| |
| |
| |
Door ellende naar geluk
'n Hondenleven. Gewaagd hartespel. Ontgoocheling. Tegen de muur. Noodkreet. Maak ons maar kapot! Hunkering naar geluk. Greetje. 'n Groot mens, 'n groot priester. Weduwnaar. Steeds weer Greetje. Staking? Moord op mens en eer. Zon en vreugde. Geslaagd!
De zon stond als een gloeiende potkachel aan de hemel te branden.
Op de rand van het trottoir in een stoffige straat stond 'n vuil gespeeld jongetje, met alleen 'n hemdje aan, in de goot te plassen. 't Straaltje miezelde in het stof en druppelde uit.
'n Eind verder in de straat hingen kinderen op een vervallen muurtje, dat voor de huizen liep. Dit muurtje was bedoeld als afscheiding voor de tuintjes. Er waren echter geen tuintjes. Als men al ooit met gepatenteerde rozenbedden en grasranden de eentonigheid van grijze, cementen gevels had willen breken, dan was dit pogen op een grandioze mislukking uitgelopen. De jeugd had er loopgraven aangelegd, waarin huisvuil slingerde.
Op de trottoirs stonden bomen in twee rijen tegen de verdrukking in te groeien. Ondanks ontvellingen droegen ze bladeren. Groene bladeren temidden van stof en grauwheid.
De kinderen speelden...
Aan het eind van de straat lag een ‘slambassin’. Arbeiders stonden met hoge kaplaarzen in 't kolenslik en vulden met welgemikte schopworpen de vrachtauto's, die daarna
| |
| |
met de bibberende massa wegreden. Plakken als ‘koeflatten’ gleden tussen de schotten op straat, waar ze in de zon tot zwarte stof verpoeierden. Auto's reden af en aan.
De pungel over de schouder, kwam Wilhelm van dagschiech. Met zware stap kwam hij de straat in. Het jongetje zag hem en liep naar hem toe.
‘Vader!’
Met wrevel keek de man naar het smoezelige ventje. Z'n hand streek over het hoofdje. Toen ging hij door het ‘voortuintje’ zijn woning binnen. 'n Scherpe spinazielucht sloeg hem in 't gezicht. De pungel viel op de grond. Stampend ging hij de de trap op naar boven.
'n Dikke vrouw, met een ontevreden gezicht, kwam uit de achterkamer de gang in.
‘Zo, ben je er? Moet je niet eten?’, vroeg een harde stem. ‘Straks. Ik ben hartstikke moe,’ antwoordde hij.
‘Als je moe bent kun je toch wel eten. Straks bekt 't je weer niet. Maar dan ben je er zelf de schuld van.’
Hij bleef staan.
‘Kun je dat wurm geen broek aan zijn gat doen?’
Verbolgen keek ze op.
‘Je meent zeker, dat ik niets anders te doen heb dan op dat jong te letten. 't Is nooit goed. Zorg jij dan voor hem. Je hebt hem ook op de wereld gezet. Als je 't zo erg vindt, dat hij zonder broek loopt, breng er dan 'n stuk of twaalf mee.’
Hij klom verder de trap op. Ze schreeuwde hem nog na: ‘Jij hebt hem op de wereld gezet en ik moet maar zien, hoe ik met 'n hongerloon rondkom!’
Ze hoorde 'n plof en het kraken van een bed.
Driftig gooide ze de deur achter zich dicht en ging met haar dikke lijf tegen de stang voor het fornuis hangen, om de spinazie door de aardappelen te stampen.
Boven op het kamertje begon 't voor Wilhelm te draaien.
| |
| |
Zijn gezicht was vaalbleek. De ratelende afbouwhamer trilde in zijn armen en schokte in zijn lichaam.
Ze hadden hem van katoen gegeven. 't Was beestenwerk, om uit de vuile laag, waarin ze nu al meer dan een maand zaten, per man zeven wagens de goot te laten afratelen. Eerst waren het vijf wagens geweest, die volgekapt moesten worden om het accoordloon te halen. De opzichter was er echter niet tevreden mee. Hij kroop als een jachthond van stuk naar stuk door de pijler. De kompels hadden in hun handen gespuwd. 't Resultaat was, dat zés wagens per man werden geleverd. Ze hadden toen een voordelige afrekening gekregen, maar bij de nieuwe vaststelling van het accoord, werd het prompt op zés wagens bepaald. De mannen waren om te barsten geweest. 't Enige resultaat was, dat het spelletje zich herhaalde. 't Duurde niet lang of de zevende wagen werd de goot afgeschud. En weer opnieuw werd het accoord herzien. Over méér-prestatiepremie werd daarna niet meer gesproken. De domste opzichter wist, dat er geen brok méér losgewroet kón worden. De werkers zouden 't trouwens vierkant verrekken. Ze waren genoeg bedonderd. 't Vertrouwen was kapot. De heren profiteerden ‘rücksichtslos’ van elke inspanning. Ze vroegen er niet naar, of 't ménselijk, bóvenmenselijk of ónmenselijk was. Ze zaten in hun fauteuils te confereren over bezuinigingsmaatregelen. Dat de heren maar 'ns op hun buik, onder een lekkend dak kwamen te liggen, om over bezuiniging te praten, als de afbouwhamer door hun lichamen ratelde en 't water hun langs het lichaam dreef. Dan zouden ze tot andere conclusies komen en van de werkers geen prestaties verlangen, die boven hun krachten gingen. 'n Hondenleven, dat van mijnwerker.
De twintigste eeuw had het aanschijn der aarde in heel de streek, van Kerkrade via Brunssum tot Geleen, totaal
| |
| |
veranderd. De eeuwenoude landbouwstreek was een modern mijnbekken geworden.
Nadat de Staatsmijn ‘Wilhelmina’ in Terwinselen de kolenwinning was begonnen, verrezen spoedig de schachttorens in Hoensbroek en Brunssum op de terreinen van de ‘Emma.’ De ‘Maurits’ in Lutterade, wroette nadien de eerste stenen naar boven. Met de vier mijnen van de particuliere onderneming, de ‘Oranje Nassau’ te Heerlen, de ‘Willem Sophie’ onder Spekholzerheide, de ‘Laura’ en ‘Julia’ in het Amsteldal te Eygelshoven en de oude ‘Domaniale’, was Zuid-Limburg twaalf steenkolenmijnen rijk. 't ‘Prikje’ onder Bleijerheide was 'n geluidloze dood gestorven.
De groei der ‘koelen’ had in luttele jaren een sterke bevolkingsaanwas tot gevolg gehad. Boerendorpjes groeiden uit tot industrieplaatsen. 't Landbouwdorp Heerlen, centrum van het kolenbekken, zag in minder dan dertig jaar haar inwonertal vertienvoudigen.
Het aantal arbeiders uit de streek was op de duur niet voldoende! De werving ronselde daarom buitenlanders. Duitsers, Tsjechen, Oostenrijkers, Hongaren, Polen, Italianen, Slovenen en anderen. De dorpen werden staalkaarten van nationaliteiten. 'n Gedeelte van degenen, die naar het ‘steinreiche Holland’ kwamen, assimileerden. Ze stichtten gezinnen en werden vaste bewoners van de mijnstreek. Toen de uitbouw zich goed en wel had voltrokken, kwam de crisis... Overproductie!...
Twaalf steenkolenmijnen zaten midden in de wanhopige worsteling, die op de wereldmarkt werd geleverd.
Vreemde kolen werden tegen dumpingsprijzen geïmporteerd, terwijl op de eigen mijnen bergen kolen onverkoopbaar lagen. De bedrijfsleidingen der ‘koelen’ stonden voor onoplosbare economische problemen. De ellende in de arbeidersgezinnen groeide met de dag. Angst en wantrouwen verwekten 'n geest van verzet, die zich niet
| |
| |
openlijk kon uiten, maar die heviger werd, naarmate personeelsinkrimping of prestatie-opdrijving werd doorgevoerd. Vooral in de mijnen, waar hoofdzakelijk buitenlanders werkten, de vergaarbakken van nationaliteiten, klonk het lied van de arbeid waanzinnig rauw. De ontslagen, die met tientallen vielen, betroffen veelal allereerst de buitenlanders. Waar moesten ze heen? De mijnstreek was hun nieuwe vaderland geworden. Het dreigend spook der werkloosheid maakte hen krankzinnig van angst. Dit spook zwaaide z'n scepter in de pijlers aan het kolenfront, waar de zwarte kerels zich, koste wat kost, wilden handhaven. Ze leverden topprestaties.
Wilhelm lag in bed. Z'n adem zwoegde in zijn borstkas. In z'n mondhoeken borrelden blaasjes. Kreunend draaide hij zich op 'n zij. Even later snurkte hij.
Beneden had Truda de ketel op de fornuisplaat gezet en was op een stoel gaan zitten. Haar vlees hing aan weerskanten over de zitting. Piekharen sliertten langs haar blauw opgelopen gezicht. Haar ogen staarden recht vooruit, ontzet of er iets verschrikkelijks te gebeuren stond. Truda had dit de laatste tijd méér. 'n Weeïg gevoel aan haar hart, duizeligheid, die haar angstig maakte en klamme zweetdruppels uit de poriën perste.
Hijgend zat ze op de stoel. Haar hart begon eensklaps heftig te bonzen. Ze moest slikken om 'n opstotend gevoel terug te dringen.
Als zo'n aanval voorbij was, nam ze zich iedere keer voor naar de dokter te gaan. Maar 't kwam er nooit van. Bij de dokter moest je alles uitdoen. Daar zag ze tegen op. 't Kloppen verminderde. De ademhaling werd rustiger. Na een langgerekte zucht verdween de angst langzaam uit de ogen. Met de rug van haar hand streek Truda de piekharen van haar klamme voorhoofd weg. Toen begon ze te huilen.
| |
| |
‘Wat heb ik aan m'n leven?’ dacht ze.
Haar huwelijk met Wilhelm was 'n bittere ontgoocheling voor haar geworden. Ze was een flinke jonge vrouw geweest, met 'n welgevormd lichaam. In de danszaal glorieerde ze. De jongens vochten om haar. Jonge kerels met sterke armen, die haar, op het rythme van de slepende dansmuziek, over de gladde vloer wiegden.
De gelukkige, die haar na een dansavond naar huis mocht brengen, werd door 'n stel teleurgestelden afgunstig nagekeken. Truda wist met haar vrouwelijke intuïtie, wie ze de beurt moest geven om 't vuur levend te houden. De uitverkorene gaf ze royaal voldoening. Ze was niet zuinig, liet zich zoenen en wanneer armen haar lichaam omknelden, sloeg ze de hare om de hals van haar slachtoffer, die voor altijd in deze overdaad van voelbaar geluk wilde voortdeinen. De huwelijksaanzoeken, die Truda kreeg, waren dan ook niet te tellen. Maar de jonge vrouw speelde liever het gewaagde hartespel in de lokkende onbestemdheid van het vrije leven dan zich aan één hart te binden. Totdat Wilhelm kwam...
Hij kwam op 'n Zondag met een vriend naar Aken om de stad te bezichtigen. Ze waren de danszaal binnengestapt om 'n glas bier te drinken. Wilhelm was een flinke jongen, met donkerbruine ogen.
‘Hij is uit 't slag gevallen,’ zeiden de mensen van het dorp, waar hij woonde. Zijn vader was een gebogen man met 'n ernstig gezicht en zijn moeder 'n lieve vrouw met rood haar. Toch verwonderde niemand zich over zijn forse gestalte. Zonder dat men het naadje van de kous wist, vertelden de kinderen reeds, dat de mijnwerkersfamilie, waartoe Wilhelm behoorde, uit 'n stam van reuzen voortkwam, zwarte kerels van meer dan twee meter, met donkere ogen en 'n legendarische kracht... Wilhelm kwam de danszaal binnen en zag Truda. Toen ze zich omkeerde zag zij hém. Hun ogen boeiden elkaar.
| |
| |
Ondanks de waarschuwingen van z'n vriend, ging hij haar ten dans vragen. Ze verkoos hem boven de anderen en genoot van de veroveringsdrang, die door zijn lichaam trilde. Hij liet z'n vriend in de steek. Stekelige opmerkingen van concurrenten lieten hem koud. Hij had alleen oog voor Truda, die hem met haar lichaam bekoorde en met haar lach aanmoedigde. Hij bracht haar naar huis door de straten van de oude Keizerstad. De jonge vrouw durfde de omweg langs de Lousberg, die ze anders met haar gezellen ging, niet te maken. Ze duchtte de vlam in de ogen van haar begeleider en de druk van z'n armen. Door de nacht ging hij terug naar het dorp, drie uur gaans. Hij had middagschiech, anders had hij bij z'n thuiskomst rechtstreeks naar de mijn kunnen gaan.
Zondag na Zondag trok hij naar Aken. Steeds ontmoette hij Truda in de danszaal. Telkens bracht hij haar naar huis. Hij vond 't vanzelfsprekend, dat Truda van hem was. Vooral nadat hij met 'n medeminnaar had afgerekend, met één vuistslag sloeg hij hem neer. Toen beschouwde hij zich voor goed de alleenbezitter van de jonge vrouw.
Hoewel Truda naar het leven van ongeregeld genieten verlangde, hield ze van de aanhankelijke zwarte jongen. Hij was de sterkste, de moedigste, de vurigste. En... hij kwam alleen 's Zondags. De zes andere dagen kon ze doen wat ze wilde...
Hij vroeg haar niet, maar besliste, dat ze in de komende zomer zouden trouwen. Hij was hulphouwer op de Domaniale en verdiende genoeg om haar te onderhouden.
Ze was er van geschrokken. Zij wist van hem niet meer, dan dat hij ergens over de grens woonde en in 'n ‘grube’ werkte. Aan trouwen had Truda totaal niet gedacht. Wilhelm was haar Zondagsvriend...
Ze stonden tegenover elkaar op een weggetje in het ‘Wald’.
| |
| |
‘Dan ben je van mij,’ fluisterde hij, ‘van mij alleen. Voor altijd.’
Met neergeslagen ogen wilde ze z'n vragen ontwijken.
‘Ik... ik moet naar huis... Ik...’
Hij nam haar om haar middel.
‘Is dat afgesproken?’
‘Ik zal er over denken, Zondag...’
‘Goed,’ zei hij zelfverzekerd, ‘Zondag zullen we 't bekend maken.’
Ze had zich voorgenomen om hem nooit meer te ontmoeten, maar bij 't naderen van de Zondag werd ze onzeker. 'n Uur lang moest Wilhelm in de zaal op haar wachten. Eindelijk kwam ze. Ze had zich wat verlaat. Als een koning, die zijn bruid aan z'n hovelingen voorstelt, leidde hij haar naar het midden van de zaal en maakte hun ‘voorgenomen huwelijk’ bekend. Luid was 't applaus, dat opklonk. 'n Stel jonge kerels beten op hun tanden. Ze konden het niet verkroppen, dat 'n vreemdeling hun de aangebedene wegkaapte.
Ze trouwden, zeer tegen de zin van Jozef en Liesbeth. Toen deze vernamen, dat Truda 'n ‘Mädel’ van bedenkelijke zede was, die er al zeven en tachtig had ‘versleten’ zonder aan één te blijven plakken, verzetten zij zich tegen het huwelijk. Twee andere kinderen hadden verkering in de buurt. Hun oudste meisje was met een jongen uit Brunssum getrouwd. Waarom moest Wilhelm 't in Aken zoeken, waar 't vrouwvolk van een ander slag was. Daar zou hij spijt van krijgen, zeiden ze.
Wilhelm hád er spijt van gekregen. En Truda niet minder. Uit balorigheid was de trouwlustige jongeman op de Willem Sophie gaan werken, waar hij een huis in 'n kolonie kreeg. Hij woonde zodoende ver genoeg van z'n familie om aan haar bemoeizucht te ontsnappen.
Wilhelm droomde zich een hemel op aarde. 't Werd echter 'n koude hemel. De vrouw, die hem overdag be- | |
| |
koorde, was 's nachts niet te genaken. Als z'n hand haar lichaam aftastte, bleef ze onbewogen. Truda was als de dood zo bang om kinderen te krijgen. Ze wilde jong blijven; 'n ongeschonden lichaam hebben, om de mannen te bekoren. In haar huwelijk speelde ze 't oude spel van verleiding ongestoord voort. Ze fascineerde de mannen met haar uitdagende lach. De jaloerse vrouwen uit de buurt haatten de ‘Duitse’. Met een minachtend gebaar en 'n schampere lach draaide ze hun de rug toe. Wilhelm ijsbeerde door de dagen en nachten. Totdat 't gebeurde. Toen een buurvrouw 't hem vanuit de openstaande deur toeriep, beschouwde hij het als venijnige vrouwenklets, maar in het café hadden de mannen hem zekerheid gegeven. Het was nu duidelijk, waarom de ‘steiger’ hem plotseling op nachtschiech had geplaatst.
Woest liep hij naar huis. De deur dreunde in 't slot. Als een losgebroken stier stormde hij op Truda toe, greep haar bij de polsen en brulde: ‘Loeder dat je bent!’
Ze was hevig ontsteld en lachte van de zenuwen. Dat was haar redding.
‘Loeder.’
Weer lachte ze.
In plaats van haar te trappen en te slaan, zoals hij zich had voorgenomen, stond hij hijgend van begeerte voor het lokkende lichaam. Met de oerkracht van de hartstocht tilde hij de vrouw op en droeg haar door de kamer naar boven. Ze klemde zich aan hem vast. Hij overweldigde haar in 'n ontembare losbarsting van lang opgekropte zinnelust.
Toen hij haar verliet, zei hij 't nog: ‘Loeder!’
De volgende dag nam hij, na 'n handgemeen met de ‘steiger’, waarbij hij de woorden ‘vuilak’ en ‘schoft’ gebruikte, z'n ontslag en meldde zich bij de ‘Wilhelmina’. Hij was een der laatsten, die aangenomen werden. De crisis deed haar intrede.
| |
| |
Truda had hem nadien niet meer durven weerstaan. Hun verhouding bleef echter stroef en zonder warmte. Wilhelm ging drinken en Truda gaf als antwoord de brui aan 't huishouden. Ze luierde door de dagen en toen ze het leven in haar schoot begon te voelen, werd ze na een opstandige tijd 'n teleurgestelde vrouw, die meer hing dan stond. Ze werd er dik van.
De geboorte van het kind bracht, in plaats van toenadering, vijandschap tussen de ouders. Zij had 't niet gewild. Het was zijn werk...
Haar hangerige onverschilligheid nam met de dag toe. Ze werd alsmaar dikker. De ranke klipgeit van weleer groeide uit tot 'n kamerolifant. De omgeving begon haar invloed uit te oefenen. 't Huis vervuilde, evenals de vrouw. Ze werd als de buurt, slordig en vies...
Truda zat op een stoel en huilde. Wat had ze aan haar leven, waarvan ze zich zoveel had voorgesteld...
Over zessen kwam Wilhelm naar beneden. De vrouw schepte 'n bord vol versudderde spinazie en zette 't voor hem neer. Hij at met lange tanden. Vlees kwam zelden of nooit op tafel, ook nu was 't er niet. 'n Man, die de helft van z'n loon verzuipt, kan deze lekkernij niet verwachten. 't Was voor een geregeld gezin al moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen. Menig huisvader ging 's Zondags niet meer naar de stamkroeg, eenvoudig, omdat geen dubbeltje van het zuurverdiende geld in 't gezin gemist kon worden. De zuipnaam, die de mijnwerkers hadden, was op weg een fabel te worden. De tijd was voorbij, dat vóór en na de schiech in de kroegen tafels vol ‘snaps’ klaarstonden.
In de eerste tijd der evolutie, was er geen grenscontrole. 't Uitschot van alle natiën kon in 's Hertogenrade papieren kopen, waardoor Jan Rap en z'n maat naar de mijnen kwam. 't Waren kerels, die nergens meer terecht konden
| |
| |
en die vrouwen van allerlei allooi meebrachten, waarmee ze huisden en vertier maakten.
Er werd grof geld verdiend. 't Vreemde vrouwvolk verdiende bovendien voor zich zelf de kost. Ze sliepen nooit alleen. Ook niet als haar vaste bedgenoot nachtschiech had. Op loondag ging de meerderheid van de middag- en nachtploeg niet naar beneden. Er werd gegokt en gezopen tot laat in de nacht.
In die wilde jaren had, door de zattigheid en zwijnerij van dat maatschappelijk uitschot, de naam mijnwerker een minderwaardige bijklank gekregen. Nog lang heette het in de volksmond: ‘Die z'n vader en moeder heeft vermoord, is nog te goed voor mijnwerker’.
Toen de grenscontrole werd verscherpt en 't politioneel onderzoek bij aanneming op de mijnen werd geregeld, kreeg geen avonturier meer kans om onder te duiken. Allengs werd het gehalte beter en voerde de oude mijnwerkersstam, met zijn traditionele zeden en gewoonten, weer de boventoon. De oude mijnwerkersstam, met de ‘richtige bergmansgeest’ en de echte vaktrots. De jongeren zouden deze geest en deze trots echter nooit krijgen. Daarvoor waren de tijden te zeer veranderd. De romantiek had plaats gemaakt voor harde realiteit.
Na 'n paar happen schoof Wilhelm 't bord weer weg en ging uit. In plaats van naar de kroeg, zoals Truda veronderstelde, ging hij, nadat hij het kind naar binnen had gestuurd, in de richting van Terwinselen. In een winkel kocht hij 'n paar broodjes, die hij onderweg opat. Wilhelm ging bij een kompel op bezoek. Hij had hem al meerdere malen beloofd eens aan te komen. 't Was een oude buurman van z'n ouders, die als sleper en later als hulphouwer op de Domaniale had gewerkt, voordat hij als houwer op de ‘Wilhelmina’ werd aangesteld. Hij woonde in een der arbeiderswoningen, die deze Staatsmijn omzoomden.
| |
| |
De zon stond nog fel aan de hemel te branden. De akkers geurden. Ergens in 'n kerktoren sloeg de klepel zeven slagen.
Rechts op de heuvel lag Kerkrade tegen de Duitse grens gedrukt, met het kostbare cultuurmonument ‘Rolduc’ op de achtergrond. Van de kastelen, die in de Middeleeuwen het landschap sierden, lag alleen ‘Ehrenstein’ in 't Ansteldal te verbrokkelen. Nieuwe kastelen waren ervoor in de plaats gekomen. Kastelen, met schachttorens en hoge schoorstenen, die zwarte rook spuwden op de huizen der horigen en de lucht met gruisstof vergrauwden. Wilhelm liep over de weg naar Terwinselen en keek onwillekeurig naar het draaiende vliegwiel in de schachttoren van de Wilhelmina. Beneden, in de doolhof van gangen en pijlers, werkten de kompels van de middagschiech, om de kolen los te hakken en de wagens vol te laden.
't Vliegwiel in de schachttoren draaide...
Wilhelm ging naar kompel Gerard. Deze stamde uit een familie van mijnwroeters. die zich ziek voelden, als ze 'n dag niet naar beneden waren geweest. Kerels, die leefden voor hun vak, waarin ze de voldoening vonden, die eerlijke werkers nodig hebben, om met een fier gebaar hun loon op te strijken.
Gerard was de vijftig al gepasseerd. In tegenstelling met andere kompels, die op veertigjarige leeftijd het beste deel van hun leven achter zich hebben, was Gerard een bonkige man met brede schouders. Tegenslag en verdriet waren hem niet gespaard gebleven. Z'n vrouw was kort na de geboorte van hun derde kind gestorven. Het oudste meisje, Greetje, nauwelijks acht jaar, kon onmogelijk de moeder vervangen. Liesbeth, hun buurvrouw, was in die jaren 'n ware engel geweest. Zij had het gezin er doorheen geholpen. Later, toen Greetje zelfstandig werd, kwam
| |
| |
ze nog dagelijks om Hans te verplegen. Hans, de jongste, 'n stumperig ventje, dat nooit had kunnen lopen. Nauwelijks tien jaar oud stierf hij.
Gerard had dikwijls het verdriet in z'n keel voelen kroppen, maar hij was 'n gelovig mens, die God kans gaf de zijnen te beproeven.
Z'n tweede meisje was getrouwd. Samen met z'n oudste die door de zorg voor het gezin haar huwelijkskansen had laten voorbijgaan, woonde hij in een huis van de mijn op de hoek van een pleintje. 't Was een proper huisje, goed in de verf, met witte gordijnen. De hele buurt maakte trouwens 'n prettige indruk, ondanks het mijnstof dat er op plakte.
Op de daken stond 'n stel duiventillen. Mijnwerkers zijn hartstochtelijke duivenmelkers, die hun beesten verzorgen als kinderen. Vooral in de tijd, dat de vluchten gemaakt worden, zijn de duiven 't gesprek van de dag.
Toen Wilhelm voor de deur stond, aarzelde hij. Wat kwam hij eigenlijk doen? Gerard was 'n beste kerel. Hij was een overtuigd lid van de Mijnwerkersbond en beweerde, dat elke kompel er lid van diende te zijn. Zou Gerard hem misschien willen overhalen?
Wilhelm was van geen bond. Z'n vader had er nooit voor gevoeld en hij evenmin. 't Kostte je alleen contributie. Wat presteerden de organisaties? Hadden ze de loonsverlagingen kunnen verhinderen? Bij 't werktempo mochten de leden even hard meekappen als de rest. Nee, 'n stelletje bonzen aan een goed salaris helpen, daar voelde Wilhelm niets voor. Dat die met hun melkhanden ook maar als wormen in de pijlergangetjes kwamen liggen... Toen hij aanbelde deed Greetje open.
‘Kijk, daar hebben we Wilhelm!’
Ze lachte met haar hele gezicht.
‘Dat is nu eens aardig van je.’
‘Is... eh... is je vader thuis?’
| |
| |
‘Ja zeker. Kom er in. Hij is in 't tuintje met z'n dahlia's bezig.’
Ze bracht hem door de huiskamer naar 't tuintje achter 't huis, waar Gerard tussen de bloemen stond. Alleen z'n hoofd was zichtbaar.
‘Pap, hier is Wilhelm.’
‘Ah, je hebt dan toch woord gehouden,’ klonk Gerard's stem tussen de dahlia's. ‘Ik kom zo!’
‘Ga maar 'ns kijken,’ nodigde Greetje haar oude buurjongen uit, ‘dan ga ik 'n kopje koffie zetten.’ Meteen wipte ze naar binnen.
Wilhelm keek haar na. Greetje... Hij had vroeger met haar gespeeld. Ze hadden gekibbeld. Nu was 't een volwassen jonge vrouw. Ze was schoon gewassen, had de haren gekamd en droeg 'n gebloemd schortje op een blauwige jurk met halve mouwen. 't Gangetje en de kamer waren zindelijk. 't Koper blonk. Wat 'n verschil met Truda...
‘Kom eens hier, dan laat ik je de eerste-prijs-winnaars van de tentoonstelling zien,’ riep Gerard.
Wilhelm schrok op uit z'n gepeins. Met trage stap ging hij naar het bloemperk, waar de oude kompel hem z'n producten toonde.
‘'t Vorig jaar heb ik de derde gekregen. Maar let eens op. Met deze hier maak ik kans op de éérste,’ beweerde hij, terwijl z'n grove handen een rose bloem streelden. ‘'t Is een wonder,’ zei hij trots.
Wilhelm had geen verstand van dahlia's. Hij vond ze wel mooi, maar kon de bewondering, die Gerard verwachtte, niet opbrengen.
‘Je moet eens in Kerkrade komen kijken, dan zie je de mooiste dahlia's, die er op de wereld bestaan.’
‘'k Zal eens zien,’ beloofde Wilhelm, ‘ik hou niet zo veel van bloemen. Ik heb er trouwens geen verstand van.’ Gerard keek in een misnoegd gezicht.
| |
| |
‘Enfin,’ zei hij, ‘ieder z'n meug, zegt de boer... Kom, dan gaan we naar binnen. We hebben de zon buiten gehouden. 't Is er luchtig.’
Toen ze aan tafel zaten, kwam Greetje met de koffie. ‘Jelust zeker ook wel 'n koekje, hé lekkerbek?’ plaagde ze. Wat moest hij antwoorden? Hij knikte met z'n hoofd en zei:
‘Jullie doen 't je nogal van die paar rotguldens.’
Vader en dochter keken elkaar aan.
‘O... eh... wij... dat doen we omdat jij er bent,’ kwam 't weifelend uit Greetjes mond, ‘anders drinken we water!’
‘Drink je geen kop mee?’ vroeg vader haar.
‘Dadelijk. Ik moet nog even naar de kruidenier. Jullie redden je wel denk ik. Ik ben zo weer terug.’
Ze ging, en de mannen bleven alleen.
‘Santé,’ zei Gerard, ‘'t is wel geen borrel, maar 'n kop koffie smaakt ook.’
Wilhelm keek over de rand van de kop naar z'n gastheer. ‘Bedoel je hiermee te zeggen, dat ik 'n zuiplap ben?’
‘Hoe heb ik 't nou,’ verwonderde Gerard zich. ‘Je hebt nog niets anders dan hatelijkheden gezegd.’
‘Waarom moet ik hier komen?’
‘Maar jongenlief, dat ben je helemaal niet verplicht.’
‘U hebt het toch gevraagd?’
‘Omdat we oude buren zijn. 'n Andere bedoeling heb ik niet gehad.’
Ongelovig keek Wilhelm hem aan.
‘Ik heb U anders in de gaten,’ zei hij vijandig. ‘U wilt me overhalen om van de bond te worden.’
‘Zo, denk je dat,’ antwoordde Gerard kalm. ‘Dan kan ik je alleen zeggen, dat geen haar op m'n hoofd hieraan heeft gedacht. Zo iets moet je zelf weten. Ik beschouw 't lidmaatschap als een kwestie van plicht.’
‘Daar heb je 't. Plicht! Ik ben dus een lapzwans.’
| |
| |
‘Zeg, als je me nou... Enfin, ik neem 't je niet kwalijk.’ ‘Waarom niet?’
‘Waarom niet? Waarom niet? Je vraagt naar de bekende weg, beste vriend.’
‘Ik weet verdomd goed, wat U zeggen wilt. Ik ben 'n zuiplap, die z'n gezin verwaarloost.’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dan weet ik 't voor ons tweeën. Als U in mijn schoenen stond zou U ook zuipen. Kom maar 'ns bij mij thuis kijken. Daar krijgt U geen kopje koffie met 'n koekje. Daar is zelfs geen schone stoel. Alles is vuile rotzooi. De jongen loopt zonder broek op straat, en zij... bah, wat 'n vrouw!’
De oude man keek hem recht in de ogen.
‘Je bent 'n arme kerel,’ zei hij, ‘maar het is je eigen schuld. Had naar je ouders geluisterd.’
Wilhelm's ogen fonkelden onheilspellend. Met een ruk stond hij recht.
‘Moest ik dan eeuwig en altijd aan de leiband blijven lopen? Ik mag toch zeker doen wat ik wil. 't Is goed zo... Verdomme, 't is goed zo...!’
‘Hou je kalm en ga zitten,’ verzocht Gerard hem.
‘Nee, ik ga. Ik laat me niet bedonderen. Door niemand.’ Aan de deur draaide hij zich om.
‘U kunt doen wat U wilt. Van de Bond word ik nooit...’ ‘Als dit niet vrijwillig gebeurt, moet je 't ook zéker niet doen,’ gaf de oude Gerard krachtig terug. ‘We zullen 't ook wel voor jullie opknappen. Als je niet beseft, dat tegenover het georganiseerde kapitaal 'n arbeidersbeweging nodig is, die de rechten der arbeiders verdedigt, dan zullen wij je dit bewijzen.’
‘Sallemander,’ smaalde Wilhelm, ‘wat bewijzen jullie? Wat doet de Bond? Geen donder. 't Kost ons alleen onze duiten.’
Gerard was ook opgestaan.
| |
| |
‘Jouw duiten? Mijn duiten wil je zeggen. Daar profiteer je van. 't Is 'n rot-tijd, dat geef ik toe. Maar vandaag of morgen barst de bom. Wacht maar eens. Als ze op de particulieren de loonsverlaging doorvoeren, gaan de poppen aan 't dansen. 't Is godgeklaagd, dat mannen, die in mijnen werken, nog minder loon ontvangen dan een steuntrekker of 'n arbeider in de werkverschaffing.’
‘Zo erg is 't hier toch niet?’
‘Omdat de Staat de tekorten dekt en de Staatsmijnen de particulieren beconcurreren. We zijn allemaal mijnwerkers en als kompels moeten we een gesloten eenheid vormen. Je wilt toch zeker niet zeggen, dat wij 'n hemeltje onder de grond hebben?’
't Was echte mijnwerkerspraat die Gerard uitsloeg, doorspekt met vergadertermen. Maar hij had gelijk. 't Economisch kolenproces voerde de bedrijfsleidingen, die zich aan de wurgingsgreep wilden ontworstelen, tot wanhoopsdaden...
‘'t Is rotzooi,’ zei Wilhelm, terwijl hij weer op de stoel ging zitten. ‘En wat doet de Bond nu?’
‘Ze zijn aan 't confereren. Binnenkort hebben we vergadering. Als je wilt kun je gerust 'ns komen luisteren. Dan gaan je ogen misschien open.’
Ze waren beiden gekalmeerd. Wilhelm dronk z'n koffie uit en stond op.
‘Ik ga opstappen,’ zei hij. ‘Misschien kom ik nog eens terug.’
‘Je bent altijd welkom’...
Aan de buitendeur ontmoette hij Greetje.
Ga je al weg?’
‘Ik kom nog eens terug.’
‘Dat moet je zeker doen. Dag Wilhelm.’
‘Dag Greetje.’
‘De groeten thuis!...’
Op de hoek aan de hoofdweg Kerkrade-Heerlen ging
| |
| |
Wilhelm een café binnen. Er zaten nog enkele mijnwerkers, druk redenerend over het hangende loonconflict. De achteruitgang van de mijnindustrie bracht bange zorg in de harten van de uiterlijk ruwe mannen. Er heerste een noodtoestand. De mijnstreek stond met 't gezicht tegen de muur. De directies wilden er door heen, maar de muur bleek van beton... Nog voor kort hadden de gezamenlijke mijnen de loonsovereenkomst opgezegd en aangekondigd, dat zij door de slechte gang van zaken genoodzaakt waren een loonsverlaging van tien procent toe te passen. De Mijnwerkersbonden wensten deze verlaging onder geen beding te aanvaarden. - 't Bleef gisten en spannen.
De Hoofdingenieur van het Staatstoezicht op de mijnen richtte een noodkreet tot Regering en volk. Hij betoogde: ‘Onze zeer moderne Nederlandse mijnen, die onder de beste der wereld te rekenen zijn, ondervinden de onbelemmerde concurrentie van het buitenland, terwijl ze bij de export overal voor gesloten deuren staan...
Wanneer onze mijnindustrie aanspraak wil maken op gerechtvaardigde Regeringssteun, gelijk alle omliggende productielanden: Duitsland, Engeland, België, Polen, die aan de mijnbouw verlenen, en gelijk die hier te lande ook aan de landbouw gegeven wordt, dan moeten de bedrijven en de arbeiders aantonen, dat zij hunnerzijds al het mogelijke hebben gedaan om zich aan te passen. Welnu, dit is tot op de bodem van de beker gebeurd. De mijnwerkers deden ten volle het hunne, niet slechts in prestatie, maar ook in verdienste. De zeer sterk verhoogde prestatie bij nietverhoogde productie, had een personeelsvermindering van 8000 man tot gevolg.
Mijnwerkers zijn mensen, die door de zeer zware slopende arbeid gemiddeld met 45 jaar versleten zijn. Vele gezinnen van deze arbeiders moeten, gedwongen door loonsverlaging en verzuimdiensten, met minder dan f 14,- | |
| |
per week toekomen. Dit is absoluut onaanvaardbaar. Dat er iets gebeuren moet, staat wel vast. Het behoud onzer mijnen en het levensonderhoud onzer nog 30.000 arbeidende mijnwerkers zijn een groot algemeen belang. Sluiten van mijnen of dalen der lonen onder het uiterste bestaansminimum, dus totale verarming der gehele mijnstreek, kan niet geduld worden.’
De directies bevestigden deze ‘schijnbare overdrijving’ door een hernieuwd opzeggen van de loonovereenkomst en tevens van de collectieve arbeidsvoorwaarden.
'n Golf van verbittering sloeg door heel de mijnstreek. De voorstellen van de Werkgevers werden resoluut afgewezen. Als 't buigen werd of barsten, dan barsten... Zo stonden de zaken.
De mannen zaten met grimmige gezichten aan het tafeltje. Wilhelm ging bij hen zitten.
‘Ze kunnen me verrekken,’ zei er een, ‘als de Bond 't niet haalt, dan gooi ik 't neer. Je kunt dan beter gaan stempelen.’
‘Ja, 't is rotzooi,’ zuchtte 'n ander.
Wilhelm dronk een glas bier. Onwillekeurig dacht hij aan de kop koffie, die hij van Greetje had gekregen. Wat was 't daar proper en gezellig. Gerard had wel 'n houwersloon, maar als hij dronk, zou het bij hem thuis niet zo kunnen uitzien. Die dahlia's waren toch wel mooi...
De zwarte man schoof onrustig op z'n stoel. Zo zou het bij hem ook kunnen zijn....
De anderen aan het tafeltje mopperden voort en geloofden heilig, dat de Bond deze keer, zelfs met een vermindering van de procenten, geen genoegen zou nemen. De directies en de heren in Den Haag moesten eindelijk maar eens weten, dat de mijnwerkers 't vierkant verdomden...
Wilhelm dronk z'n glas leeg en vertrok. Toen hij, over
| |
| |
negenen, de straat inkwam, zag hij nog juist een glimp van zijn zoontje. 't Kind had een broekje aan en liep aan 't slikbassin hard de hoek om. 't Kereltje wist, dat hij door z'n vader naar bed zou worden gestuurd.
Truda zat voor de deur met een buurvrouw te kletsen. Ze keek verwonderd naar haar man, die vroeger dan gewoonlijk naar huis kwam.
‘Moet 't kind niet naar binnen komen?’ vroeg hij nors. ‘Probeer jij hem maar eens te krijgen,’ antwoordde ze. ‘Voor mij heeft hij helemaal geen ontzag.’
Hij ging naar binnen. In de kamer hing nog een zure spinazie-lucht. 't Was er rommelig en vuil.
Driftig trok hij de achterdeur open en keek in het braak liggend tuintje. Zijn eerste aandrift was een schop en houweel te nemen en aan het werk te gaan. Maar deze werktuigen had hij niet. Hij zou een schop kopen. Dan maar niet zuipen, dacht hij resoluut.
Toen hij weer naar binnen ging en de wanorde in de Kamer zag, steeg een vreselijke woede in hem op.
‘Zij is de schuld van alles,’ dacht hij ziedend. ‘Zij heeft me kapot gemaakt. Als ze was als Greetje, zoop ik niet, maar kweekte dahlia's en dronk 'n kop koffie met een koekje.’
Z'n ogen tastten de muren af en dwaalden over de gore meubelstukken. Z'n handen balden zich tot vuisten. 't Liefst had hij in zijn onmacht-razernij de boel kort en klein gegooid, de stoelen tegen de muur, de tafel tegen het plafond...
Bevend ging hij op een stoel zitten en nam de krant van tafel. Hij keek er in, maar las niet. Hij dacht aan zijn moeder, bij wie hij sedert z'n trouw niet meer was geweest. Van zijn vader had hij nooit gehouden. De oude Jozef was een stuurse man, van wie je niets anders mocht dan stil op 'n stoel zitten. Moeder was heel anders. Die vulde 't huis met haar lach en ravotte met de kinderen
| |
| |
als een jong meisje. Als vader thuis was, bediende ze hem als een koning en eiste van de jeugd, dat ze deden, wat hij wenste. De kinderen waren allemaal bang voor hem. En toch wisten ze, dat hij van hen hield. Dat had hij bewezen toen Catrien, het tweede meisje uit de troep, weg was gelopen. Jozef kwam van de mijn en had, zonder een brok te eten, de hele omgeving afgezocht. Toen hij haar, laat op de avond aan de steenberg vond, waar de kleine zat te spelen, had hij het kind huilend in zijn armen genomen. Hij zag bleek en groen toen hij er mee thuis kwam, maar z'n ogen blonken. Hij hield van ze, maar de kinderen wisten niet goed, wat ze aan hem hadden.
Nu was de oude gepensionneerd. Hij had stoflongen en zat hele nachten rechtop in bed naar lucht te snakken. 't Was goed, dat de kinderen verdienden, anders konden ze van het karig pensioen rechtop kreperen.
Wilhelm keek in de krant. Hij dacht aan zijn moeder. Ze was 'n middag bij hem thuis geweest. Dat bezoek was op een ruzie met Truda uitgelopen. Nadien was ze niet meer gekomen... Als hij Zondag eens naar haar toe ging? Wat zou vader zeggen? Nee, dan ging hij liever naar kompel Gerard en Greetje...
Bij deze gedachte gooide hij de benen over elkaar en spande zich in om te lezen. Het frontartikel trok z'n aandacht. ‘De mijnwerkerslonen,’ stond er in dikke letters boven. Er werden weekinkomens van houwers, slepers en bovengronds personeel mét en zonder kinderen in vermeld, om tot de conclusie te komen, dat het er bedroevend uitzag. Met een diepe zucht gooide hij de krant terug op tafel. ‘Dat moet de Bond maar opknappen,’ bromde hij en ging naar de voordeur.
‘Ik ga slapen.’
‘Roep de jongen dan. Naar mij luistert hij niet.’
Hij riep 't kind, dat zeurend naderbij kwam en ging de
| |
| |
trap op naar boven. Lang lag hij wakker. Toen Truda naar bed was gekomen en reeds uit haar eerste slaap ontwaakte, had hij nog geen rust gevonden. Hij ergerde zich aan het gekreun en de onregelmatige ademhaling van z'n vrouw.
Korzelig gooide hij in de vroege morgen de pungel op z'n schouder en ging naar de mijn. De slaap hing zwaar op de kleppen van z'n ogen.
Aan de controle nam hij zijn penning en ging dwars over het terrein naar het kleedlokaal. Tegen het plafond hingen de werkpakken aan haken, die 'n kettingverbinding met de zijwand hadden. 't Was een griezelig schouwspel, al die kleren tegen 't plafond. Net 'n massaophanging!
Wilhelm maakte de ketting van zijn kleerhaak los en liet z'n werkkleren naar beneden zakken. Hij verwisselde zijn burgerkleding met 't mijnpak en na z'n eigen kleren tegen het plafond te hebben getrokken, haalde hij in de lampisterie een lamp en sloot zich met lome pas aan in de rij van kompels, die aan de liftkooi op hun beurt wachtten.
Op elke verdieping van de kooi namen 16 man plaats; telkens 64 gingen met 'n snelheid van 8-12 meter per seconde naar beneden. 't Ging vlot. Aan een kant stapte de nachtschiech uit, terwijl aan deze zijde de dagschiech de kooi bevolkte.
't Gezamenlijk gebed voor de afdaling was vervallen. Toch sloegen velen nog een kruis.
Uit de kooi stapte Wilhelm op de losvloer in de grote schachtplaats. Daar stonden de treinen klaar, om de mannen naar de afdelingen te rijden. Vandaar gingen ze te voet door de afvoergalerijen naar de pijlers.
De laag waarin Wilhelm werkte, lag 110 m dieper. Hij moest met de kompels langs een ladder, die terzijde van de hulpschacht van vloertje op vloertje was aangebracht,
| |
| |
naar beneden. Ze kwamen in de galerij en gingen naar de sleuf langs het front, die pijler heette. De schudgootmeester tekende de stukken uit en wees elke arbeider z'n plaats. In een lange rij knielden de mijnwerkers, als gloeiwormen aan het front. Ze boorden met de afbouwhamer de kool los, schepten deze in de schutgoot en stutten het ontstane dak met kophout...
De mannen van de nachtploeg hadden de leidingen omgelegd en de schudgoot direct achter het front geplaatst. In het ontkoolde stuk waren de stutten weggenomen, waardoor het dak met razend geweld was ingevallen.
Wilhelm zat geknield voor zijn stuk en zette de afbouwhamer in de splijtvlakken. Het licht van z'n lamp reflecteerde in de kool, die in glimmende brokken neerviel. De hulphouwer kende de kneepjes van 't vak en drukte de zware beitel precies op de goede plaatsen tegen de kolenmuur. De losgetrokken kolen brokkelden neer en werden met forse scheppen in de goot gedeponeerd.
't Eerste uur vlotte het werk uitstekend. Hij kreeg een zichtbare voorsprong op de twee kompels naast hem. De opzichter was met de chronometer komen controleren. Boven het geraas van de eindeloze band, de ratelende boorhamers en de neerstortende stukken kolenmuur, had hij hem goedkeurend toegeschreeuwd:
‘Je vordert goed, kameraad. Hou zo aan!’
Z'n sterke armen hanteerden met gemak de hamer. In een felle drift vocht hij met de weerbarstige aarde, die brok na brok 't veld voor hem ruimde.
‘We zullen je,’ meesmuilde de krachtpatser, die in normale omstandigheden al lang houwer was geweest.
Hij vocht driftig voort. Kolenbrokken vielen neer, werden weggeschept en nieuwe stutten werden geplaatst. 't Zweet dreef langs z'n lijf. Plotseling stokte hij...
Hij hoorde dat de opzichter z'n kameraad, die naast hem werkte, uitkafferde, omdat hij op hem achterbleef. De
| |
| |
man was ouder dan Wilhelm en beweerde, dat er wat aan z'n beitel haperde. De opzichter nam het gereedschap van hem over en ratelde een halve wagen stukken tegen de grond.
‘Als je wilt luilakken, moet je in de steun gaan,’ schreeuwde hij, ‘wat hij kan, moet jij ook kunnen.’
Wilhelm hoorde het verwijt en keek naar de kompel, die woedend de boorhamer in het front stootte. Zijn zwartgrauw gezicht stond verbeten.
‘Als je niet klaar komt, help ik je straks wel,’ riep Wilhelm.
‘Ik heb van jou geen hulp nodig. Maak jij ons maar kapot.’
Op dat moment stokte Wilhelm...
De kompel had gelijk. 't Was abnormaal hoe hij stond te razen. Dat deed alleen een man, die vol wroeging en zelfverwijt z'n opstand tegen het leven met de kool trachtte uit te vechten. En daar profiteerde de opzichter van. Nu hij even uitrustte, merkte hij de siddering in zijn lichaam en de kramp in z'n handen. 't Was gekkenwerk.
Op z'n knieën schuivend ging hij naast de kompel liggen en zette de boor in het stuk van de sombere man.
‘Ik kan niet meer,’ klonk het uit diens mond, ‘ik ben zo ziek als 'n hond.’
‘Waarom neem je dan geen ziekenkaart?’
‘Die heb ik al twee maal gehad...’
Wilhelm wist genoeg. 'n Derde ziekenkaart betekende vrijwel altijd ontslag. Vooral, als de persoon niet in de smaak viel.
‘We zullen 't samen wel opknappen,’ zei hij.
De opzichter was over Wilhelm z'n hulpvaardigheid niet te spreken.
‘Wat jij kunt, moet hij óók kunnen!’ was z'n mening. Wilhelm had de steiger het liefst met de afbouwhamer
| |
| |
de hersens ingeslagen. De man kroop wijselijk verder, toen hij hem met vonkende ogen aankeek.
‘Ik zal wel zorgen, dat de twee stukken er uit komen,’ schreeuwde hij, ‘voor de rest moet je ons met rust laten.’ Ze werkten naast elkaar en kapten en schepten...
Toen de schiech er op zat deed Wilhelm z'n gereedschap op de pin aan de ketting en sloot deze af.
‘Morgen zien we wel weer,’ zei hij tegen de kompel, die een onverstaanbaar ‘dank je’ bromde.
Ze hadden 't er op zitten!
Wilhelm liep als een dronken man door de afvoergalerij en hees zich met moeite de trap op naar de steengang. Hij was bij de laatsten en bofte, dat het treintje er nog stond. Anders kon hij een half uur door de gangen naar de schacht lopen.
Hij zat in 'n hoekje, vol van zijn eigen gedachten. De anderen luisterden naar Caspar, 'n lopend nieuwsblad gelijk, die van een kompel 'n ‘witz’ had gehoord, welke zich op de ‘Hendrik’ in de ploeg van d'n ‘Dodekop’ had afgespeeld.
D'n ‘Dodekop’ was de scheldnaam, die de mannen van pijler X op de Hendrik aan hun opzichter hadden gegeven.
In de tijd, dat de bedrijven zich sterk uitbreidden, had men door gebrek aan geschoold personeel, houwers, die 't vak kenden, zonder voor-opleiding tot opzichter of hulpopzichter gebombardeerd. Ze kwamen rechtstreeks van de ‘bick’. Op een enkele uitzondering na, waren het geen paedagogen, maar dienstkloppers, die met de domme kracht van snauwende bevelen en confectie-straffen, hun gezag trachtten uit te oefenen. 't Waren drijvers in plaats van leiders. Doordat ze hun verantwoordelijkheid geestelijk niet konden verwerken, werden het uiteindelijk zenuwpatiënten.
| |
| |
Evenals de man aan 't front verplicht was zijn toegewezen stuk uit te kappen, evenzo werd van de opzichter een maximum pijleropbrengst verlangd. Elke storing in het winningsproces, bezorgde hem schokken, die op de duur z'n zenuwgestel sloopten. En zoals een onmachtige voerman de zweep over het paard legt om vóór donker thuis te zijn, zo trachtten de dienstkloppers door dwang en straf vóór het einde van de schiech het voorgeschreven aantal wagens uit de pijlers te halen. Ze waren te beklagen, deze lieden, die wiskunde moesten toepassen, terwijl ze de rekenkunst nauwelijks verstonden.
't Geval van de opzichter, die op z'n knieën neerviel, toen de motor van het transportband weigerde en met opgeheven armen in een stortvloed van heiligennamen en vloeken, hemel en hel wilde bewegen om de motor weer op gang te brengen, was algemeen bekend. 't Waren stakkers...
'n Opzichter moet in z'n vak een kunstenaar zijn. 'n Pijler met de lange rij mensen, die naast elkaar aan het kolenfront staan, is te vergelijken met een reusachtige piano. Elke arbeider is een toets van 't instrument; 'n toets met een eigen klank. De opzichter dient de toetsen én hun klanken te kennen. Hij moet er immers 'n geheel van maken, om de prestatie van werkende mensen, in 'n harmonisch samenspel, tot 'n machtige symphonie van de arbeid te doen uitgroeien. 'n Opzichter, die in zijn onmacht roffel na roffel afdreunt, krijgt onherroepelijk een vals instrument.
Zo'n roffelaar was ‘d'n Dodekop’.
De mannen hadden pech gehad. Toen ze te laat aan de voet van de pijler kwamen, stond de Dodekop hun op te wachten. De kompels mompelden onder elkaar z'n scheldnaam. Hardop durfden ze hem niet noemen. Dat betekende boete en die kregen ze al genoeg.
| |
| |
In het knokengezicht van de Dodekop fonkelden twee giftige ogen.
‘Wo kommst du so spät her? Das kostet dir einen Gulden. Was ist deine Nummer?’
Een voor een noteerde hij hun mijnnummer.
‘Und jetzt los, herauf, an die Arbeit!’
Door ondeskundigheid van de opzichter lag de ingang van de pijler bijna drie meter boven de vloer van de galerij. De eersten stonden reeds op de ladder, om door het gat te kruipen, toen de Dodekop zich verwijderde. Na enkele minuten was hij weer terug. De helft had nog geen beurt op de ladder gekregen.
‘Faule Bande,’ schreeuwde hij, ‘schneller, schneller. Es gibt mehr Strafe wie sonst, was. Ich werde euch kriegen, Spitzbuben!’
De sliert op de ladder versnelde. Knieën bogen en strekten. 't Ging de Dodekop nog niet vlug genoeg.
‘Was ist deine Nummer?’
Met doffe stemmen werden nummers opgegeven.
De eersten, die in de pijler waren beland, benutten de wachttijd om 'n boterham op te eten. De Dodekop kwam als laatste door het gat en zag de etende mannen.
‘Bist du noch am fressen, fauler Hund! Was ist deine Nummer?’
En weer werd 'n rij nummers genoteerd.
Maar mijnwerkers zijn geen droge pieten. Ze nemen revanche op de meest originele en geraffineerde wijze. 'n Blaffende opzichter, die zijn mannen afraast, moet op alles voorbereid zijn. Hij wordt tot wanhoop gebracht. De Dodekop had dit al meermalen ondervonden. Hij scheen echter niet vatbaar voor verbetering. Dan moest hij 't maar voelen...
Als er op een post 'n storing optreedt, moet de opzichter gewaarschuwd worden. 'n Storing kan een belangrijke vermindering van de pijleropbrengst tot gevolg hebben.
| |
| |
Dit waarschuwen gebeurt door te roepen: ‘Steiger moet opkomen.’
Als de roep áchter in een pijler klinkt, wordt hij in alle toonaarden herhaald. Hij drijft als het ware langs de kolenmuur. Hoog en laag, schel en rauw klinkt 't: ‘Steiger moet opkomen’... De volgende: ‘Steiger moet opkomen’... ‘Steiger moet opkomen’ enzovoort, totdat de opzichter bereikt is.
Ze waren nog geen half uur aan 't werk, toen geroepen werd ‘Dodekop moet opkomen.’ De roep kwam naderbij: ‘Dodekop moet opkomen’... ‘Dodekop moet...’ Plotseling, in de nabijheid van de Steiger, brak hij af.
‘Wer hat gerufen?’
Niemand...
Hij ging langs de hele rij.
‘Hast du gerufen?’
‘Ik niet’.
't Was de eerste keer, dat z'n scheldnaam in de pijler klonk. Degene, die hij betrapte, kon minstens op ontslag rekenen.
Hij ging langs het hele front. Niemand had geroepen. Nauwelijks was hij terug, of weer klonk het hoog en laag, hard en hees: ‘Dodekop moet opkomen’... ‘Dodekop moet opkomen’...
De ziedende opzichter ging weer van man tot man.
Toen 't spelletje de zesde keer werd gespeeld, merkte een eerzame huisvader niet, dat de ‘Dodekop’ in z'n nabijheid stond. Ondoordacht riep hij: ‘Dodekop moet opkomen’.
‘Aha, du bist derjenige, der schelet. Komm mal mit zum Chef. Dann wirst du gekündigt.’
De geschrokken man had geen keuze en ging met de verbolgen opzichter mee naar boven.
Ze stonden beiden voor het bureau van de Chef. De huisvader frommelde zenuwachtig met z'n pet. De Dodekop
| |
| |
deed zijn best om, druk gebarend, ‘den verdammten Kerl’ z'n portie te bezorgen. Hij had ‘Dodekop’ geroepen! De Chef keek naar de twee. Hij was een humaan mens. Toen de Dodekop klaar was, vroeg hij aan de huisvader: ‘Heb jij geroepen: Dodekop moet opkomen?’
‘Ja Chef.’
Tot de ‘Dodekop’:
‘En ben jij toen naar boven gegaan?’
‘Jawohl Herr Chef.’
‘Maak jij dan dat je weg komt,’ zei de Chef tegen de aangeklaagde, ‘zo vlug mogelijk aan 't werk.’
De man verdween als de wind.
‘En jij,’ vervolgde de Chef tegen de Dodekop, ‘jij moet leren met mensen om te gaan. Hoe staat je naam op de werklijst?’
‘Entschuldigen Sie Herr Chef, aber...’
‘Als je op 'n scheldnaam reageert, valt je gezag met elke roep omlaag.’
‘Aber Herr Chef...’
‘Hou je mond en ga naar beneden. Zorg, dat dit de laatste keer is geweest.’
De onthutste opzichter vertrok. Toen hij in de pijler kwam, klonk het aan de lopende band: ‘Dodekop moet opkomen’...
Hahaha...
Caspar had succes met de ‘witz’. De zwarte mannen in het schokkende treintje lachten onbedaarlijk. 'n Stel sloeg zich op de knieën van uitbundige vrolijkheid. Ze vonden het een geweldige mop, die waard was nog dikwijls oververteld te worden...
Toen ze boven kwamen, keek de seingever verwonderd naar de lachende gezichten.
‘Wat mankeert jullie?’
‘Vraag 't maar aan Caspar!’
| |
| |
Nadat Wilhelm z'n lamp had teruggebracht, ging hij naar het kleedlokaal, waar hij de begruisde mijnkleding uittrok. In het massabad stond de hele schiech in paradijscostuum zich het kolenstof van hun lichamen te wassen. Hij liet zich door 'n kompel ‘puckelen’, terwijl hij 'n ander z'n rug inzeepte. 't Was een verkwikking, dit warme bad na de zware schiech.
Wilhelm moest meer dan 'n half uur naar huis lopen. Degenen, die in de naburige dorpen woonden, gingen meestal met autobussen. De hulphouwer liep...
‘Maak jij ons maar kapot,’ denderde het in z'n hersens. ‘Maak jij ons maar kapot’...
Ze werden allemaal kapot gemaakt. Op deze manier hield geen paard 't vol. Werken, slapen en armoe lijden. Dat was hun lot. De cijfers in de krant bewezen 't. En als nu ook die vermindering nog kwam. ‘We zijn allemaal mijnwerkers en als kompels moeten we een gesloten eenheid vormen,’ had Gerard gezegd. Die Gerard was per slot van rekening geen stommeling. Als er geen Bond was, zou er over loonsverlaging niet eens gesproken worden.
Er groeide besef bij Wilhelm. De oorzaak van z'n omzwaai zat dieper dan hij zelf vermoedde. De hunkering naar huiselijk geluk, in 't hart van een man, die dagelijks acht uren lang in de beklemming van de ondergrondse wereld, in de ruwe werkelijkheid van spanningen en rauwheid staat, is groter dan hij zelf weten wil.
Bij de volgende afrekening kocht Wilhelm een schop en gaf de rest van z'n loon aan de stomverbaasde Truda.
‘Koop me maar wat tabak,’ zei hij ‘en zorg dat 't kind er fatsoenlijk bij loopt.’
Nadat hij een uur geslapen had, ging hij in het tuintje 't onkruid onder de grond spitten. 's Avonds vroeg hij aan zijn vrouw:
‘Kun je niet 'n kop koffie maken met een koekje?’
| |
| |
Truda kon haar oren niet geloven.
‘Wat overkomt jou?’
Schuin keek hij haar aan.
‘Kan 't er misschien niet af?’
‘'n Kop koffie kan er altijd af en een koekje ook.’
‘Doe 't dan...’
Truda maakte koffie en de volgende avond kreeg Wilhelm er 'n koekje bij. Ze kwam zelfs in de tuin kijken en bukte zich om mee 't onkruid uit de grond te trekken. Ze trok en trok...
‘Laat maar,’ zei Wilhelm, die haar poging zag, ‘ik steek ze wel onder.’
Truda kwam recht en wankelde. Ze snakte naar adem. Haar ogen spiegelden weer angst.
‘Wat is er?’
Hij greep haar vast.
‘Wat is er?’
‘Dat heb ik meer...’
Steunend op z'n arm sukkelde ze naar binnen, waar ze op een stoel neergleed.
‘Heb je dat meer?’
‘Ja,’ knikte ze.
‘Zal ik wat water halen?’
Ze maakte 'n afwerend gebaar met haar hand. De angst vergrootte haar oogen.
‘Zal ik de dokter waarschuwen?’
‘Nee, blijf hier.’
Ze strekte haar handen naar hem uit. Hij kwam naderbij en liet haar begaan.
‘Ik ga dood,’ zei ze schor.
Hij schrok. Tegen z'n arm, die zij tegen haar borst had getrokken, voelde hij de hamerende klop van haar hart. ‘Wat kan ik doen?’
‘Bij me blijven...’
Langzaam verminderde de hamerklop. Truda zuchtte diep.
| |
| |
‘'t Gaat over,’ zei ze, terwijl ze 't zweet van haar voorhoofd wreef.
Verbijsterd stond Wilhelm naast z'n vrouw.
‘Heb je dat meer?’ vroeg hij nogmaals.
‘Soms twee keer per dag.’
‘Waarom heb je dat nooit gezegd?’
‘Je kunt er tóch niets aan doen.’
‘Goed, maar dan zal ik zorgen, dat de dokter komt. Zo kan 't niet...’
De volgende dag kwám de dokter. Truda moest 't bed houden en een lelijk drankje slikken. 't Was een zware hartaandoening, zei hij met ernstige stem tegen Wilhelm. ‘Is dat erg?’
‘'t Hart is de motor,’ zei de man wijs.
‘Zal ze dood gaan?’
‘Niet eerder dan de motor stilstaat’...
Wilhelm zat in de put. Truda lag in bed en hij was tien uur van huis. Alhoewel 'n buurvrouw haar hulp ongevraagd aanbood, was van de buren niet veel goeds te verwachten. 't Mens droeg een vuile schort en was overigens niet aantrekkelijk. 't Zou in huis van kwaad tot erger worden.
Greetje!... Als Greetje 't heft eens in handen nam? Hij gooide de gedachte van zich af, maar ze kwam des te overtuigender terug. Greetje...
Wilhelm trok de stoute schoenen aan en liep de volgende dag met kompel Gerard naar de hoek van het pleintje.
‘Ik zal 't haar vragen,’ zei de oude houwer, ‘ik heb er geen bezwaar tegen.’
Greetje deed het graag. De afstand was geen beletsel. Ze had een fiets.
‘Je zult er wat vinden.’
‘Erger dan erg kan 't niet zijn!’
Opgelucht ging hij naar huis. Truda toonde zich niet
| |
| |
opgetogen over de hulp van het oude buurmeisje. ‘God weet wat dat voor 'n meubel is,’ mokte ze.
Greetje kwam en wist niet met wat te beginnen. 't Eerst nam ze Truda onder handen, tóen het bed en 's middags 't kind. Elke dag een stukje, dacht ze, dan kom ik er uiteindelijk wel. Wilhelm hielp haar als een gewillige huisknecht.
De drie maanden uitstel, die de Rijksbemiddelaar in het loonconflict had bedongen, om de situatie te bestuderen, liepen ten einde. De spanning steeg. De directies bleven op hun standpunt staan en eisten de aangekondigde tien procent.
Wilhelm had zich bij kompel Gerard als lid van de Katholieke Mijnwerkersbond opgegeven.
‘Je moet 't voor mij niet doen,’ had Gerard gezegd.
‘Ik doe 't, omdat we een eenheid moeten vormen,’ antwoordde het aspirant lid.
Ze spraken af, om samen naar de vergadering te gaan, waar het hoofdbestuur zijn standpunt in het conflict zou bekend maken.
Door de zwoele avond gingen beide mannen naar de zaal, die geheel gevuld was. Er heerste een opgewonden stemming.
De voorzitter opende met de christelijke groet en vroeg allereerst de aandacht voor 'n toespraak van de aalmoezenier.
't Werd muisstil in de zaal.
Daar stond hij, de zeventigjarige priester. 'n Machtige gestalte met de kop van een heldenfiguur, die de grootste Beeldhouwer aller tijden uitzonderlijk krachtig uit vlees en bloed had geboetseerd.
'n Grote mens, 'n groot priester, met 't hart van een kind, die bij zijn veertigjarig Priesterfeest, toen hij tot Protonotarius Apostolicus werd benoemd, zeide: ‘'n Gebed
| |
| |
van de mijnwerker aan de schudgoot, is mij meer waard dan veertig mijters en vijftig koorkappen.’
Hij werd in 1891 priester gewijd. Tijdens z'n seminarietijd was zijn ideaal, om als missionaris te gaan sjouwen in barre streken. Aan dit verlangen werd niet voldaan. Hij ging naar Leuven om sociologie te studeren. Deze wetenschap stond nog in de kinderschoenen en schonk hem geen voldoening. Spoedig volgde hij de lessen in de bijbelwetenschap bij een priester met wereldfaam. Hij promoveerde. Z'n veelomstreden proefschrift was het meesterwerk van 'n critische geest, die nieuwe wegen durfde inslaan. De jonge exageet kwam hierdoor in conflict met hen, die de gangbare traditionele opvatting aanhingen. Hij werd aangebracht bij de Heilige Stoel. De uitspraak was een klinkend eerherstel. Paus Leo XIII benoemde twaalf geleerden in een Bijbelcommissie. Eén van deze twaalf was de Doctor!
In de jaren van miskenning verbleef hij bij de missionarissen van 't Heilig Hart in Antwerpen. Daarna kwam hij als kapelaan naar Venlo. Enkele jaren later aanvaardde hij het professoraat voor de Schriftuur-wetenschap aan de Katholieke Universiteit in Washington. Hij ging naar het nieuwe werelddeel en bleef daar zes lange jaren. Toen voldeed de bisschop aan zijn innigst verlangen en benoemde hem tot rector in 'n gehucht in de mijnstreek. De man, met 'n geweldige naam als bijbelkenner, liet met graagte een wereldreputatie vallen, om tussen het industrie-proletariaat te leven en te werken. Hij bezocht zijn parochianen en ging 's avonds bij hen zitten als ze in groepjes voor de dorpel van hun huizen zaten. Hier vernam hij de ‘problemen’ uit de eerste hand. Hij maakte oriëntatiereizen naar de Belgische en Duitse kolenbekkens en kreeg inzicht in het maatschappelijken het bedrijfsleven. Hij was, zonder de zwemkunst machtig te zijn, in de vijver gegooid en moest zich zien
| |
| |
te redden. Hij redde zich niet alleen, maar werd een kampioen. Hij geloofde in de waarheid van het Christendom, dat het leven van alle tijden moet voeden, alle mensen en alle mensengroepen. De wereld, waarin hij stond, was heidens.
De doctor, met z'n vooruitziende blik, maakte plannen. Hij predikte in woord en daad een totaal christendom en vocht tegen het liberalisme in al zijn vormen. Hij zou dit blijven doen tot aan z'n dood...
Vóór in de zaal, op het spreekgestoelte, stond de zeventigjarige doctor. Hij keek naar de mannen in de zaal. Mannen met hoekige gezichten en zwartomrande ogen, voor wie hij als de ‘Goede herder’ z'n leven veil had. Vanaf z'n komst in de streek had hij onvermoeid voor hun welzijn op de bres gestaan. In de heksenketel van nationaliteiten had het volk zijn eigen aard en karakter behouden. Hij had hun eeuwenoud geloof verdedigd tegen de brutale invloed van Hollanders en Duitsers, die het socialisme propageerden, onder de leuzen: ‘Eenheid van de mijnwerkers’, ‘Geestelijken zijn vóór de kapitalisten’, ‘Godsdienst is privaatzaak’.
Hij had openlijk met hen gedebatteerd. Ze wisten, dat hij het Socialisme haatte, omdat dit stelsel het dierbaarste uit 't mensenhart scheurde. Hij haatte het socialisme. De socialisten-mensen vonden, zoals iedereen, bij hem een open deur. Meerderen van hen kenden uit ondervinding z'n vrijgevigheid, die zó ver ging, dat vrienden hem meenden te moeten waarschuwen. Hij werd bedrogen, zeiden ze. Zijn antwoord luidde steeds: ‘Ik heb als geestelijke het recht om bedrogen te worden. En liever tienmaal aan de verkeerde gegeven, dan éénmaal weigeren aan iemand, die het nodig heeft’.
Hij stond op het spreekgestoelte, vóór in de zaal en keek naar de verbitterde mannen, die machteloos waren ge- | |
| |
slagen door de crisis-gesel en hun verkregen rechten zagen vervallen in loonsverlagingen, ontslag en harde arbeid.
De doctor kende z'n mensen. Hij kende hun levensomstandigheden. Hij kende de internationale problemen. Hij was immers een man van wereldformaat.
De doctor sprak. Z'n bronzen stem klonk door tot in alle hoeken:
‘De verbittering onder U is zo groot, dat ik U bewonderen moet, omdat ge tot nu toe zo rustig zijt gebleven.
Ik ben de laatste, die zal aansporen tot hetze en onverstandige daden. Maar het is de waarheid, als ik verklaar, dat wij niet verder meer kunnen gaan.
Wij geven niet toe!
De particuliere mijnen zjjn het spel begonnen, zij moeten het spel ook maar doorzetten.
Ik kan er in komen, dat deze mijnen de wanhoopsdaad stellen, want nood breekt wet.
Maar dan komen we aan de Regering!
De ministers zijn er om de moeilijkheden op te lossen. Als wij echter niet zien hoe de Regering de zaak wil oplossen, dan mogen wij zelf spreken.
Wij vragen aaneensluiting van alle Limburgse mijnen tot regeling van productie en distributie.
Als deze aaneensluiting er is, kan er, door middel van een verkoopcentrale, een einde komen aan de concurrentiestrijd. De mijnen hebben de vrijwillige aaneensluiting niet gewild. Welnu, dan is de druk der Regering nodig!
Wanneer de particuliere mijnen niet de nodige lonen kunnen uitbetalen en als sociale instellingen moeten worden afgebroken, dan is dat een gevolg van onze handelsverdragen. Als wij gedwongen zijn buitenlandse kolen in te voeren, dan zal er op een andere manier compensatie moeten worden gezocht. Er is nog nooit aangetoond, dat dit onmogelijk is. Het recht vordert, dat die compensatie komt. Wij mogen ze vragen uit naam van onze Katholieke Mijnwerkersbond.’
| |
| |
Meer dan 'n uur sprak de doctor, hartstochtelijk, onderbroken door luid applaus. Zonder discussie schaarde de vergadering zich enthousiast achter haar hoofdbestuur. 't Zou gaan spannen...
‘Heb ik teveel gezegd?’ vroeg Gerard, toen hij met Wilhelm terug naar Terwinselen ging.
‘'t Is geweldig,’ antwoordde deze. Hij was diep onder de indruk.
‘We komen er wel!’
Er klonk overwinningsvreugde in de stem van de oude mijnwerker.
Wilhelm kwam thuis en vond Truda slapend. Hij boog zich over haar heen. Ze ademde moeilijk. Wat is ze dik, dacht de man. Hij zag haar weer voor zich, zoals hij haar in Aken over de dansvloer leidde. Hij had Truda begeerd om haar lichaam. 'n Bittere ontgoocheling was het gevolg geweest.
Hij vond 't wel eigenaardig. Anders werd ze altijd wakker, als hij naar bed kwam. Hij vond echter geen reden om haar te storen. Truda interesseerde zich niet voor loonconflicten en stakingen.
Hoe lang hij geslapen had, wist hij niet. Toen hij de ogen opende, gleed de eerste schemer door het venster naar binnen. Hij wilde zich verleggen en stootte hierbij tegen de arm van Truda. Wat...
Hij greep haar hand. Ze was koud. Op z'n knieën zittend luisterde hij in angstige spanning naar haar ademhaling. Truda's hoofd lag rustig in 't kussen.
Hij sprong uit bed, trok z'n broek aan en liep naar beneden. Wat moest hij doen? De pastoor, de dokter... Kapot van de zenuwen belde hij bij de buurvrouw. 't Duurde hem te lang voor er antwoord kwam. Hij belde en sloeg met z'n vuist op de deur.
| |
| |
‘Doe open!’...
‘Wat is dat voor 'n herrie?’, riep 'n stem.
‘Doe open. Truda... Ik geloof, dat ze dood is’...
De deur ging open.
‘Wát zeg je?’
‘Ze is dood, geloof ik.’
Met een kleed als 'n sjaal om haar schouders geslagen, kwam de vrouw in haar hemd naar buiten.
‘Bedonder me niet,’ zei ze en ging haastig de trap op. Wilhelm volgde haar.
't Wás zo. Truda gaf geen levensteken meer.
‘Dat had ik nooit gedacht,’ zei de vrouw ontsteld, ‘zo'n flink mens...’
Drie dagen later werd Truda begraven. Greetje had voor alles gezorgd en 't kind mee naar huis genomen. Ze vond 't het verstandigst als Wilhelm naar z'n ouders ging.
De oude Jozef ontving hem korzelig.
‘Nu je ons nodig hebt, weet je de stal wel te vinden,’ mopperde hij, maar moeder Liesbeth was gelukkig met de komst van haar oudste.
‘Natuurlijk jongen. Waar zou je anders heen gaan. In 'n kosthuis is het ook niet alles. Je bent mijn jongen,’ lachte ze hartelijk en nam hem onder de arm.
‘Greetje heeft het kind bij zich.’
‘Je had 't gerust kunnen meebrengen. Maar bij Greetje is het ook goed.’
Vader bood hem zijn tabakszak aan.
‘Hier,’ zei hij, ‘stop eens.’
's Avonds zaten ze samen en spraken over de mijn en de lonen.
‘'t Is lang niet meer, wat het vroeger was,’ zuchtte Jozef. ‘In mijn tijd was er kameraadschap en waren we tevreden. Als ik dat gespuis nu zie, kan ik me voorstellen, dat de klad in 't bedrijf komt.’
| |
| |
‘Nou, nou,’ protesteerde Wilhelm, ‘gespuis... Er wordt harder gewerkt dan in Uw tijd.’
‘Och wat,’ schamperde Jozef, ‘'n grote mond hebben ze. Ik zou wel eens willen weten, hoeveel er zijn, die het vak kennen. In onze tijd was de mijn ons koninkrijk. Daar regeerden wij in de gangen en op de posten. We sloegen de kool uit de wand.’
‘Wat denkt U dat er dan nu gebeurt?’
‘Nu,’ vervolgde de oude, ‘nu slaan ze kolen zonder gevoel. Heb jij de mijn al eens horen leven? Ken jij de geluiden, 't kraken van de bewegingen in de aarde? Als jullie echte mijnwerkers waren, gebeurden er niet zo veel ongelukken.’
Wilhelm hield wijselijk z'n mond. Vader zou hem toch niet geloven. 'n Gepensionneerde mijnwerker blijft met hart en ziel aan de mijn gebonden. Hij idealiseert 't werk en vertelt uit ‘zijn tijd’ de meest fantastische verhalen. Wilhelm's gedachten waren bij Truda. 't Was een geluk geweest, dat Greetje haar, een paar dagen vóór de verschrikkelijke nacht, had laten bedienen. Hij had er geknield bijgezeten toen de priester haar de H. Communie gaf en hij had zich verweten niet goed voor Truda te zijn geweest. Ze had wel gevoel voor hem. Dat was de laatste weken gebleken. Als hij eerder attent voor haar was geweest, zou ze misschien 't zelfde zijn geworden als Greetje. Greetje... Steeds kwam ze als de lieve, zorgzame verschijning voor z'n geest. Hij was nu weduwnaar en zij ongetrouwd...
Bruusk stond hij op. De oude Jozef meende, dat hij het gesprek wilde afbreken.
‘Ja mannetje,’ zei hij, ‘daar kun je niets op antwoorden hé?’
‘Och, vroeger,’ bromde Wilhelm, om z'n vader niets van z'n gedachten te laten merken, ‘vroeger werkte U met honderd man, waar er nu duizend staan.’
| |
| |
‘Dat doet aan de zaak niets af,’ gaf Jozef terug, ‘alhoewel ik moet toegeven, dat er wel wat veranderd is. Vroeger werkten we met 'n paar honderd man en nu zijn 't er over de vierduizend, maar kolen zijn kolen.’
‘Als we staken, komt er geen “klot” meer naar boven en verzuipt de hele boel,’ smaalde Wilhelm.
‘Dan kunnen ze op mij rekenen!’
‘Zoudt U ons de voet dwars zetten?’
‘Och, zover komt 't niet,’ verzekerde de oude.
Jozef vergiste zich. 't Kwam wél zo ver...
Communistische en fascistische invloeden trachtten, vooral bij de ongeorganiseerde arbeiders, het vertrouwen in de actie der Bonden te ondermijnen. De verkiezingen speelden een rol. Als ze hun plaatsen verworven hebben, beweerden de ophitsers, verkopen ze jullie aan de kapitalisten en lachen je uit.
De mijnwerkers, die 't geloof in hun leiding bewaarden, protesteerden krachtig tegen deze leugens. 't Werd op de duur een gloeiende oven.
Herhaalde conferenties brachten geen oplossing. Toen ging de kogel door de kerk. Op een vergadering van de Katholieke Mijnwerkersbond werd een geheime stemming gehouden, waarbij 95% der leden zich vóór staking uitsprak.
Deze duidelijke taal bracht 'n ondragelijke spanning in heel de streek.
In nood leert de mens bidden.
De bisschop liet in alle kerken van het diocees een brief voorlezen, waarin hij zijn bange zorg uitsprak over de ernst van de toestand. Wij kunnen niet méér doen dan bidden en doen bidden, verklaarde deze herder der Kerk en schreef het gebed voor:
‘Onder Uwe bescherming nemen wij onze toevlucht, Heilige Moeder van God, versmaadt onze gebeden niet in onze nood, maar verlos ons altijd van alle gevaren...’
| |
| |
De partijen raakten zover van elkaar, dat de Rijksbemiddelaar zijn pogingen opgaf.
De Hoofdingenieur van het Staatstoezicht werkte zonder ophouden om een oplossing te bereiken. Er werd vergaderd van 's middags tot 's nachts. Om drie uur spatte de conferentie uiteen. De staking op de particuliere mijnen zou op de eerste dag van de nieuwe werkweek ingaan. De ramp ging zich voltrekken.
Zaterdag kwam plotseling een verzoek uit Den Haag, waarin de vertegenwoordigers der partijen nog diezelfde dag, voor een spoedconferentie op het ministerie werden ontboden.
't Resultaat was verbluffend. De loonsverlaging werd opgeschort.
'n Zucht van verlichting ging door heel de streek. Menige mijnwerkersvrouw vouwde de handen. Kerels als bomen prevelden een dankgebed...
De volgende conferentie bracht de oplossing. De directies namen alle voorgestelde verminderingen volledig terug. Er zou een ministerieel onderzoek naar de algemene toestand van het mijnbedrijf worden ingesteld.
Een juichend ‘Te Deum Laudamus’ klonk in alle kerken.
Door 't succes van de bonden was het vertrouwen in eigen kracht in de rijen der arbeiders verbeterd. De tegenmachten bleven echter hitsen en stoken. Wacht maar, ze zijn jullie te glad af. De bonzen liggen met de directies onder één deken. Uitstel is geen afstel...
De overwinning had de angst voor nieuwe maatregelen niet weggenomen. De hemel was nog lang niet opgeklaard. 'n Klein wolkje aan het firmament kan de voorbode van een zwaar onweer zijn! Aan de mijnhemel dreven grauwe wolkenmassa's, die de zon verdrongen en de aarde donker kleurden.
In menig gezin werd de litanie, achter de gezamenlijk
| |
| |
gebeden rozenkrans, nog eens met 'n eigen gemaakt gebed verlengd. De kinderen werden er vervelend van. Er kwam geen eind meer aan.
Liesbeth had er ook een gemaakt: ‘Dat we altijd werk mogen hebben en geen loonsverlaging meer krijgen,’ luidde het en dan volgde een extra tientje van de rozenkrans.
Wilhelm had in de oude omgeving geen moeite om zich aan te passen. 't Was nog altijd het zelfde als vroeger. Vader commandeerde en moeder besliste. De kinderen dachten er niet aan om anders te willen of anders te doen. Zelfs de verloofden moesten zich aan de gezinsstijl aanpassen. Daar was geen kruid voor gewassen. Als 't tijd was haalde Jozef de rozenkrans te voorschijn en begon Liesbeth voor te bidden. De brommers kregen een verbolgen blik van Jozef en een kalme terechtwijzing van Liesbeth. ‘Bidden is spreken met God,’ zei ze...
Nee, Wilhelm had geen moeite om zich aan te passen. Dát was 't niet. Er waren andere moeilijkheden, die de jonge weduwnaar bezig hielden.
Als hij na de dag- en middagschiech van de mijn kwam, ging hij z'n kind goedendag zeggen. De jongen leek sprekend op Truda. Greetje gaf hem dan 'n kop koffie of een flesje bier, dat ze uit de kelder haalde. Als Gerard thuis was, spraken ze over de toestand en over de Bond. 'n Mijnheer uit Den Haag was gekomen, om een onderzoek in te stellen. Die zou z'n weetje wel te weten komen. Maar intussen bleef het hard werken en verzuimdiensten maken. Ze moesten eens 'n paar ministers aan de kool zetten! Dan zouden ze het handelsverdrag met Duitsland gauw herzien, of de mijnindustrie op andere wijze uit de nood redden. Maar Den Haag is vér en 'n mijnwerker is zwárt.
Zo redeneerde Gerard en Wilhelm gaf hem groot gelijk. Ze geloofden rotsvast in de macht van de Bond.
| |
| |
‘Wacht maar,’ beweerde Gerard, ‘de tijd komt nog, dat ze ons nodig hebben. Dan is het ónze beurt.’
‘Dan gaan ze op de knieën!’ zei Wilhelm donker... Op 'n avond, om elf uur, toen Wilhelm na de middagschiech de deur van het huisje op de hoek van het pleintje opende, stond Greetje hem, met een betraand gezicht, op te wachten. Gerard was in de nachtdienst. De jongen sliep boven. Zoals gewoonlijk wilde Wilhelm de trap opgaan, om naar 't ventje te kijken. 't Was eigenlijk overdreven, dit dagelijks bezoek aan z'n zoontje. Er was echter iets anders. Zelfs in de pijler, als hij de kool loswroette, dacht hij aan Greetje. Op de lange weg naar Chevremont liep hij te fantaseren, dat ze samen getrouwd waren. Ze stond hem lachend in de deur op te wachten, als hij van de mijn kwam. Het huisje blonk, evenals haar ogen, waarin hij zich kon spiegelen.
Greetje stónd op hem te wachten, maar ze lachte niet. Ze huilde.
‘Wat is er?’
Hakkend kwam 't antwoord.
‘Je moet niet... Je moet niet meer binnenkomen.’
‘Niet meer binnenkomen? Waarom niet?’
‘Ze zeggen...’
Greetje kon 't niet uitbrengen. Hete tranen liepen over haar wangen.
‘Wie... Wát zeggen ze?’
‘Wij hebben Truda... Truda doodgemaakt, om samen te kunnen trouwen... Ze zeggen, dat jij hier komt om...’
Weer bleven de woorden steken.
Wilhelm dazerde op z'n benen. Hij voelde het bloed uit z'n gezicht weglopen.
‘Wie heeft dat gezegd?’
‘In de winkel... Hebben me gewaarschuwd...’
‘Zo... De schoften... Wat is dat voor 'n winkel?’
| |
| |
‘Die hebben 't niet gezegd. Ze hebben me alleen gewaarschuwd.’
‘Dan weten ze toch, wie 't gezegd heeft?’
‘Ze willen geen naam noemen. Iedereen zegt 't. Vader vindt ook beter als je alleen komt als hij thuis is.’
‘De vuile zooi,’ siste Wilhelm. ‘Als ik ze in m'n handen krijg, breek ik ze de nek. Ze zullen me zeggen, wie ons zo iets in de schoenen durft schuiven.’
Hij greep haar arm.
‘Waarom huil je eigenlijk? 't Is toch niet waar?’
Ze schrok van z'n aanraking.
‘Nee, niet doen. Laat me los.’
‘'t Is toch niet waar?’, zei hij nogmaals.
‘Ik heb nooit iemand kwaad gedaan,’ huilde Greetje.
‘Dan hoef je je van dat geklets ook niets aan te trekken.’ ‘Dat zegt vader ook. Ik vind 't verschrikkelijk!’
‘We zullen ze laten zien, dat het ons geen donder kan schelen. Binnen dit en 'n jaar trouwen we. Basta.’
't Was er uit zonder dat hij 't wilde. Het brandend verlangen, waarmee hij dag en nacht vocht, had zich naar buiten geperst.
Greetje sperde haar ogen wijd open.
‘O nee... nee... dát kan niet. Nee, dat kan niet,’ stokkerde 't uit haar breed getrokken mond. Mee liep ze door de gang de kamer binnen en deed de deur achter zich in 't slot.
Wilhelm sloeg zich met de vuist voor z'n mond, zo'n spijt had hij van z'n onbeheerste opwelling. Besluiteloos stond hij in het gangetje.
Met een ruk ging hij de trap op, naar boven, waar z'n kind sliep. De jongen lag rustig in 't bedje op een duim te zuigen. Het gezicht van de jongen deed hem aan Truda denken. Duizend gedachten krioelden door z'n brein. De danszaal in Aken. De ruzie thuis. ‘Loeder, dat je bent!’ ‘Nee, ga niet weg. Blijf bij me.’ Hij hoorde haar
| |
| |
kreunen. Greetje ondersteunde haar. Ze lachte tegen hem. Truda keek hem aan en toen Greetje. ‘Jullie willen mij dood maken’...
Hij wendde zich af van 't kind. ‘De schooiers,’ schold hij. ‘Ik maak ze allemaal kapot!’
Hij zou er toe in staat zijn. Maar wie zou Wilhelm kapot maken? 'n Slecht mens fluistert in 't oor van een ander. De wind van venijn en afgunst neemt 't nieuws mee. ‘Ik heb horen zeggen’... ‘Zeg, wat denk jij er van? Ik hoorde’... ‘'t Is toch erg. Ze beweren dat’... ‘Heb je 't gehoord’... ‘Ik wil je maar waarschuwen’.
De wind waait. Hij komt in woonkamers, in gangetjes. Hij fluistert en gaat verder...
Menseneer wordt vermoord, laf en meedogenloos. 't Vuurtje tast om zich heen en verspreidt zich. De wind blaast. 't Vuurt je groeit uit tot 'n laaiende brand, die niet meer geblust kan worden.
Wie zou Wilhelm kapot maken?!
Hij stond op 't kamertje bij het bedje van zijn kind, dat als twee druppelen water op Truda geleek. Beneden zat Greetje op een stoel, met het hoofd in de handen. Haar lichaam schokte.
De man draaide het licht uit en ging naar beneden. Hij riep met doffe stem ‘goede nacht’ en trok de buitendeur achter zich dicht.
Giftig liep hij door de avond, kwaad dat hij Greetje z'n innerlijke gevoelens had laten blijken. 't Vrouwtje was er nog meer door van streek geraakt. Truda was pas drie maanden dood. Als de mensen zo praatten, moest Greetje wel geschrokken zijn van zijn trouwbevel. Ze zou er misschien de conclusie uit trekken, dat hij Truda niet betreurde. Maar Greetje wist, of kón weten, dat 't tussen hen niet goed was geweest. 'n Blinde had dit kunnen zien.
Hoe meer hij nadacht, hoe meer spijt hij van z'n onbe- | |
| |
suisde uitval kreeg. Hij had moeten wachten. Wat zou Gerard zeggen, als ze 't hem vertelde...
'n Week lang durfde hij niet op bezoek gaan. Op een middag daarna stond de oude kompel hem op te wachten. ‘We moeten samen eens praten!’
Wilhelm was direct op toeren. Als het over Greetje ging, zou hij zich niets laten zeggen. Daar moest hij zich buiten houden. Wat er tussen hun tweeën was, zou hij zelf met haar opknappen. De oude hoefde geen rechter te spelen.
‘Ga je mee naar huis?’
‘'t Is goed.’
Greetje was er niet en het kind ook niet.
‘Waar is de jongen?’
‘Ik denk, dat hij boven is.’
‘Is Greetje daar ook?’
‘Misschien wel.’
‘Is ze bang voor me?’ smaalde Wilhelm.
Gerard begon kalm:
‘Je weet wat er gebeurd is. 't Is een grove beschuldiging, die m'n dochter helemaal van streek heeft gebracht. Ik heb getracht de bron te vinden, maar je weet hoe dat gaat. Je loopt van 't kastje naar de muur. Niemand heeft het gezegd, maar iedereen heeft 't gehoord. In ieder geval moeten we onze maatregelen nemen, om het geklets zoveel mogelijk uit de wereld te helpen.’
‘Dus U gaat er op in?’
‘'t Geklets laat me koud. Wat ik doe, doe ik omwille van Greetje.’
‘Daar heeft U niets mee te maken.’
‘Wat vertel je me nou?’
‘Nee, dat een kwestie tussen haar en mij.’
‘Je moet geen onzin vertellen. Jij bent per slot van rekening 'n vreemde voor haar. Ik heb m'n ogen niet in m'n zak, maar je vergist je, als je meent, méér dan een huis- | |
| |
vriend te zijn. Je moet de goedheid van Greetje niet misverstaan.’
‘Zo...’
Zou dat waar zijn? Zou Greetje hem niet willen? Wilhelm was gewend z'n zin door te drijven. Tegenstand maakte hem fel. Dat had hij met Truda bewezen.
‘Zo,’ zei hij venijnig, ‘en wat moet dat nu?’
‘Ik heb er ernstig over gedacht. 't Lijkt me het beste als je voorlopig wat minder hier komt. Bijvoorbeeld, alleen als ik thuis ben...’
‘Nooit!’
't Was een rauwe schreeuw.
‘Nooit! Ik doe wat ik wil. Als jij zo kinderachtig bent om je aan kletspraat te houwen, dan moet jij dit weten. Ik doe 't niet.’
‘Je moet kalm blijven.’
‘Ik heb je in de gaten. Jij bent bang, dat ik je dochter neem. Dan ben jij haar kwijt, verdomde egoïst die je bent.’
Gerard sprong op.
‘Wat durf jij te zeggen! De deur uit. Eruit!’
Met gestrekte arm en bevende vinger wees Gerard naar de deur.
‘Eruit, zeg ik je.’
Wilhelm stond verslagen. Hij wist dat hij verkeerd deed, maar het bloed raasde door zijn aderen. Deze nederlaag was te groot voor z'n eerzuchtige gemoed.
‘Ik zal gaan,’ siste hij, ‘maar dan neem ik het kind mee.’ ‘Je moest net als 'n kwajongen een pak slaag voor je broek hebben!’
‘Steek maar eens 'n poot uit!’
Gerard was grijs van opwinding.
‘Ga,’ zei hij droog, ‘we praten nog eens als we gekalmeerd zijn.’
‘Je kunt me barsten!’
| |
| |
Ziedend vloog Wilhelm de deur uit, naar boven. In het kamertje zat Greetje over verstelwerk gebogen. De kleine speelde op de grond.
‘Je bent bedankt voor je goedheid,’ beet hij haar toe, terwijl hij het kind op z'n arm tilde. ‘Ik zal je alles tot de laatste cent betalen.’
‘Wat doe je? Je wilt toch niet...’
‘Hij gaat met mij mee. Je hoeft geen kind van 'n vreemde te verzorgen.’
De jongen begon te schreien.
‘Je bent onredelijk!’
De woesteling keek naar de vrouw. 't Huilende kind maakte hem waanzinnig. Daar stond ze. In z'n gedachten had hij met haar geleefd in een glanzend huisje. Hij had zich gelukkig gevoeld.
‘Laat 't kind hier,’ smeekte ze.
Ze keken elkaar in de ogen. Hij sloeg ze 't eerst neer. Langzaam zakte zijn armen omlaag. 't Kind voelde grond onder z'n voetjes en liep naar Greetje.
‘Je kunt me óók barsten,’ zei hij tandenknarsend. Toen draaide hij zich om en ging...
Liesbeth was alleen thuis. Ze had z'n eten klaar staan. ‘Je bent laat.’
‘Ik ben bij de jongen geweest.’
‘Breng je hem niet meer mee? Ik heb 't kind in geen maand gezien.’
‘Ik had hem bijna voorgoed meegebracht!’
‘Voorgoed? Hoe bedoel je?’
‘Och... niets...’
Wilhelm had teveel gezegd om er met ‘Och... niets’ van af te komen. Liesbeth kende haar jongen. 't Was een zware strijd voor haar geweest, de jaren dat hij met Truda getrouwd was. Ze had hem teruggekregen. Ze was er blij om en had hem met liefde opgenomen. Ze had hem z'n
| |
| |
gang laten gaan, hoewel haar moederhart zijn onzekerheid voelde. Nu had hij iets losgelaten. Moeder Liesbeth benutte haar kans, om inniger contact met haar zoon te krijgen.
Ze ging naast hem aan tafel zitten.
‘Wat is er?’
‘Och, 't is te kinderachtig om los te lopen.’
‘Vertel 't me eens.’
't Was stil in de kamer. Het tikken van de klok was 't enige geluid.
‘Ik kan je misschien helpen.’
Wat was dat nu? Tranen sprongen hem in de ogen. Verlegen veegde hij ze met z'n mouw weg.
‘'t Is zo bedonderd beroerd.’
Moeder lei 'n hand op z'n schouder.
‘Arme jongen,’ zei ze zacht.
De kerel begon te vertellen. Moeder luisterde. Hij vertelde van z'n leven met Truda, zijn bezoek bij Gerard en Greetje en wat er op gevolgd was. Van z'n angst, z'n verlangen, z'n genegenheid. Hij vertelde over die avond, toen hij Greetje had overdonderd, van z'n bruut optreden die middag. Hij vertelde, zoals 'n kind alleen tegen z'n moeder kan doen. Toen hij klaar was, had de vrouw tranen in haar ogen.
‘Je hebt 't niet gemakkelijk,’ zei ze. ‘Maar je moet niet zo hard van stapel lopen.’
‘Denkt U dat Greetje...’
‘Je moet je rustig houden. Als jullie voor elkaar bestemd zijn, komt het zeker in orde. Maar dan moet je verstandig zijn. 't Eerste jaar kan van trouwen tóch niets komen.’ ‘Denkt U werkelijk...’
‘Maak je daar geen zorg over. Als Greetje je mag, zul je dat wel merken.’
‘Ik meende...’
‘Je bent pas drie maanden weduwnaar...’
| |
| |
Hij voelde zich opgelucht. 't Berstend gevoel was van hem af.
‘Nu is je eten koud geworden. Kom hier, dan warm ik 't op.’
‘U vindt me zeker nog 'n echt kind?’
‘Dat ben je van me gewéést. Toen was het heel wat makkelijker. Nu ben je m'n grote jongen. Ik zou willen, dat nonk Driekus Joep, zaliger gedachtenis, je nu eens kon zien.’
Vanaf deze middag begon de grote jongen een nieuw leven.
De volgende dag wachtte hij Gerard op.
‘Ik heb spijt,’ zei hij.
Méér hoefde hij niet te zeggen.
‘'t Is goed,’ zei de de oude kompel, ‘zand erover!’
‘Mag ik één keer per week komen?’
‘Doe het dan Zondags.’
‘Goed... eh... Is 't nu in orde?’
'n Handdruk stelde hem volkomen gerust. Mijnwerkers gebruiken over het algemeen niet veel woorden...
Elke Zondag ging hij naar het huisje op de hoek van 't pleintje. In het begin liep het gesprek akelig stroef, maar langzaam vlotte 't beter. Hij bleef nooit lang en gedroeg zich correct. Steeds bracht hij 'n kleinigheid mee. Greetje sloeg haar handen van verbazing in elkaar, toen Wilhelm op 'n blije voorjaarsmorgen vertelde, dat hij aangenomen was op de Mijnschool.
‘Ik wil vooruit,’ zei hij.
‘Dan moet je hard studeren.’
‘Vier jaar. Wat zou dat? Ik ben nog jong genoeg...’
Wilhelm was nog jong genoeg. Met een ontembare doorzettingsdrift hanteerden z'n zware werkhanden pen en potlood. Hij volgde de lessen aan de Mijnschool en be- | |
| |
steedde uren van z'n vrije tijd om theoretische vakken in zijn hersens te prenten. Het lukte. Andere, meer practische vakken, bezorgden hem geen grote moeilijkheden.
Na een jaar werd hij tot houwer bevorderd. 's Zondags was de tafel extra gedekt. Greetje schonk hem een pittige oude klare. Gerard presenteerde 'n sigaar in een micahuls. Er was zon en blijdschap...
'n Merkbare herleving in de mijnindustrie viel duidelijk te bespeuren. Er werden geen verzuimdiensten meer gemaakt en in plaats van ontslag kwamen nieuwe kompels de rijen aanvullen.
Duitsland had de kolenexport stil gelegd. De aspiraties van dit volk hadden wereldallures aangenomen. Voor de verwezenlijking hiervan hadden de Edel-Germanen hun kolen zelf nodig.
De enorme stijging der productie in de Nederlandse mijnen was, in vergelijking met vroegere jaren, niet evenredig aan de bezetting. Het tempo lag aanmerkelijk hoger, maar de zenuwslopende spanningen waren opgeheven. Iedereen voelde 't; een nieuwe tijd werd geboren. Dat de barensweeën een zee van ellende brachten, bevroedde niemand...
Wilhelm liet van zijn genegenheid voor Greetje niets meer blijken. Als hun ogen elkaar ontmoetten, lazen ze in een opengeslagen boek, maar geen van beiden zei 'n woord.
't Tweede jaar ging voorbij. Gerard werd ziek. De dokter dacht aanvankelijk, dat 't een tijdelijke inzinking was. Na nog twee maal geprobeerd te hebben, moest de oude het opgeven. De warrelende stof in de pijler, het geraas van de schudgoot en het gedaver van de boorhamer kon hij niet meer verdragen. Gerard was op. Hij wilde het niet weten, maar uiteindelijk kreeg hij z'n pensioentje. De sterke boom was geveld...
| |
| |
Dit gebeurde enkele weken voordat Wilhelm z'n eindexamen zou maken.
‘We kunnen er voorlopig wel komen,’ had Greetje gezegd, ‘maar ik ga toch naar een werkje voor halve dagen uitzien.’
Wilhelm benutte de kans.
‘Ik heb 'n levenspositie voor je!’ lachte hij en z'n hart klopte.
Ze gaf geen antwoord. Even later zei ze:
‘Zou je slagen?’
Verwonderd keek hij op. Dat had zij toch zelf in handen. Ze wist, dat hij al jaren op haar jawoord wachtte.
‘Dat kost je maar één woord.’
‘Hoe zo?’
‘Als je “ja” zegt is 't voor mekaar.’
Ze lachte dat 't schaterde. Hij lachte mee. De lach bevrijdde hen.
‘Ik bedoelde of je zou slagen op de Mijnschool?’
‘Ik bedoelde jóu.’
Hij ging naar haar toe.
‘Luister eens Greetje. We zijn geen kinderen meer. Je kunt toch niet ergens anders gaan werken? Waar moet 't kind dan blijven? En je vader moet z'n oppas ook hebben. Neem mij er bij. Dan ben ik op m'n plaats. Moeder vindt dat ook 't beste!’
Greetje had een hoogrode kleur.
‘Zullen we wachten tot je geslaagd bent?’
Hij blokte dag en nacht. Als 't hem thuis niet rustig genoeg was, trok hij met zijn boeken 't veld in en zocht een eenzame plek om zich te concentreren.
't Examen viel niet mee. Met gejaagde ademhaling en trillend lichaam stond hij op de uitslag te wachten. Hij bleek een der besten te zijn geweest...
| |
| |
Als een wervelwind liep hij door Terwinselen. De deur open, 't gangetje door. Gerard en Greetje waren thuis. Buiten adem stond hij voor hen.
‘Ik... Ik ben geslaagd!’
‘Proficiat,’ zei Gerard.
Greetje zei niets.
‘Wat zeg jij Greetje? Vader mag 't gerust horen.’
Ze gaf hem 'n hand.
‘Ja,’ zei ze stil.
'n Hemelse muziek speelde in zijn borstkas. Z'n ogen juichten.
‘Greetje’...
‘Ik ga even naar de tuin,’ zei Gerard.
Ze omhelsden elkaar in een jubel van onbeschrijfelijke vreugde.
‘Ik vraag overplaatsing naar de Maurits in Geleen. Dan deert het kletsen van de mensen ons niet,’ zei hij.
‘Och, 't kan me weinig meer schelen.’
‘'t Is een prachtige “koel” en we huren 'n mooi huisje.’
‘Ik ga hier niet graag weg.’
Toen ze 't Gerard vertelden, vond de oude kompel het ook beter.
‘Jullie moeten gelukkig worden,’ zei hij, ‘en niet Gód, maar de mens beproeft de evenmens boven z'n krachten. 't Is beter als we hier weggaan.’
Maar 't hart van Gerard bloedde. Hij hield van het Roderland.
|
|