| |
| |
| |
[3]
MET kalme zekerheid ontwaakt de dag uit zijn donkere slaap. De opkomende zon worstelt zich met haar lange armen door de ochtendschemer heen. Het klokje van het bruine patersklooster bemmelt met ijverige rukken voor de vijf uurs Mis. Enkelen, die de slaap blijkbaar uit hebben, laten zich verleiden en schieten in hun onderbroek. Dit zijn echter slechts enkelen. De grote stad slaapt een gat in de dag. Waarom ook niet. Het is Zondag en dan wordt er niet gewerkt. Alleen voor de ovenwerkers bestaat de dag des Heren niet. Die werken dag en nacht. 's Zondags en door de week, altijd door.
Toch is deze Zondagmorgen niet gelijk aan de anderen. Meerdere blazers zijn tegen hun gewoonte al op straat. Er zijn moedigen en zwakkelingen bij. De laatsten trekken zorgenrimpels in hun gezichten en menen, dat het toch maar beter is om nog eens af te wachten. De tijd is nog niet rijp!
De vurigen betogen echter, dat er van wachten geen sprake kan zijn. Er moet gehandeld worden. Als er nu weer afgewacht wordt is het te laat. 't Kan trouwens niet meer, want de beslissing is gevallen.
Sjeng ontwaakt met een lange rek uit z'n zatte slaap. Hij heeft een vuile smaak in zijn mond en kijkt met lodderige ogen naar Rooske die Manuske aan 't verzorgen is. Het is een wolk van een jongen geworden, die meer drinkt dan Rooske kan opbrengen. Daarom krijgt ie na elke voeding een halve fles lauwigheid, die op 't petrolmachien wordt klaar gemaakt.
De hele nacht heeft Sjeng kreunend en vloekend in het bed rondgewoeld. Eerst tegen de morgen is hij wat kalmer geworden. Nu ligt ie z'n eigen uit te rekken en zou het liefst nog een eind de dag in slapen. Maar het is Zondag en dan moet ie met Rooske naar de kerk.
Alhoewel Sjeng wat gekalmeerd is en met z'n nuchtere kop de stommiteiten van gisterenavond niet meer zal uithalen, zou hij voor geen geld van de wereld het verloop der onderhandelingen willen missen.
| |
| |
‘Sta op,’ zegt Rooske zakelijk.
Met een ruk springt hij resoluut uit bed en gaat het portaal op, waar hij zich onder de kraan de kater uit zijn mond spoelt. Als hij terugkomt doet hij zich een schoon hemd aan, dat op de stoel voor hem klaar ligt en neemt uit de hangkast zijn Zondagse pak.
Rooske legt Manuske terug in zijn bedje, waar de kleine met het duimpje in zijn mond zich aan z'n liefste liefhebberij overgeeft.
Meer is uit de kerk gekomen en bonst op de deur.
‘Maak een beetje voort, slaapkoppen,’ roept ze quasi kwaad. ‘De kapelaan heeft z'n koord al om.’
‘We zijn direct klaar,’ geeft Rooske ten bescheid.
Even later lopen ze getweeën over de brede straat naar de kerk om de H. Mis bij te wonen.
Ze zijn natuurlijk te vroeg. Zo is het bijna elke Zondag. Ze zouden best vijf minuten later kunnen komen. Maar Rooske vindt dit helemaal niet erg. ‘Beter te vroeg dan te laat,’ is haar bekende slagzin, als Sjeng over deze tijdverspilling kankert. En zij voegt er vanmorgen aan toe: ‘Als Onze Lieve Heer naar vijf minuutjes keek, waren wij niet goed af.’
Zij nemen plaats in de rechter zijbeuk. Rooske knielt devotelijk op een stoel, terwijl Sjeng nonchalant op de leuning gaat hangen en een voet op de zitplaats zet.
Zó, ze zijn er. De kapelaan kan beginnen.
De kerk vult zich tot in alle hoeken en gaten. In het middenschip zijn nog een heel stel plaatsen leeg. Daar zitten de rijken. Andere mensen mogen daar niet komen. Ze zouden er trouwens geen plezier van beleven, want de zittingen der stoelen zijn omhoog geslagen en perfect afgesloten. Verbeeld je eens, dat iemand die niet betaalt ervan zou profiteren.
Mee dat de priester het altaar bestijgt komt er deining in het volk, dat achter in de kerk op elkaar geplakt staat. Door de mensen perst zich 'n mevrouw, die 'n zware voile draagt. Achter haar schrijdt 'n mijnheer met opgeheven hoofd en uitgezette kippenborst. De twee zijn zich van hun waardigheid volkomen bewust en weten, dat honderden ogen op hun gericht zijn.
Zij openen hun stoel en knielen neer voor het altaar waar de Koning der koningen troont. Dadelijk zal God de Zoon Zijn Kruisoffer op onbloedige wijze vernieuwen om alle mensenschuld uit te boeten.
| |
| |
De deftige meneer is door het Doopsel in de eenheid van de Christengemeenschap opgenomen en is uit dien hoofde deelgenoot aan het Goddelijk offer. Hij is medeofferaar en mede-offerande. Als de priester de pateen opheft, zal hij zich aan God mogen opdragen en alles geven wat hij geven kan. Zijn gezondheid, zijn verstand, zijn fabriek en de slaven die er werken.
Bij de Consecratie zal het Offerlam het offer van dien meneer in Zijn Offer opdragen en het brengen tot voor de Troon van den Hemelsen Vader. Dan zal grote jubel zijn. want in de hemel is meer vreugde over één zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen die het Hemelrijk reeds verdiend hebben.
Die meneer is een zeer vooraanstaand katholiek. Dat kun je zien aan zijn houding. Heel zijn persoonlijkheid getuigt van waarachtig christendom. Elk gebaar van hem is bestudeerd. Zelfs als ie z'n neus snuit, dwingt hij respect af.
Maar als ie 't doet is er één in de kerk die opkijkt en zijn vuisten balt. Die ene is Sjeng.
‘Daar heb je die vetmieter ook,’ flitst het door z'n hoofd en het geval van gisteren trekt weer aan z'n geest voorbij.
‘Nu moet je hem daar zien zitten. 't Lijkt wel d'n heiligen Sintkerfitsel zelf. Ze moesten het maar eens weten. 't Is goed, dat Onze Lieve Heer 'm kent. Maar daar hebben de arbeiders geen mieter aan. Ze worden belazerd op 'n manier die met christendom niets te maken heeft.’
Het schijnt vandaag een bijzondere dag te zijn, want er is een vreemde geestelijke, die de preekstoel beklimt om het Woord Gods te verkondigen.
't Is er eentje die 't al meer gedaan heeft, want hij is helemaal niet zenuwachtig. Z'n stem davert en hij onderstreept z'n gezegdes met uitgekiende armbewegingen.
De pater heeft 't over de rechtvaardigheid.
Op 'n fijne manier rafelt ie uit elkaar wat rechtvaardig en wat onrechtvaardig is. De parabel van de wijngaard en de arbeiders schildert ie in geuren en kleuren.
‘De rechtvaardigheid verplicht ieder mens om datgene te presteren wat redelijkerwijs van hem geëist kan worden en waarvoor ie betaald wordt,’ betoogt de gewijde
| |
| |
spreker. ‘Het is moeilijk lezen in andermans boeken. Wanneer arbeiders menen, dat hun onrecht wordt gedaan en zij dit naar billijkheid kunnen argumenteren, zal geen weldenkend christenmens hun grieven zonder meer afwijzen.
De rechtvaardigheid gebiedt echter evenzeer, dat men de toestanden in het licht der omstandigheden plaatst en het geheel van twee kanten bekijkt. Maar hier ontbreekt het nog wel eens aan. Het is ten enenmale onlogisch om vanuit één gezichtspunt te willen dwingen.’ 't Lijkt Meester Beenen wel. Die heeft 't ook altijd over twee kanten. Sjeng is 't er echter om de weerga niet eens mee.
‘Vuitverduime,’ denkt ie, ‘die hebben ze zeker gehuurd. Dat ze den kapelaan daar liever neerzetten. Die zou 't anders vertellen.’
't Is inderdaad 'n eis der rechtvaardigheid om de zaak niet van één kant te bekijken. Deden ze dat maar, tot nu toe is alles van één kant bekeken; van de kant der kapitalisten dan wel te verstaan. Het werkvolk is altijd in 'n hoek gedrongen. Nu zij zich roeren moet het van twee kanten komen. Luister maar eens. Daar is ie jandorie aan het voorrekenen, dat de arbeiders met hun loon kunnen rondkomen. Dat rekensommetje hebben ze zeker in hun club uitgeknobbeld, onder 't genot van een lekkere fles oude wijn.
De geestelijken hebben goed praten. Ze moesten het eens een half jaartje aan den lijve ondervinden. Dan zouden ze anders praten.
‘Dat die morgenavond maar eens in “'t Zwaantje” komt.’ denkt Sjeng, ‘dan zal ik hem wel eens precies vertellen hoe de vork in de steel zit.’
Meneer schijnt uiterst voldaan over de preek, want als hij recht staat om zijn stoel om te draaien, kijkt hij triomfantelijk de kerk rond, alsof ie wil zeggen: ‘Hebben jullie dat gehoord? 'n Grote mond opzetten is gemakkelijk, maar als puntje bij paaltje komt ben ik nog veel te goed.’
De rijen der werkmensen, die om de deftigheid heen staan geschaard, zijn het er helemaal niet mee eens. Als die pater meent met z'n preek de christengemeenschap tot berusting te hebben gebracht, heeft ie het lelijk mis.
Meester Beenen is er ook niet over te spreken.
| |
| |
‘Dat is een ernstige vergissing,’ zegt hij tegen Sjeng, als ze na de Mis naar huis terug gaan. ‘Hij was niet objectief.’
Sjeng weet niet wat objectief betekent. Meester Beenen gebruikt wel 's meer geleerde woorden. Die meent zich zeker wat. Daarom smaalt Sjeng subjectief terug:
‘Ze vergissen zich nogal dikwijls en het is altijd in ons nadeel.’
Rooske weet niet hoe ze het met Sjeng heeft. Wat kan een mens in één dag veranderen. Zij maakt zich kopzorg, maar bemoeit zich wijselijk niet met het gesprek. Gisteren heeft ze leergeld betaald.
‘Je kunt dat toch niet begrijpen,’ heeft Meer gezegd, maar Rooske voelt drommels goed. dat Sjeng zich op z'n gevoel laat drijven en alles naar zijn kant toe redeneert. Zij vindt, dat die Pater gelijk heeft. Je moet alles van twéé kanten zien. En met het rekensommetje was ie er ook niet ver naast. Zij komen er toch ook.
Rooske denkt niet verder dan haar neus lang is. Zij realiseert zich niet, dat de winkel hun redding betekent. Zij heeft nu één kindje, maar hoeveel gezinnen moeten van negen gulden per week met een bubs kinderen rondkomen.
Rooske is een goede huisvrouw. Sjeng had er zich geen betere kunnen uitzoeken. Maar ze zal nog veel moeten leren vooraleer ze 'n gepollitoerde arbeidersvrouw wordt.
De stemming aan de koffie is alles behalve.
‘Ze kunnen me de moord galopperen met hun preken. 't Is jammer dat Poemel in de hoed dood is. Dat was ook 'n deftige. Maar die wist waar de schoen wrong. Non de mieljaar, die had je eens moeten horen. Dan dacht je er anders over,’ raast Sjeng, terwijl hij opstaat en naar zijn pet grijpt. Hij gaat de straat op om met de mannen over de brandende kwestie te bakeleien. De enkele klant die op Zondagmorgen koffiewater komt halen, kan wel door Meer bediend worden.
Meer zorgt trouwens de laatste tijd geheel en al voor de winkel. Voor dag en dauw maakt zij het vuur onder de waterketel aan en als Sjeng beneden komt heeft zij de grootste helft van de klanten al weggeholpen. Rooske moet voor Manuske zorgen en heeft weinig of geen tijd om in de winkel te helpen.
| |
| |
Meester Beenen gaat met de brief, waarin de voorwaarden staan, begeleid door twee mannen, naar het grote huis van den heer. De blazers kijken hen na en menigeen stokt het hart in de keel. Anderen bruist het bloed door de aders.
Sjeng zou het liefst meegaan, maar hij gelooft zelf dat het zo beter is, omdat hij zich niet zou kunnen beheersen. Even later verschijnen de mannen weer in het straatje. Ze worden direct omstuwd door de nieuwsgierige blazers.
‘Wat heeft ie gezegd?’
‘Zondag is 'n rustdag. Dan wordt er niet gewerkt en ook niet geconfereerd. Morgen om elf uur kunnen wij op zijn kantoor komen.’
‘Niet werken.’ meesmuilt Sjeng, ‘dadelijk moet je hem maar eens naar de fabriek zien gaan om de stokers te controleren.’
Maar of Sjeng dit nu al zegt en de mannen alle mogelijke verwijten lanceren, het helpt allemaal niet. Ze zullen tot morgen geduld moeten hebben.
De een na de ander verdwijnt in een der cafeetjes, die met tientallen om de fabriek liggen gegroepeerd. Dat is vanmorgen een fout van den Pater geweest. Hij vergat bij zijn rekenarij deze noodzakelijkheid mee te calculeren.
In de fabriek heerst hoogspanning. Om elf uur zal dan eindelijk de slag geslagen worden.
De arbeiders van de persplaatsen verdommen 't al bij voorbaat en hebben het werk niet opgenomen.
Het geduld der mannen wordt echter niet lang op de proef gesteld, want om half negen verschijnt de heer al in de werkplaats. Hij wil z'n gewone contrôle-ronde doen, maar voor de popelende glasblazers is dit het lang verwachte moment om eensgezind het werk neer te leggen. Verwonderd kijkt de heer rond.
‘Vooruit,’ commandeert ie, ‘aan het werk.’
Niemand reageert.
Meester Beenen komt uit z'n bank en de twee afgevaardigden plaatsen zich naast hem.
Daar staan ze. De almachtige meneer en de vertegenwoordigers der zwarte slaven. Het is stil. De spanning is voelbaar.
‘Meneer.’ begint Meester Beenen, ‘ik spreek namens “Verbroedering”.’
| |
| |
Meer behoeft hij niet te zeggen.
‘Wat!’ stuift den heer op ‘“Verbroedering”, dat is een mooie naam, maar ik weet niets van “Verbroedering” af.’
‘Dat is de organisatie van de glasblazers, zoals “Loon naar werk” die van de pottemannetjes is,’ verklaart Meester Beenen hem. ‘Wij zijn het er allen eens over geworden......’
‘Ik heb met “Verbroedering” niets te maken,’ onderbreekt den heer hem weer en met een giftig gezicht commandeert hij:
‘Aan het werk, of jullie vliegen allemaal de laan uit. Om elf uur ben ik op m'n bureau te spreken.’
Er klinkt een bel en op hetzelfde ogenblik maken alle glasblazers zich gereed om de werkplaats te verlaten. ‘Kameraden!’ roept Meester Beenen hun toe, ‘jullie weten allen waar het om gaat. Met den heer is geen land te bezeilen. Wij houden ons aan de afspraak en wij staken. Leve de staking!’
't Rumoer zwelt aan. Achter in de werkplaats klinkt het: ‘Leve de staking.’ Het zet zich door in een oorverdovend gejoel, dat tegen het plafond opklinkt.
‘Leve de staking! Leve de staking!’
De heer staat perplex. ‘Wat.......’ stamelt ie, ‘en de nachtploeg dan?’
‘De nachtploeg komt weer in de fabriek als de eisen van “Verbroedering” zijn ingewilligd.’ antwoordt Meester Beenen hard.
Resoluut draait hij zich om en roept tot de arbeiders: ‘Vanmiddag om drie uur in “'t Zwaantje” zullen wij vergaderen.’
Dan stapt hij parmantig naar de poort. Meester Beenen, de eerste staker.
De arbeiders gedragen zich als kinderen. Zij verlaten stoeiend en schreeuwend de werkplaats.
‘Leve de staking. Weg met de rotzooi!’
In een oogwenk is de straat vol mensen.
‘Wat is er? Wat is er gebeurd?’
‘We zijn gestaakt. Leve de staking!’
De mannen van de nachtploeg laten hun slaap in de steek en voegen zich half aangekleed bij hun werkmakkers.
Vrouwenstemmen schallen boven het donkere rumoer der mannen uit.
| |
| |
Sjeng voelt zich in de zevende hemel. Z'n hart klopt van rikketikketik. Z'n borst zit vol muziek. Met een hoogrood gezicht en dikke opgezwollen halsaders schreeuwt hij mee in het lawaaierige spreekkoor.
Als hij aan het straatje komt, is zijn eerste aandrift om naar huis te lopen en het grote nieuws te vertellen. Maar als hij Rooske en Meer aan de deur ziet staan, koelt hij af en vervliegt zijn enthousiasme als een scheet in de lucht.
Wat zal Rooske zeggen? Ze begrijpt er natuurlijk geen sikkepit van en maakt zich maar angstig over de toekomst. Net of de stakers daar niet bezorgd over zijn. Daar gaat het juist om.
‘Zijn jullie gestaakt?’ vraagt Meer en aan haar stem kun je duidelijk horen, dat ze innerlijk plezier heeft.
‘Ja natuurlijk. De vetlap wil niet, maar wij zullen hem mores leren.’
‘En wat nu?’ vraagt Rooske angstig.
‘Dat zullen we nog wel zien. In ieder geval gaat het er op of er onder. We hebben te kiezen tussen kreperen of verzetten. Kreperen kunnen we altijd nog en daarom verzetten wij ons.’
Rooske zegt geen woord. Zij gaat stil naar de achterkamer en laat Sjeng en Meer alleen aan de deur staan. ‘'t Is toch lamlendig. Ze snapt er geen ju van. Als ik haar geloof, zou ik op staande voet onderkruiper gaan spelen.’
‘Je moet kalm zijn.’ bemoedert Meer haar opgewonden jongen. ‘Jullie hebben groot gelijk. Als Rooske dat niet begrijpt, mag je haar dat niet kwalijk nemen. Ze is bezorgd om jou.’
‘Enfin, we zullen wel eens zien. Vanmiddag hebben we vergadering.’
En dan Meer weer:
‘Denk je dat 't iets zal worden?’
‘Natuurlijk! Ze doen allemaal mee. Geloof maar gerust, dat ze niet meer met hangende pootjes zullen teruggaan.’
‘Ik hoop 't.’
Deze aanmoediging doet Sjeng goed. Hij kijkt naar z'n oude Meerke en zou haar 't liefst tegen zich op knuffelen.
's Middags zijn alle mannen in ‘'t Zwaantje’ aanwezig.
| |
| |
Er wordt hartig gevloekt en alle mogelijke veronderstellingen gemaakt. Het algemeen gevoelen is, dat men volkomen in zijn recht staat en dat de heer nu maar eens moet ondervinden, dat ze zich niet meer laten besallemanderen. Hoe dat echter moet bewerkstelligd worden is een heel groot vraagteken. Staken is goed en wel, maar 't brengt niets in 't laatje. Als er één week geen geld binnenkomt betekent dit poffen en een week later onherroepelijk honger in de gezinnen.
Als 't geval van deze kant bekeken wordt, luwt het enthousiasme wel 'n beetje en krijgen de lammelingen kans op de proppen te komen.
Als je die kleine dikke glasblazer aan het buffet zou geloven, ging de hele bubs morgen weer aan het werk. Hij is gewoon onder de dooien en beweert bij hoog en bij laag, dat het waanzin is om zonder een cent in de kas honderden gezinnen aan de hongerdood prijs te geven.
‘Non de mieljaar de muur over het paard heeft dorst. Als die z'n bakkes niet houdt dan sla ik 'm de hersens in,’ krijst Sjeng en zich tussen de mannen doorpersend gaat hij vlak voor den kerel staan.
‘Zo,’ zegt ie met een ontzettende dreiging in zijn stem, ‘zo, is dat jouw opvatting. Als wij jou geloven moeten wij ons rustig door die vuilak laten gebruiken.’
De man is onthutst en probeert zich langs het buffet achter enkele anderen te verschuilen.
‘Als je nog eenmaal je bakkes opendoet, kun je je tanden bij elkaar gaan zoeken.’
Maar hiermee verandert Sjeng niets aan de situatie. Er moet geld komen, anders is het onmogelijk om de staking door te zetten.
Luister! Meester Beenen neemt het woord. Die heeft zich tot nog toe koesj gehouden. Wat zou die te zeggen hebben?
Meester Beenen heeft veel te zeggen. Zijn plan is weloverwogen. Het brengt licht in de duisternis. Na z'n toespraak breekt de zon weer door de donkere wolken. ‘Ja, dat moeten we doen,’ is de algemene conclusie.
‘Ik ben er zeker van dat we zullen slagen.’ beweert Meester Beenen. ‘Als er 'n stelletje van ons met lijsten naar de voornaamste ingezetenen gaan, ben ik ervan overtuigd, dat wij genoeg geld inzamelen om de normale
| |
| |
lonen uit te betalen. Wij zullen met het bestuur alles klaar maken en morgen de dag er op uit trekken.’
De zon is nu volledig. De neerslachtigheid maakt plaats voor de schone deugd van hoop en allen zijn vol moed om ten strijde te trekken.
En waarachtig, de geldinzameling slaagt op een buitengewone wijze. In de eerste de beste week wordt f 1800, - opgehaald, terwijl er slechts f1200, - nodig zijn.
Het ‘Katholieke Dagblad’ en ‘de Volkstribune’ openen een ‘steunpenning voor de stakers’. Het geld stroomt binnen.
Sjeng en de Sprinkhaan leuren langs de huizen met doosjes lucifers, die zij voor vijf cent verkopen.
Sjeng en de Sprinkhaan gaan van deur tot deur. Als ze langs het kevintje komen trekt Sjeng den Sprinkhaan aan z'n mouw de gang in.
‘Hier worden wij er zeker ook een stelletje kwijt.’ beweert ie en klopt hij Bet aan, die als ze open doet, met verwonderde ogen het tweetal aangaapt. Bet is niet gewend mannenbezoek te krijgen. Ze doet alsof ze erg kwaad is op de stakers.
‘Kom binnen.’ nodigt ze het tweetal giftig uit. ‘Ik heb nog een kouwe bak koffie voor jullie.’
Of ze nu al beweren, dat ze verder moeten en geen tijd kunnen verprutsen, ze moeten tegen wil en dank een tas koffie drinken.
‘'t Gaat goed hé?’ zegt Bet daarna triomfantelijk.
‘Och, 't loopt,’ meesmuilt de Sprinkhaan, ‘maar het kan nog lang duren en daarom moeten wij veel geld hebben.’
‘Het is op één manier wel gemakkelijk. Niet werken en toch vreten,’ meent Bet, onderwijl zij de tassen volschudt.
‘Willen jullie misschien ook nog 'n klontje suiker?’
‘Eén niet, wel twee,’ lacht Sjeng.
‘Ja, ik ken je. Je bent en je blijft 'ne zoete.’
Bet vertelt natuurlijk over haar muizenfamilie. Zo midden op de dag zijn ze meestal op zwerftocht, maar tegen de avond komt het hele stelletje op bezoek. 't Is een gewriemel over de hele vloer, vertelt Bet met trots. Dat tuig breidt zich uit met 'n roekeloosheid, die den fabrikant van verdelgingsmiddelen een ruim inkomen zou verzekeren.
| |
| |
Sjeng en de Sprinkhaan vinden het gepraat van Bet helemaal niet interessant en proberen weg te komen.
‘Als jullie nu nog eens komen, moet je niet meer zo lang blijven,’ zegt Bet sarcastisch en geeft een hele gulden voor 'n doosje lucifers.
‘Dat kan er nog net af’ beweert ze, ‘omdat het voor jullie is.’
Ook de andere kevintvrouwtjes, die grotendeels hun leven lang op de fabriek hebben doorgebracht, dragen hun penningske bij. Ze hebben allemaal plezier, omdat de mannen zo'n courage hebben en omdat het lukt. Meerderen beloven zelfs voor 't welslagen te bidden. Als zij weer op straat staan komt jandorie de kapelaan langs. Hij groet en vraagt wat ze aan het uitspoken zijn. De Sprinkhaan geeft geen antwoord en keert hem de rug toe. Die moet van den kapelaan niets hebben. 'n Gesprek met hem zou niet in overeenstemming zijn met zijn socialistische ideeën. ‘De zwartrokken kunnen me vierkant de muur over galopperen,’ beweert ie altijd, maar zover is het nog niet met Sjeng.
‘Wij zijn doosjes lucifers aan 't verkopen,’ antwoordt ie gewoontjes.
‘Zo,’ lacht de kapelaan. ‘ja, jullie moeten wat te doen hebben.’
‘'t Is voor de stakerskas.’
‘O, dat verandert de zaak. Nou, dan wil ik er ook wel een paar hebben.’
Sjeng bedient den kapelaan en krijgt voor twee doosjes ook één gulden. De zaak gaat goed. Als dat zo blijft doorgaan, winnen zij 't vast en zeker.
Maar de kapelaan denkt daar anders over en diezelfde middag verschijnt er een artikel in het dagblad, waarin een voorstel wordt gedaan om een bemiddelingscomité, bestaande uit invloedrijke personen, samen te stellen en de zaak van de arbeiders bij den fabrikant te bepleiten.
‘De zaak der werkstakers is voor alles een publieke zaak. De ramp dreigt groot te worden, groter dan menigeen zich voorstelt. Van de spoedige ontknoping van dit droevig tafereel hangt het wel en wee en ook de rust en orde van de stad af.’
‘Daar heb je 't gemieter,’ stuift de Sprinkhaan op, als
| |
| |
ie het bericht leest! ‘De heren gaan het weer uitknobbelen. Je moet maar eens zien wat er van terecht komt. Maar ze kunnen veel comité's maken. Wij zijn gestaakt en we zullen niet eerder beginnen dan dat zij doen wat wij willen. Het comité kan me doodvallen.’
Sjeng is het gloeiend eens met den Sprinkhaan. Ze verkopen geen doosjes lucifers, om de heren comité's te laten vormen, maar om met eigen krachten voor hun zaak te vechten. Daar moeten de heren zich buiten houden.
De volgende dag is het comité samengesteld. De Gouverneur, de Burgemeester, de Deken van de stad en andere invloedrijke personen zitten er in en het mooiste van het geval is, het comité slaagt bij de eerste de beste onderhandeling.
De directie accepteert het voorstel. De lonen blijven ongewijzigd en geen enkele staker zal worden ontslagen. Vuitverduime, is me dat even wat.
's Middags zijn alle stakers in ‘'t Zwaantje’ present. Er heerst 'n opgewekte stemming. Hoe kan 't anders? De mensen merken dat hun invloed met de dag groter wordt. Tot nog toe werd er totaal geen rekening met hun gehouden en marchandeerde men naar willekeur. Als ze hadden toegegeven was er zeker niemand geweest die zich voor hun had ingezet. Nu is het de elite die met blije gezichten de mededeling komt doen, dat alles in kannen en kruiken is en de stakers volledig in het gelijk zullen gesteld worden.
De heren hebben echter buiten de waard gerekend. De Sprinkhaan, die meestaakt, alhoewel hij op de pottenfabriek werkt, voelt nattigheid en beweert bij hoog en bij laag, dat het nu het juiste moment is om verhoging der lonen te eisen. Er zijn er verschillende in zijn buurt die dit wel aanlokkelijk vinden en als de Sprinkhaan merkt, dat hij steun krijgt, zwelt zijn stem en binnen de minuut staat hij op 'n stoel op de hem eigen wijze propaganda te maken voor loonsverhoging.
Sjeng vindt het geweldig. Als dát nog eens mogelijk was. Salle sokes, wat zou de ouwe op z'n neus kijken. En met den Sprinkhaan zweept hij de mannen op. De opwinding die hierop volgt is zo groot, dat Meester Beenen geen kans krijgt om het woord te nemen. Als 't hem eindelijk gelukt en hij het voorstel, om het werk
| |
| |
te hervatten, in stemming brengt, blijkt de vergadering er geen syllabe voor te voelen.
‘Wij moeten nu onze kans benutten!’ roept Sjeng door het café. ‘Jullie merken wel, dat hij floep heeft. Anders had hij niet zo gauw toegegeven. Als we volhouden, bereiken wij waar we zo lang op gehoopt hebben. Als wij toegeven is het de volgende week weer dezelfde rotzooi.’
De mannen, die geen geldelijk nadeel van de staking hebben ondervonden, voelen er alles voor en het slot van het liedje is, dat er slechts één stem vóór is om het werk te hervatten. Die ene stem is van Meester Benen. ‘Jullie moeten het zelf weten.’ zegt de Meester bitter, ‘wij zijn gestaakt omdat men ons minder wilde geven. Nu is het onze plicht het werk te hervatten. Ik ben er van overtuigd, dat in de toekomst rekening met ons gehouden wordt. Op het ogenblik kunnen wij echter niet verder gaan.’
Maar of Meester Beenen z'n liedje zingt of fluit, het helpt geen zier. De stakers blijven op hun standpunt staan.
Als de Meester Sjeng passeert, kijkt hij hem verwijtend aan, alsof ie wil zeggen: ‘dat had ik van jou niet verwacht.’
Sjeng voelt die blik wel en zou er in gewone omstandigheden van onder de indruk gekomen zijn, maar nu gebeurt juist het tegenovergestelde.
‘Ja, kijk maar.’ spot ie, ‘ge meent met zachtmoedigheid het pleit te winnen. Wacht maar eens. Binnen enkele weken zult ge zien, dat ge aan het verkeerde eind trekt.’ ‘Ja,’ smaalt Meester Beenen terug, ‘jij kunt het weten. Maar als volgende week de ovens gedoofd worden, dan is het te laat en kun je nog lang wachten voordat de directie dergelijke voorstellen accepteert. Er kan dan van werkhervatting nog moeilijk sprake zijn. Er bestaat bovendien ook nog zo iets dat “redelijkheid” heet.’
Ondanks de wijze woorden van Meester Beenen en de teleurstelling van het comité, volharden de stakers echter in hun verzet.
De ‘Volkstribune’ is verbolgen. Niet over de houding der stakers, maar omdat de heren wel tot vergelijk kwamen, terwijl de arbeiders geen overleg met de directie konden verkrijgen. Het comité en al wat katholiek is
| |
| |
wordt voor ‘laffe, koelbloedige verraders’ gescholden. De arbeiders wordt de raad gegeven om zich niet te laten belazeren.
Sjeng en de Sprinkhaan, die dikke vrienden zijn geworden, colporteren ijverig met dit blad en hun propagandawoorden zijn een levendige illustratie van hetgeen er in te lezen staat.
'n Zachte pruim heeft echter 'n harde steen.
Doordat de blazers geen glas meer leveren worden ook de glasslijpers werkloos. Op een goeie middag wordt hun aangezegd, dat ze de volgende dag thuis kunnen blijven.
Dit brengt een consternatie van je welste teweeg. De glasslijpers voelen zich verongelijkt en geven de blazers de schuld.
Dezelfde avond nog wordt er door de twee groeperingen vergaderd en besloten, dat de organisatie's ‘Verbroedering’ en ‘Vergelding’ de steungelden evenredig zullen verdelen.
Om te verdelen moet er geld zijn en dit komt hoe langer hoe minder binnen. De mensen, die tot nu toe sympathiek tegenover de staking hebben gestaan, vinden 't welletjes. Het wordt zelfs zo erg, dat op 'n Zaterdag de uitkering tot minder dan de helft zal teruglopen. Dit betekent nood in gezinnen en is het zekerste voorteken, dat de heren uiteindelijk zullen glorieëren.
‘Dat komt er van,’ moppert Meester Beenen, die met enkele bestuursleden het geld heeft geteld. ‘Als jullie je niet door die paar jonge heethoofden had laten opzwepen, zou dit niet gebeurd zijn.’
Mee, dat ie het zegt, gaat de deur van het café open. De kapelaan treedt binnen.
‘Goede morgen,’ groet ie opgewekt. De uitdrukking op zijn gezicht is echter niet in overeenstemming met zijn groet. Ook de gezichten der mannen staan op onweer.
‘Hoe is 't?’ informeert de kapelaan.
‘Beroerd. We hebben nog niet de helft bij elkaar. Als 't straks bekend wordt, zijn we verloren. Dan zult ge zien, dat er een heel stel schijthuizen Maandag aan de fabriekspoort hangt.’
Meester Beenen is uit z'n hum.
‘Een grote mond hebben is gemakkelijk,’ moppert ie.
| |
| |
‘Zolang als het goed gaat zijn 't kranen, maar als er een kink in de kabel komt, moet ge eens zien wie het eerste terugtrekt.’
De kapelaan knikt begrijpend en vraagt dan gewoontjes: ‘Hoeveel komt ge te kort?’
‘Zeshonderd gulden.’
Zonder een woord te zeggen verlaat hij ‘'t Zwaantje’ om even later weer terug te komen. Hij telt de zeshonderd gulden op tafel en zegt alleen:
‘Driehonderd gulden kunt ge houden, maar de andere helft zou ik graag spoedig terug hebben. Kijk maar eens wat ge kunt doen.’
Zonder naar het dankwoord van Meester Beenen en de anderen te luisteren verdwijnt hij, nagestaard door zes paar ogen.
‘Het is 'n geschenk uit de hemel,’ zegt Meester Beenen met 'n geknepen keelstem en de mannen beamen dit. Zij weten echter niet, dat dit het hele vermogen van den kapelaan is, met zijn salaris inbegrepen. Morgen kan de goede man op een stokje bijten, want hij heeft dan nog minder als een staker, die vandaag zijn uitkering krijgt.
's Middags wordt nog een laatste beroep gedaan op de bevolking door middel van een circulaire: ‘Waarom de voortzetting der werkstaking’. Het resultaat is echter nihil, met het onvermijdelijke gevolg, dat de mannen verplicht worden een toontje lager te zingen. Nog één keer wilden ze echter aan den heer laten zien, dat ze niet bang voor hem zijn en in zwijgende optocht trekken ze naar de fabriek. De directie vindt het echter meer dan welletjes. Ze weigert niet alleen de stakerseisen in te willigen, maar dreigt bovendien de andere concessies in te trekken als niet binnen 24 uur het werk wordt hervat.
's Avonds is het een neergeslagen ‘Verbroedering’, die met meerderheid van stemmen besluit de staking op te heffen.
Sjeng is er kapot van. Rooske krijgt geen boe of bah van hem en op de slaapkamer zou ie het liefst een poot onder het bed uittrekken. De hele nacht ligt ie wakker en fantaseert alle mogelijke speechen, welke evenzoveel scheldpartijen zijn op den heer, die moet verrekken, kreperen en doodvallen.
|
|