allemaal vreemd en nieuw. Zelfs hun eigen straatje heeft 'n andere kleur en 't winkeltje en de achterkamer, waar Meer 'r rozenkrans zit te bidden, bekijken ze met andere ogen. Zo hartelijk als Vader en Moeder hen Zondag ontvangen hebben, evenzo ontvangt Meer hen. Direct staat 'n pot koffie klaar en is ze in de weer om boterhammen te snijden. Ze merkt, dat de verhouding tussen Sjeng en Rooske met kilometers heeft gewonnen. Ze doet echter alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Ook zij praat honderd uit en Sjeng en Rooske laten haar begaan.
Als Sjeng de volgende dag voor zijn werktafel staat overdenkt hij de beroerdigheden, die hij achter de rug heeft. Hij ziet de mannen in de banken zitten en de gamins aan en aflopen met het vloeibare glas. Weer komt er iets opstandigs in hem. Deze mensen werken twaalf uren aan één stuk, mannen en kinderen en zo werken er duizenden. In de aardewerkafdeling, de glazuurinrichting en aan de verniskuipen. Daar werken ook vrouwen en meisjes en heel dit werkende leger staat onder bevel van den almachtige. Ze wonen in sloppen en huurkazernes, opgepropt tot in de nok. Als de heer hen het geld gaf wat zij verdienden, zouden ze anders kunnen leven. Tenminste, als de mensen niet zo zouden zuipen, want een groot deel van het weekloon of van de kèsjem, wordt geofferd in de honderden kroegjes en cafeetjes, die de fabriek omzomen. Zuipen, dat is de kwaal van dit leger. De heer heeft grote schuld, maar de mensen zelf hebben
| |
| |
ook schuld. 't Wordt Sjeng nu 'n beetje duidelijk wat Meester Beenen vroeger zo dikwijls gezegd heeft: ‘'t Moet van twee kanten komen. 't Gaat niet om 'n paar dubbeltjes. De mensen moeten beter worden.’
Sjeng voelt, dat hij wat moet doen. Alhoewel hij er nog altijd van overtuigd is, dat wát hij gedaan heeft op slot van rekening 'n manier was om verbetering te krijgen, weet hij verduiveld goed dat zijn optreden nooit goed te praten valt. 't Eén was oorzaak van 't ander en als je met 't één het andere kapot maakt, kan het niet verantwoord zijn. Sjeng heeft zich voorgenomen nooit meer aan de rotzooi mee te doen en toch weet hij dat er iets gedaan moet worden.
Zuipen...... De heer moet rechtvaardig loon geven en de arbeiders moeten het goed besteden. Vroeger, heel vroeger heeft Sjeng aan z'nen Peer beloofd, nooit te zullen zuipen. Hij heeft lang woord gehouden en practisch alleen het laatste jaar, bij tijd en wijle, zich 'n stuk in z'n kraag gedronken. Er moet iets gedaan worden. En de spontane Sjeng weet niet beter te doen dan de belofte, eens aan z'nen Peer gedaan, te vernieuwen. Hij wil 'n voorbeeld stellen, zélf 'n voorbeeld zijn ten bate van de arbeidersmassa, waarvan hij 'n deel is. Het is 'n voornemen dat hij niet uitspreekt, maar wat diep in z'n hart verbeten wordt vastgelegd: ‘Ik zal nooit meer één druppel jenever of bier afslikken.’
Als Meester Beenen op Zondagmorgen zijn afgesproken bezoek komt brengen, vindt hij Rooske en Meer in het achterkamertje bezig 'n feesttafel klaar te maken.
‘Goeien morgen!’ groet hij opgewekt. ‘'t Lijkt wel of er bruiloft op til is.’
‘Die is ook op til, Meester Beenen,’ zegt Meer met 'n blij gezicht. ‘Ik zal nog 'n plaatsje bijdekken voor U.’ ‘Dat zou ik nu maar niet doen. Ik heb m'n ontbijt al achter de rug en wil onder geen voorwaarde 'n indringer zijn.’
‘U moet blijven, Meester Beenen,’ zegt Rooske beslist. ‘U begrijpt zeker wel waaróm wij feest vieren?’
‘Ik begrijp het en ik begrijp het niet. Ik heb wel iets gemerkt, maar......’
‘Sjeng heeft gisteren alles in orde gemaakt en is nu naar de Mis. Ik merkte, dat ik hem z'n eigen tuier moest
| |
| |
laten gaan, daarom heb ik 'm maar alleen z'n “kerkgang” laten doen.’
‘Zo, zo,’ zegt Meester Beenen vergenoegd, ‘ik had niet gedacht dat het zo gauw in kannen en kruiken zou zijn. Proficiat mensen!’
‘Wij hebben het voor 'n stuk aan U te danken. Meester Beenen. Als U hem niet aangeraden had om naar buiten te gaan, was het er zeker niet van gekomen.’
Rooske vertelt in geuren en kleuren hoe alles in z'n werk is gegaan en van de heerlijke dagen die ze bij haar ouders op de hei hebben gehad. Meerke schikt intussen het een en ander, onderwijl ze voor de zoveelste maal met open oren luistert naar het verhaal van Rooske.
‘Als de communiejongen dadelijk thuis komt, zal ie staan opkijken,’ zegt ze met haar oude warme stem.
En de communiejongen kijkt op.
‘Is dit...... voor...... mij?’ stottert hij.
Sjeng is zichtbaar verlegen. Hij kijkt van de een naar de ander en je ziet aan hem, dat hij iets wil doen. Misschien wil hij Rooske of Meer 'n zoen geven, of Meester Beenen 'n mep op z'n schouder; misschien wil hij ook wel de tafel 't onderste boven gooien. In ieder geval zie je duidelijk, dat hij zich op iets wil uitkuren. Rooske heeft hem in de gaten en helpt hem 'n beetje. Zo maar, waar Meer en Meester Beenen bij zijn, omhelst zij hem en drukt 'n stevige zoen op z'n wang. Dat maakt hem nog verlegener en als Meer en Meester Beenen hem ook nog 'n hand geven en hem proficiat wensen, zit ie er helemaal onder in.
‘'t Lijkt wel of ik uit Indië terugkom,’ zegt hij en laat zich zonder verweer door Rooske naar de tafel trekken en op 'n stoel duwen. Ze weten eigenlijk allemaal niet goed wat ze moeten zeggen en daarom bidden ze 'ne Vaderons en beginnen aan de heerlijke boterhammen, die overdadig met vlees belegd zijn en vertellen over gewone dingen. Meester Beenen verontschuldigt zich tegenover Sjeng, dat hij als ongenode gast aan de feestmaaltijd deelneemt, maar dat hij 't niet heeft kunnen winnen van twee vrouwen.
‘Thuis sta ik bij één onder de plak,’ zegt ie lachend ‘en je begrijpt, dat ik het hier tegen twéé heb moeten afleggen.’
‘Zo zit ik nu altijd,’ geeft Sjeng schertsend terug, ‘nu kunt U zich 'n denkbeeld vormen, hoe hard ik 't heb.’
| |
| |
‘Puhhh,’ zegt Rooske kwasi kwaad, ‘moet je horen. Je kunt er beter twee hebben dan geen. Wat zegt U, Meester Beenen?’
‘Ja, dat is waar. Je kunt van het goeie beter te veel als te weinig hebben.’
Als kinderen bekvechten ze verder en hebben leut voor honderd. Na de koffie, terwijl de vrouwen opruimen, steken Meester Beenen en Sjeng zich 'ne lange pinker van vier voor 'n dubbeltje op en gaan genoegelijk naast de kachel zitten.
‘Het is zo toch beter, hè jongen,’ begint Meester Beenen. ‘Ja’, zegt Sjeng met 'n lange zucht, ‘het is zo beter. Gelooft U, 't is pas veertien dagen geleden en het lijkt me 'n eeuw te zijn. In ieder geval ben ik blij, dat het achter de rug is.’
Hij kijkt Meester Beenen van terzijde aan en zegt dan voor z'n neus weg:
‘U wilt me nu zeker charteren voor de Katholieke Bond?’ 't Is verklaarbaar, dat Sjeng, na maandenlange strijd in Meester Beenen 'n soort overwinnaar ziet, die z'n kans waarneemt. De vraag treft den Meester echter pijnlijk. Het is helemaal zijn bedoeling niet om Sjeng te winnen voor de organisatie. Hij weet veel te goed, dat 'n bond of vereniging, al is het gestelde ideaal nóg zo goed en mooi, op slot van rekening 'n middel is. Als hij zich voor Sjeng interesseert, doet hij dit omdat hij Sjeng van jongs af aan heeft gekend en hem stilzwijgend, als 'n tweede vader, onder zijn hoede heeft genomen. Het is bovendien vanzelfsprekend, dat 'n man met Franciscaanse idealen het Evangelie in practijk brengt en zich uitslooft om voor anderen een broeder te zijn. Zo staat Meester Beenen tegenover Sjeng. 'n Goede oude vriend voor 'n jonge makker. Hij wil alleen richten en steunen. ‘Dat is iets wat je zelf moet weten, je hoeft het voor mij niet te doen.’
‘U moet me niet verkeerd begrijpen, Meester Beenen. Ik dacht het zo, omdat ik weet, dat U met hart en ziel voor die organisatie is.’
‘Dat ben ik inderdaad en dat zal ik blijven ook. Zolang de rechtvaardige liefde geweld wordt aangedaan is het nodig dat de arbeiders 'n verband vormen, om deze rechtvaardige liefde af te dwingen. Er is nog ontzettend veel te doen, Sjeng. De glasslijpersstaking is ogenschijn- | |
| |
lijk verloren, maar denk niet, dat ze tevergeefs is geweest. Er is iets wakker geworden. De mensen zijn onder het slavenjuk aan het uitkruipen en wij zullen doorzetten en volhouden.’
‘Nou, U liever dan ik, ik schei er mee uit.’
‘Ik zeg je nogmaals Sjeng: dat moet je zelf weten. Ik blijf vechten, omdat dit nodig is om tot 'n betere samenleving te komen. 't Is verdraaid jammer, dat we niet één aaneengesloten leger vormen. We bedoelen allemaal 't zelfde, maar in de kern zijn er belangrijke verschillen. Je weet evengoed als ik, dat we 'n eeuw lang onderdrukt zijn. Onze strijd is er op gericht om tot verhoudingen te komen die in overeenstemming zijn met de menselijke waardigheid. Dat is het principe en ik ben ervan overtuigd, dat alle arbeiders, socialistisch, neutraal of katholiek georganiseerd, dit allemaal willen. Nu gaat er 'n deel schreeuwen en zegt dat de heer ‘kapot moet’. Wij kunnen hem kapot maken, maar dan komt er natuurlijk 'ne nieuwe heer en dan heet 't afwachten, of deze beter is. Bovendien, als wij den heer kapot maken, zijn wij erger liberalen als de heer zelf is. Dan ontkennen wij zijn rechten, die hij ongetwijfeld óók heeft. Nee Sjeng, ik zie het anders. Wij hebben 'n encycliek. Ik heb je dat ook al meer verteld. In die encycliek staat, dat de werkgever een rechtvaardige winst mag maken en dat de arbeider een rechtvaardig loon moet hebben. Wanneer deze rechtvaardige verdeling wordt doorgevoerd, moet dit op grond van 'n basis gebeuren. En het staat voor mij zo vast als 'n paal boven water, dat de soliedste basis de liefde is. Het is juist hierom, dat ik het noodzakelijk acht, dat wij een katholieke organisatie hebben. Alleen de katholieke basis kan de orde scheppen, die de garantie voor 'n blijvend resultaat inhoudt. Ik meen, dat dit positieve gedachten zijn. Wanneer je hiertegenover stelt, dat velen door haat gedreven worden en anderen alleen wat hoger loon willen verwerven zonder meer, dan kun je me toch aanvoelen als ik hier stelling tegen neem. Het gaat niet om 'n paar centen; het gaat ook niet om den heer het koord om de hals te doen; het gaat om de toepassing van
de rechtvaardige liefde in de mensengemeenschap.’ Rooske en Meer hebben de tafel afgeruimd en zitten mee te luisteren.
‘Gelooft U Meester.’ zegt Meer. ‘als gedaan werd, wat
| |
| |
U zegt, dan rustte daar ook de zegen van Onzen Lieven Heer op.’
‘Juist Meer,’ zegt Meester Beenen enthousiast, ‘maar dat wordt vergeten. Onze Lieve Heer is goed voor van alles, maar voor de gewone practische dingen van elke dag; voor de moeilijkheden en zorgen; voor verbetering van toestanden; voor werkelijke levenswaarden, daarvoor wordt Hij vergeten. Onze Lieve Heer moet in de kerk blijven, terwijl Hij juist in het leven moet gediend worden, omdat wij Hem daar het meeste nodig hebben.’ ‘Als ze allemaal zo dachten als U,’ bromt Sjeng, die zich niet zo maar gewonnen wil geven.
‘Er zijn er meer die zo denken, Sjeng. 'n Mens loopt daar niet mee te koop, maar in vele arbeidershanen leeft hetzelfde verlangen. Ik weet, dat honderden en misschien wel duizenden arbeiders hunkeren naar goedheid en medeleven. Duizenden kerels zouden, ik weet niet wat willen doen, als ze gewaardeerd en erkend werden. Weet je, alle grote dingen worden klein geboren. Een kind is niet direct volwassen. Wij staan met onze actie nog in de kinderschoenen. Daarom is 't zaak dat wij goed gericht zijn. Anders krijgen wij 'n kind met 'n waterhoofd.’
‘O, dat is lelijk.’ onderbreekt Rooske, ‘dat heb ik eens gezien. Zó'n lichaampje met zó'n hoofd.’ beweert ze en wijst met beide handen 'n lichaampje van dertig centimeter en 'n hoofd van wel vijftig centimeter. ‘Heeft U er wel eens eentje gezien, Meester Beenen?’
‘Nee, nog nooit.’
‘Bij ons op het dorp hadden wij er twee. Dat ene wat ik gezien heb, is gestorven. Dat andere lieten ze nooit zien. Daar wordt van alles van verteld, maar je kunt niet alles geloven.’
‘Nee, dat kun je zeker niet,’ zegt Meer, ‘als ik in m'n leven alles geloofd had, wat ze me hebben willen wijs maken, zou ik niet goed af zijn geweest. Weet U, Meester Beenen, mijn man zaliger had er een handje van. Die kon me met het onnozelste gezicht van de wereld dingen vertellen, waar je met je tenen aan kon voelen dat het verzinsels waren.’
Manuske laat op dit moment merken, dat hij ook nog leeft. Hij meldt met 'n lange schreeuw, dat hij z'n slaap uit heeft en graag uit de kist wil. Rooske gaat hem halen, terwijl Meer 'n klant, die te laat is opgestaan en
| |
| |
graag 'n bak koffie drinkt voor hij naar de kerk gaat, 'n kan water verkoopt.
‘Ik heb over deze dingen niet meer nagedacht,’ zegt Sjeng. ‘Om U eerlijk de waarheid te zeggen, het interesseert me ook niet meer. Ik ben er te bekaaid afgekomen. Het was me inderdaad te doen om den heer een hak te zetten, maar toch heb ik ook eerlijk voor lotsverbetering gevochten. Ik heb dit ook in de biechtstoel verteld en de kapelaan heeft me volkomen gelijk gegeven. Gelooft U, 't biechten gisteren was voor mij het ergste wat ik in m'n leven heb moeten doen. Ik ben tenminste blij, dat het achter de rug is. Maar die kapelaan is evengoed 'n socialist als ik. Wat die mij gisteren allemaal zei, nou, ik wou dat U dat eens gehoord had. Daar zijt gij 'nen heilige tegen.’
‘Ik ben blij voor jou jongen, dat je een begrijpenden priester ontmoet hebt. Maar ik geloof niet dat wij van mening verschillen. Potstausend, je zult van mij toch niet denken, dat ik met de heren huichel en verrader van de arbeiders speel!’
‘Dat heb ik nooit beweerd. Maar U praat zo heel anders, zo....... ik weet niet hoe ik het zeggen moet.’
‘Niet revolutionnair genoeg,’ helpt Meester Beenen hem. ‘Ja, misschien is het dat.’
‘Dat is meer 'n kwestie van temperament. Ik verzeker je, als je 'n vergadering van ons zou meemaken, dat je dan tot 'n andere conclusie kwam. In ieder geval Sjeng, ik ben niet gekomen om je voor onze organisatie te winnen. Ik ben alleen gekomen als 'n vriend die belang in je stelt. Je moet 't voorlopig nog wat rustiger doen. Langzaam aan verhelderen je inzichten wel weer. Zorg maar, dat je op goeie voet met Onzen Lieven Heer en met je vrouw blijft. Je mag je Rooske wel wat scha vergoeden, want ik verzeker je, dat mijn vrouw je wat anders verteld zou hebben. Ik zeg je dat niet om je iets te verwijten, maar om je te laten inzien dat je 'n engel getrouwd hebt.’ ‘Dat heb ik,’ beaamt Sjeng.
De engel komt binnen met 'n klein engeltje op haar arm, dat kraait van plezier als hij Sjeng ziet en met alle geweld op zijn knie wil zitten.
‘Pa’........., zegt Manuske. Mèt het woord ‘ma’ is dit alles wat op zijn repertoire staat. Nu en kan komt er 'n twijfelachtig ‘Mee......’ uit, dat ‘Meer’ moet betekenen.
| |
| |
‘Kom mensen, ik ga opstappen,’ zegt Meester Beenen, als Meer weer het kamertje binnenkomt. Ik wens jullie 'n prettige Zondag en als ik mag, kom ik nog eens gauw buurten. De kop omhoog Sjeng, het leven is mooi, als je het mooi weet te maken.’
‘Dag Meester!’ groeten ze allemaal en omdat Sjeng Manuske op zijn knie heeft zitten, begeleidt Rooske hem tot aan de winkeldeur.
‘Hij is helemaal anders geworden,’ zegt Rooske gelukkig, als Meester Beenen aan de deur afscheid van haar neemt.
‘We zullen hopen dat het zo blijft en ik geloof, dat wij daar geen zorg meer over hoeven te hebben. Gods wegen zijn wonderlijk.’
Inderdaad, Gods wegen zijn wonderlijk.
De kwestie met de stakersgelden werd 'n radicale nederlaag voor de socialisten. Veler ogen gingen open en de Katholieke Bond boekte 'n winst van meerdere nieuwe leden. De socialistische actie was slap en van weinig betekenis meer. Vooral toen achteraf bleek, dat de voorzitter van de glasslijpers er tussenuit was getrokken, omdat hij het geknuddel met de gelden had gemerkt en de moed had gemist, om dit aan het licht te brengen. Hij zelf ging vrij uit.
De mannen, die niet meer teruggenomen waren, vormden op 'n goede morgen met vrouwen, kinderen en huisraad een stoet, die zingend door de straten naar Charleroi trok, om daar in de glasfabrieken te gaan werken.
De heren hadden leergeld betaald. Hun optreden werd gematigder, maar er zal nog veel aan hun mentaliteit moeten veranderen, vooraleer het ideaal van Meester Beenen verwezenlijkt zal worden.
Sjeng heeft na het gesprek met Meester Beenen veel nagedacht. In zijn hart geeft hij hem gelijk, maar het is hem nog niet mogelijk om zó maar z'n jas om te draaien. Op 'n avond wandelt hij over de dijk langs de Maas. Sjeng houdt er van, ondanks het frisse weer, om 's avonds 'n stukje te lopen. Als je de hele dag binnen gezeten hebt, kunnen je longen gerust wat frissigheid gebruiken. De Maas woelt in haar bedding. De avondhemel koepelt over de wereld. De kale bomen staan als stille wachters, in 'n onafzienbare rij, aan weerszijden van de dijk. Sjeng kijkt over de stad met haar vele kerk- | |
| |
torens en monumentale gebouwen. De oude cultuurstad, die reeds vóór de jaartelling haar leven begon. 'n Eeuw liberalisme heeft over de stad gewoed. Ze is beklad als geen ander. Haar straten zijn vergrauwd en vervuild, evenals de mensen die er in wonen. Maar er gloort 'n nieuwe morgen. 't Reveille is reeds geblazen.
Sjeng kijkt naar de stad, waar de eeuwenoude kerktorens zich als machtige silhouetten tegen den avondhemel aftekenen.
De tweeduizend jarige cultuurstad heeft menige storm haar poorten zien binnenrazen. Godsdiensthaat, machtswaanzin, moord en ontering overspoelden dit bolwerk van 't Christendom. Geen dezer machten bleek in staat om het geloof, dat Sint Servaas hier bracht, uit de harten der mensen te rukken.
De Franse overheersing was 'n waardige voorbereider voor het liberalisme, dat fanatiek op het moreel van de massa beukte en haar met koude berekening de ellende der vertwijfeling injoeg.
Maar op 'n zolderkamertje zat in die tijd 'n oud moedertje en bad haar rozenkrans.
Ondanks verdrukking bleef de traditie leven en nu de nieuwe mens opstaat om zich uit de klauwen der machtswellustelingen te ontworstelen, blijkt dat de bewustwording van het rechtsbegrip voortkomt uit de hunkering van de massa naar de toepassing van de grondwet der christenheid: de rechtvaardige liefde.
De oude levenswet herhaalt zich in de sociale strijd, die de machten der duisternis zal overweldigen en de taal der Kerk in de praktijk van het leven tot uitdrukking brengt.
Sjeng kijkt naar de oude stad en weet zich 'n kind van 'n geslacht, dat levend, werkend en lijdend, de grootheid van 'n traditie moet voortzetten.
'n Gelouterd kind staat op den dijk, met gebalde vuisten en opeengeklemde tanden, fanatiek 'n gebed stamelend......
EINDE.
| |
| |
De drie deeltjes Sjengske, Sjeng en Peer, die de sociale strijd tekenen, welke de arbeiders in het oude ‘Trajectum ad Mosam’ tegen het einde van de negentiende eeuw voerden, zijn getoetst aan het leven van dien tijd.
De personen echter en hun levensomstandigheden zijn grotendeels fantasie-producten van den schrijver, die hij nodig had om de schilderij te kleuren.
Hij heeft inzage mogen hebben van 't uitgebreide studiemateriaal van z.g. den Edelachtbare Heer Renier Nafzger, oud-Wethouder van sociale aangelegenheden te Maastricht, die er zijn levenswerk van heeft gemaakt, om het sociale verleden van deze fabrieksstad voor het nageslacht in twee dikke boeken vast te leggen.
Gaarne wil de schrijver ter zijner gedachtenis Sjengske, Sjeng en Peer aan hem opdragen.
SJESCO ORENZ.
|
|