| |
| |
| |
De waanzin overschrijdt de grens
Aanval. Verzet. De duimschroeven. Het bomdardement. Eén in liefde, één in trouw, één in verzet. Ontmenste mensen. Bevrijding. Arbeid voor het vaderland. In kracht hersteld.
Op 'n prille Meimorgen ontlook 'n bloempje in het jonge gras. Het knipperde tegen de zon en keek toen verwonderd om zich heen naar de glanzende wereld.
Naast 't bloempje schoof een helm over de rand van een loopgraaf. Ogen tuurden. 'n Arm strekte zich naar voren om 't bloempje te plukken.
Op dat moment klonk 'n droge knal door de morgen. Ergens dampte een geweergrendel.
De hand viel neer en vermorzelde het bloemenkind. Onder de helm zuchtte een jonge man z'n laatste adem uit. Toen lag het lichaam roerloos. 'n Streep bloed zigzagde de loopgraaf in.
Wolken vliegtuigen donderden aan de hemel. Hun schaduwen dreven over de aarde. Motoren ronkten, mitrailleurs ratelden, bommen vielen...
Door de gang van het ziekenhuis liep een soldaat. Zijn linker-schouder hing omlaag. 'n Witte zuster begeleidde hem naar de röntgenafdeling. Zwaar stapten de laarzen door de gang.
‘Ich währe lieber bei meiner Mutter geblieben.’
De zuster verstond wel wat de soldaat zeide, maar gaf geen antwoord. Ze kende geen Duits...
Hij was de eerste. Na hem kwamen er velen. Enkele uren
| |
| |
later was 't een stroom van gewonden, die het ziekenhuis binnendreef.
'n Vrachtauto stopte. Hulpvaardige handen sloegen het achterdek omhoog. 'n Hoop verminkte mensenlichamen, vol modder, lagen over elkaar heen gestapeld. De eerste vleesklomp die afgeladen werd, was 'n mens zonder benen. De stoet hield aan, dagenlang...
In de gangen lekte het bloed van de brancards. De lijken lagen in lange rijen in 'n remise. Aan de lopende band werd geopereerd, dag en nacht...
Ze bleven komen. Duitsers, Fransen, Belgen, Nederlanders....
In een zaal schreeuwde een gewonde. Z'n handen krampten om het hoofdeinde van het bed. Z'n ogen leken glazen ballen. Z'n borst hijgde in doodsnood. Hij schreeuwde, brulde... ‘Der Führer hat gerufen. Wir folgen...’
Ziekenauto's reden af en aan.
De waanzin had de grenzen overschreden...
Na vijf dagen vechten tegen 'n satanische overmacht, die niet terugschrok om open steden te vernietigen, capituleerde het land van de Ruyter en Tromp.
De Duitsers namen uiterlijk 'n grootmoedige houding aan. Zij kwamen als ‘beschermers’. Het Nationaal-Socialisme hees de vlag. Bloed en tranen doordrenkten de aarde...
Wilhelm woonde met Greetje, het kind en de oude Gerard, in een huisje onder de rook van de Maurits. Nadat hij het diploma van de Mijnschool had behaald, was alles vlot gelopen. Zijn overplaatsing van de Wilhelmina naar de Maurits ging gepaard met z'n bevordering tot hulpopzichter. Toen hij trouwde kreeg hij 'n woning toegewezen in een kolonie. Hij behoefde maar tien minuten te lopen om z'n nummer van het bord te nemen!
| |
| |
Na de ontreddering van de eerste oorlogsdagen, waren de werkers weer naar beneden gegaan, om kolen te kappen. Uiterlijk scheen er niets veranderd. De kooien zakten door de schachten naar beneden en brachten de mannen naar de gangen; de wagens werden gevuld en naar de losplaatsen vervoerd. De mijn functionneerde normaal. En toch...
Op het hoofdbureau der mijnen bepaalde een Duitse functionnaris het aantal tonnen kolen die de dank van het Nederlandse volk tegenover de Edel-Germanen moesten uitdrukken. Treinen zonder einde, volgeladen met het zwarte goud, werden naar ‘das grosze Vaterland’ vervoerd. Alleen productie boven het Duitse kwantum, was beschikbaar voor het eigen land.
Er kwam verzet. Boven- en ondergronds. In alle lagen groeide 'n eenheid, die saboteerde en ontdook. De Duitse leiding nam straffe maatregelen. Kopstukken, die hun Nederlands bloed niet verloochenden, werden verbannen; de werktijden van het personeel verhoogd. De productie bleef beneden peil. De korte Zaterdagdienst werd afgeschaft. Inplaats daarvan moest 8¾ uur worden gewerkt. De tonnen groeiden niet. De doktoren schreven ‘Ziekenscheinen’ uit; materiaal werd onklaar gemaakt; 'n machine donderde door een schacht naar beneden; 'n seinhuisje van het spoorwegbedrijf vloog de lucht in... Wilhelm was lid van de verzetsbeweging. Meerdere kompels waren aangesloten bij knokploegen, die er op uittrokken om distributie-kantoren te overvallen en kaarten voor onderduikers buit te maken. Zij deden aan wapensmokkel en verborgen piloten. Bij een transport was er een van hen aangeschoten en in 'n ziekenhuis onder bewaking gesteld. Grimmige kerels drongen de kamer binnen. De bewakers werden onschadelijk gemaakt en de gewonde naar een veilige schuilplaats gebracht. De kompels duchtten geen levensgevaar...
| |
| |
Greetje wist van Wilhelms activiteiten niets af. Hij zweeg als het graf. Anders zou ze nog meer angsten hebben uitgestaan. 's Nachts, wanneer haar man op schiech was en de vliegtuigen als treinen door de lucht daverden, zat ze met het kind en haar vader in het keldertje onder het huis. Drie, soms viermaal per nacht rukte zij de jongen uit z'n bedje en holde, onder het jankend gehuil van de sirenes, naar beneden. Greetje was mager geworden, van de angst en van het karige eten. De mijnwerkers kregen wel 'n extra voedseltoewijzing, maar 't was te weinig om de spanningen te verdragen. Bovendien wilde Greetje niet dat Wilhelm z'n toewijzing met hen deelde. Toch gebeurde dit. ‘Ik kan 't rustig met een stroopboterham doen,’ zei hij als ze tegensputterde, ‘ik krijg er toch twee met vlees op de “koel” en ik kan in de keuken 'n middagpot krijgen.’ Maar wat zijn twee boterhammen met vlees voor 'n mijnwerker, die elke dag 8¾ uur moet werken en de Zaterdagen bovendien vol moet maken?
De productie bleef beneden de verwachtingen. Ondanks controle, bedreigingen en straffen, nam ze niet toe. Toen werd de Zondagsdienst ingevoerd. Twee Zondagen per maand moesten de mijnwerkers naar beneden.
‘Ik verdom het vierkant,’ zei Wilhelm tegen Gerard, die hem volkomen gelijk gaf. Greetje maakte zich zorgen.
‘Wat zal er gebeuren als je niet gaat? Ze zijn tot alles in staat!’
‘Ze kunnen doen wat ze willen...’
Zó dacht de meerderheid. Ondanks de fles jenever, cigaretten, chocolade en worst, kwam bijna niemand z'n nummer halen. Dit duurde meerdere weken. Toen werden de duimschroeven aangezet. Wie 's Zondags niet kwam, kreeg de Maandagschiech niet uitbetaald.
‘Je moet gaan. Doe 't dan voor ons,’ smeekte Greetje.
| |
| |
Wilhelm bleef halsstarrig.
‘Als we toegeven, zijn we verloren!
‘Je bereikt er tóch niets mee,’ meende Gerard. ‘Het Duitse kwantum staat vast. Daar doen ze geen ton van af. Sabotage is uiteindelijk ten nadele van ons eigen volk.’
't Was een moeilijke strijd, die Wilhelm voerde. Meer dan de helft van de mannen was voor de dreiging bezweken. 's Avonds werden flessen jenever, cigaretten en chocolade, aan sjacheraars verkwanseld, waardoor de kompels meer dan een dubbel loon voor hun Zondagswerk maakten. Van de wegblijvers werden alle extra verstrekkingen ingetrokken, zodat inplaats van het karige vlees, hun plakkerig stuk brood besmeerd moest worden met plantenvet en belegd met appelschijven of stroop.
‘Doe het voor ons...’
Wilhelm deed het voor hen. Hij moest trouwens voorzichtig zijn. Zijn naam stond meermalen geregistreerd. En het einde was nog niet in zicht.
Op de duur kwamen alle mijnwerkers op Zondag werken. Meestal terwille van hun vrouwen en kinderen.
's Nachts ronkten de motoren der vliegtuigen door de lucht. Greetje zat dan in 'n hoek van de kelder gedrukt en bad voor het behoud van haar man. Als de mijn gebombardeerd werd, waren de mannen reddeloos verloren. Dan zouden ze beneden in de zwarte wereld stikken.
Greetje bad en vele vrouwen deden hetzelfde. Was hun gebed vruchteloos?...
De mannen op de 391 verdieping legden hun gereedschap aan de pin. Zij hadden de middagschiech erop zitten. Wilhelm was, tegen de gewoonte in, nog bij hen. Anders ging hij een half uur vroeger gelijk met de opzichters naar boven. 'n Onwillige motor aan de schudgoot had hem opgehouden. Hij trok zijn jas aan en ging met de mannen naar de trein in de hoofdsteengang.
| |
| |
't Was bijna half elf toen zij aan de intrekkende schacht arriveerden om met de kooi, die de nachtschiech naar beneden bracht, naar boven te worden gehesen.
Op het moment dat de nachtschiech de bovenste etage verliet ging het groot alarm. De mannen sprongen uit de kooi. De drie beneden-etages hingen gevangen in de schacht. De machinist op de ophaalmachine had zich in veiligheid gesteld.
‘Luister’...
't Geluid van zware ploffen drong door de intrekkende schacht tot beneden toe door.
‘Dat zijn bommen!’
'n Wolk van stof en kruitdamp warrelde naar beneden.
‘Kom mannen, een eind de gang in,’ gebood Wilhelm. Boven hoorde men bominslag na bominslag. Stof en kruitdamp warrelden. De mannen wisten het. Als 'n bom de schacht raakte, zouden ze het daglicht nooit meer zien.
‘Kom, hier is 't te gevaarlijk!’
‘De mannen in de kooi!...
Slagen tegen het plafond waren bewijzen van de onrust die in de kooi heerste.
‘Ze zitten gevangen.’
‘Wij kunnen proberen de plafonds los te maken.’
‘Vlug dan.’
Met vieren werkten ze in koortsachtige haast. Ze draaiden aan moeren en aan bouten. 't Lukte. De platen van de derde verdieping schoven los. Elkaar helpend klommen de gevangenen naar boven en voegden zich bij de anderen in de gang.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Weet 't niet. Misschien een bombardement.’
De plafonds van de tweede en eerste etage van de kooi kwamen na veel krachtsinspanning eveneens los.
‘We moeten verder naar achteren.’
Allen gingen met Wilhelm mee.
| |
| |
‘De telefoon...’
Natuurlijk verbroken.
‘Doof de benzinelampen en ga liggen. Praat niet, dan besparen we zuurstof.’
Rustig lagen de zwarte mannen in de gang. De kompels van de nachtschiech, die naar beneden waren gekomen, deelden hun boterham met de middagschiech. Ze spraken niet. Ieder had z'n eigen gedachten.
Wilhelm stond tegen de muur in de steengang geleund en dacht aan Greetje. Hoe zou het met haar zijn en met de jongen? Ze zaten natuurlijk met Gerard in het keldertje. 'n Vreselijk beeld kwam hem voor de ogen: 'n bom schoot fluitend op hun huisje. 'n Krakende ontploffing... vuur... 'n krater...
Wilhelm kreeg 't benauwd bij die gedachte. Of kwam die benauwenis door gebrek aan zuurstof? In het karige licht van enkele lampen zag hij de mannen liggen. De meesten waren ook getrouwd en woonden in de omgeving van de mijn. Wat zouden ze straks aanschouwen? Als ze tenminste nog uit de zwarte kelder kwamen! Eigenaardig, niemand dacht aan eigen gevaar. Wilhelm zag z'n goed vrouwtje voor hem staan.
'n Zware slag kraakte door de schacht naar beneden. De mannen hieven hun hoofden op en luisterden gespannen. Een stond op.
‘Liggen blijven!’
‘M'n vrouw... m'n kinderen.’
‘Liggen blijven!’
‘Huilend gehoorzaamde de arme kerel. Stom zaten ze te kijken en luisterden. Meer dan 'n uur... eindeloos lang...
‘Rink... Rink... Rink...’
De telefoon!
‘Rustig blijven!’, klonk 'n stem door het apparaat.
‘Twee schachthouwers komen door de ladderafdeling
| |
| |
naar beneden. Als ze beneden zijn kunnen jullie naar boven klauteren.’
‘Wat is er gebeurd?’
De verbinding werd verbroken.
Wilhelm deelde de mannen het bericht mee. Ze bleven stil.
'n Half uur later kwamen de schachthouwers.
‘Hoe is 't boven?’
‘Nogal beroerd.’
Sport voor sport klommen ze naar de vrijheid. De vrijheid, bezaaid met brandende huizen, doden en gewonden. Wilhelms voorganger op de eindeloze ladder, was een jongen, die z'n eerste schiech als sleper had gemaakt.
‘Nooit meer,’ zei het ventje, ‘nooit meer ga ik naar beneden.’
Bijna een uur duurde de tocht. De ouderen puften van inspanning. De jongeren waren ongeduldig, maar mopperden niet. Boven aan de schacht werden een voor een de nummers van de aangekomenen genoteerd.
Toen Wilhelm z'n hoofd boven de grond uitstak, keek hij in de richting van z'n huis. Hij kon echter niet ver kijken. Het hele terrein van de mijn leek 'n tulpenveld van brandbommen, waaruit verschrikkelijke rook walmde. Eerst aan de poort kon hij zien hoe de dorpen om de mijn in lichter laaie stonden. Het kleedlokaal stond in brand, zodat ieder zwart naar huis moest gaan. Wat kan het schelen? Naar huis! Daar hadden ze 'n eeuwigheid op liggen wachten. Naar huis...
Wilhelm rende meer dan hij liep door de fakkelzee naar de kolonie. Greetje, z'n jongen en Gerard; gestalten, die aan z'n benen kracht gaven om na de doorgestane ellende door de avond te hollen.
't Verwonderde hem dat er zo weinig mensen op straat waren. In de kolonie brandde geen enkel huis. Opgelucht sloeg hij de hoek om.
| |
| |
‘Wilhelm!’
'n Schreeuw was het. 'n Blijde gil...
‘Greetje!’
Ze lag in z'n armen en huilde... huilde. De jongen stond er naast. De oude Gerard beet op z'n tanden om zijn ontroering te verbergen.
Toen de morgen klaarde, kwamen de laatste ondergronders aan de oppervlakte. De dorpen in de omgeving van de Maurits lagen overdekt met een grauwe nevel. Straten vol vuil en afbraak, bomkraters, smeulende puinhopen, leeggeblazen woningen zonder daken, boden een beeld van troosteloze ellende. Reddingsploegen waren onvermoeid bezig om bedolven mensen uit de ruïnes uit te graven. In een enkel uur werd verwoest, wat nijvere handen in vele jaren hadden gewrocht! Families waren geslagen met dood en verlies van hun bezit. 'n Moeder, met een van smart verwrongen gezicht, zat op een puinhoop en riep zonder ophouden: Marietje... Marietje... Ook op de mijn was grote schade aangericht. Er viel gelukkig slechts één dode te betreuren. 'n Jonge kompel, die door een granaatscherf werd getroffen, toen hij naar de schuilkelder vluchtte. De mannen, die in het badlokaal of elders verbleven, hadden zich tijdig in veiligheid kunnen stellen.
Het bedrijf werd stopgezet. Het merendeel der kompels werd op andere mijnen te werk gesteld. Zij keerden terug, toen de Maurits weer op volle kracht de kolen naar boven haalde.
De zwarte kerels werkten slechts met twee Zondagen rust de maanden vol. Sabotage bleef het lied van de dag. Ondanks ophitsingen en mooie voorspiegelingen, bleven de mijnwerkers trouw aan hun vaderlandse plicht. Zij werkten noodgedwongen voor de onderdrukker, die zijn kwantum kolen opeiste en slechts het overschot aan het
| |
| |
eigen volk liet. De kompels werkten met wrok in het hart. De verzetsgroepen groeiden. De vakbondleiders namen hun ontslag, toen de eenheidsbond werd voorgeschreven. De bezittingen van de Bonden werden verbeurd verklaard. Maar liever miskend en verbannen dan heulen met de vijand. Vele kompels volgden het voorbeeld van hun leiders. Ze bleven echter in het geheim hun bijeenkomsten houden.
Wilhelm was een der vurigsten in het verzet. Het ontstuimige bloed van zijn voorvaderen joeg door z'n aderen. Hij haatte de overweldigers die z'n vrijheid aan banden legden en de volksgemeenschap tot 'n horde wilden verwringen. 'n Horde van dwangarbeiders.
Toen de Duitsers de Nederlandse soldaten, die bij de capitulatie waren vrijgelaten, opriepen om in krijgsgevangenschap te worden gevoerd, was Wilhelm een der eersten, die 't woord ‘staken’ uitsprak. Hij stond in het badlokaal bij de mannen van de nachtschiech. Niemand voelde lust om naar beneden te gaan. Op de met groeven doorploegde gezichten stond verbittering te lezen. Harde kerels waren het, met durf in hun pezige lichamen. Ze verdomden het om machteloos te blijven.
‘We moeten de moffen onze tanden laten zien.’
Meer dan de helft verliet het terrein. Opgewonden gingen de delvers terug naar hun dorpen.
‘We verdommen het. We moeten de moffen onze tanden laten zien!’
De dagschiech bleef in haar geheel thuis. De middagschiech eveneens. De mijnwerkers protesteerden, met het gevaarlijkste wapen, dat zij konden hanteren, tegen het wegvoeren van de Nederlandse soldaten.
Toen Wilhelm de deur openstootte en de kamer binnenkwam, keek Greetje hem verwonderd aan.
‘Wat is er. Waarom...?’
Ze hoefde niet verder te vragen.
| |
| |
‘We staken. Allemaal!’
‘Staken? Waarom?’
‘Omdat ze onze jongens wegvoeren.’
‘De soldaten?’
‘Natuurlijk. De soldaten. Wij zijn geen vee, waar ze met de stok achter kunnen drijven!’
Greetje legde haar verstelwerk op tafel en kwam bij Wilhelm staan. Recht stond ze voor hem en keek hem in de ogen.
‘'t Is goed,’ zei ze. ‘Ik ben trots op je....’
Man en vrouw, één in liefde; één in trouw aan het volk waartoe zij behoorden; één in het verzet tegen de machtswellust van 'n overweldiger, die met een satanische berekening de hoogste waarden trachtte te vernietigen; 'n man en 'n vrouw stonden bij elkaar, beeld van Nederlands vastberadenheid.
‘Ik ben trots op je.’
't Juichte in Wilhelm. Zó kende hij Greetje nog niet. 'n Heilige jubel doorhuiverde hem.
‘M'n sterk vrouwtje,’ zei hij.
Samen voelden zij zich sterk. Patriotten, vechtend voor de rechten van de vrije mens...
De Duitsers namen drastische maatregelen. De burgemeesters kregen bevel de mijnwerkers, die in hun gemeenten woonden, te verplichten aan het werk te gaan. Ingenieurs en opzichters moesten de stakers gaan bezoeken en sommeren onmiddellijk het werk te hervatten. Indien de kompels hieraan geen gevolg gaven, zou er bloed moeten vloeien. De brandweer reed met loeiende sirénes en luidende bellen door de dorpen en kondigden met groot lawaai het aanstaande bloedbad aan. Stakende mijnwerkers werden opgehaald en als boeven weggevoerd. Overvalwagens gierden over de wegen. Huizen werden doorzocht; gevangen kompels samengedreven op 'n ter- | |
| |
rein, waar de wellust der razernij hoogtij vierde. Snauwen, trappen en slaan, marcheren... Met gezwollen aders van ingehouden woede liepen de mijnwerkers uren lang over het terrein.
Wilhelm zag grijs van drift. Ze hadden hem uit z'n huis gehaald. Hij was op het dak gevlucht, maar moest uiteindelijk buigen voor de geweerlopen, die geen pardon kenden. Ze hadden hem getrapt en in de overvalwagen gesmeten. Greetje stond met opgeheven hoofd aan de deur en tartte de moffen door haar houding en haar ogen, die hard en koud naar de gelaarsde beulen keken. Toen de overvalwagen wegreed, nam zij het huilende kind mee naar binnen. Haar vader, die gebroken in de kamer zat, klopte ze bemoedigend op de schouder.
‘Liever dood, dan geknecht door zo'n bende,’ zei ze.
Gerard voelde zich klein tegenover zo'n sterke vrouw... Wilhelm marcheerde met honderden anderen over het terrein. Duizenden gedachten woelden door z'n geest. Wraaklust blonk in zijn ogen. Z'n vuisten waren gebald. Vele mijnwerkers waren op schiech gegaan. Hij vond 't slappelingen, die bukten voor de tyrannie. Hij was onredelijk. De staking was 'n fanatiek protest, maar de moffen deinsden voor niets terug. Als de mijnwerkers bleven staken, zou het bloedbad zonder pardon worden aangericht. Niet iedereen bezit de kracht om het offer van zijn leven te brengen...
De groep marcheerde over het terrein. Stompen en slagen werden royaal uitgedeeld. De mannen verdroegen de vernederingen met strakke gezichten.
‘Halt!’...
'n Mof schreeuwde met hese keel.
‘Halt!’...
Ze stonden stil. Wilhelm met nog drie anderen werden tegen een muur geplaatst. 'n Vuurpeleton trad in hersenloze discipline aan.
| |
| |
De veroordeelden keken naar hun makkers. Ze zouden gefusileerd worden; neergeschoten als honden, omdat ze de moed hadden te protesteren tegen de deportatie van jonge mannen, die hun Vaderland in de bangste dagen verdedigden.
Wilhelm dacht aan z'n vrouw. Hij zag haar aan de deur staan, met opgeheven hoofd en harde ogen. Ze zou 't verschrikkelijk vinden als ze vernam, dat hij neergeschoten was. Ze zou tranen schreien, maar het hoofd niet buigen. Daar was hij zeker van. Hij dacht aan z'n kind; aan zijn gestorven vrouw Truda. Ze zat hijgend op een stoel en greep z'n hand. ‘Blijf bij me...’
De soldaten plaatsten het geweer aan de schouder, de lopen werden op de vier mannen gericht. Dadelijk zou een salvo knallen en de stakkers zouden neervallen op de grond. 't Was stil op de plaats... doodstil...
Alleen duivels konden dit spel spelen. Meer dan een kwartier duurde de voorstelling. Toen marcheerde het vuurpeleton weg en werden de ter dood veroordeelden wederom in de rij geplaatst. Met bleke gezichten en knikkende knieën marcheerden ze in de optocht...
Na enige dagen werkten alle mijnwerkers weer. Wilhelm met twee kompels verschenen niet op het appèl aan het nummerbord. Ze kwamen ook niet thuis. Het hek van een concentratiekamp sloeg achter hen dicht. Kaalgeschoren, gekleed in een gestreept boevenpak, werden ze ingelijfd bij de duizenden, die de barakken bevolkten. 'n Groot marionetten-theater ontmenste mensen; de hel van het Nationaal-Socialisme, dat voorgaf de hemel te brengen, maar waarin de hoogmoed op Gods troon zetelde.
Wilhelm was geslagen, maar niet gebroken. 's Morgens, wanneer hij z'n plaats in de eindeloze rijen van kale koppen innam en nadien, met de schop op de schouder langs de wegen werd gedreven om het zwaarste werk te
| |
| |
gaan verrichten, bleek hij een der sterksten. Tientallen bezweken en vielen in het stof langs de wegen of werden doodgetrapt als ze over hun schop neerzakten. Fier en dapper doorstond hij de vernederingen van de S.S.-beulen en het zware werk in verzengende hitte en bittere koude. De toekomst bood geen enkel perspectief meer. Toch hoopte hij op de gerechtigheid die komen moest...
Twee lange jaren duurde de beproeving. Toen sloeg een regen van bommen en granaten op de Noordkust van Frankrijk. Honderden oorlogsbodems losten soldaten en materiaal op de kaden van kunstmatige havens. De geallieerde legers sloegen een bres in de verdedigingslinies der Duitsers en overstroomden het vaste land met een niet te stuiten overwinningsdrift. Heel zwak klonken de berichten door in het kamp. Naargelang de bevrijdingsgolf naderde, werden de Edel Germanen nog onmenselijker. Uit het crematorium steeg dag en nacht de lugubere rookpluim. Groepen mensen, tot skeletten vermagerd, in gescheurde kleren en blootsvoets, werden weggevoerd. Moord en doodslag waren aan de orde van de dag.
De kampbewoners vervielen van uitbundige vreugdestemmingen in doffe neerslachtigheid. De spanningen waren niet te verdragen. De S.S.-duivels moordden, maar de bevrijding naderde van twee kanten.
Eindelijk kwam de verlossing. 't Was een kwestie van een dag, 'n nacht, 'n uur, 'n minuut... toen was ze er. Uitgelaten dansten de uitgemergelde stumperds over de pleinen, waarop ze jarenlang waren gemarteld. Over pleinen waar duizenden stierven...
‘Wij knappen je wel weer op,’ verzekerde z'n overgelukkige Greetje hem. ‘Als we een paar maanden verder zijn, zijn, ben je weer de oude!’
| |
| |
't Dappere vrouwtje had gebeden en gehoopt. Vele nachten had ze niet kunnen slapen. Elke dag verwachtte ze het bericht van zijn dood. Maar het bleef uit. En met de komst van de bevrijdingslegers, groeide de verwachting op een behouden terugkomst.
In de wintermaanden, toen het geallieerde offensief bleef steken, beklemde de angst haar opnieuw. Maar in het voorjaar, toen de legers weer verder rukten, juichte haar hart bij elke overwinning.
Hun huisje blonk als een spiegel. Meermalen per dag stond ze aan de deur of lag in het venster. Ieder ogenblik verwachtte zij, dat hij zou komen, zoals in die nacht van het bombardement.
Hij kwam thuis, toen zij met het kind 'n boodschap was doen. 't Viel hem tegen, dat Gerard alleen in z'n makkelijke stoel zat te suffen. De oude mijnwerker kon z'n ogen niet geloven, toen z'n schoonzoon de kamer binnenkwam.
‘Wilhelm,’ kwam het droog over zijn lippen.
‘Vader’...
Ze drukten elkaar de hand, lang en innig.
‘Jongen, hoe heb je het doorstaan?’
‘Waar is Greetje?’
‘Ze is met de jongen naar de kruidenier. Ze heeft altijd gezegd, dat je terug zou komen. De jongen is groot geworden. Je kent hem niet meer terug.’
De oude vertelde aan een stuk door.
‘Je moeder zal ook blij zijn...’
‘Waar is Greetje?’ onderbrak Wilhelm hem korzelig.
‘Naar de kruidenier. Ze zal wel zo terug zijn. 't Is toevallig. Dag en nacht heeft ze naar je staan uitkijken. En nu?...’
‘Naar welke kruidenier is ze?’
De buitendeur sloeg open.
‘Wilhelm... Wilhelm...’
| |
| |
Hij kwam naar haar toe. Tranen welden in z'n ogen en drupten door de groeven langs zijn neus.
‘Wat heb ik naar je verlangd.’
Ze sloeg haar armen om z'n hals en schreide tegen zijn borst al het leed uit van drie harde jaren. De jongen stond verlegen bij dit tafereel. Toen zijn beurt kwam om z'n vader te omhelzen, huilde hij ook, maar wist met z'n houding geen raad. Zijn vader was een vreemde voor hem geworden.
't Was een goed idee van moeder Liesbeth om haar jongen voor te stellen een paar weken in het Roderland te komen doorbrengen. Sedert de dood van haar man leefde ze alleen met haar jongste dochter. Er was plaats genoeg in haar huisje. In de oude vertrouwde omgeving zou Wilhelm wellicht vlugger herstellen.
Ze gingen, en Wilhelm werd langzaam weer de oude. De starre blik verdween uit z'n ogen. Hij voelde zijn borst verruimen en de lust om weer in de mijn af te dalen werd met de dag groter.
De mijnen konden geschoolde krachten goed gebruiken. De velen, die in oorlogstijd mijnwerker waren geworden, om aan deportatie naar Duitsland te ontsnappen, keerden grotendeels in hun oude beroepen terug. Het berooide Vaderland moest op adem komen. Fabrieken en industrieën smeekten om kolen. De wederopbouw was afhankelijk van de productiviteit der kompels. Het beroep op hun bereidheid was niet tevergeefs. Stoer zetten de kerels de boorhamers in de steenmuren om het onontbeerlijke zwarte goud te delven, dat vuur in de ovens en in de huiskamers moest brengen. 't Vaderland kon op hen rekenen!
Het was een mooie Zondag-middag, toen Wilhelm met Greetje en de jongen langs Rolduc wandelden. Ze be- | |
| |
klommen de eerste heuvel, waar lang geleden de hoeve van z'n voorouders had gestaan. Hij stond daar, de stoere mijnwerker met vrouw en zoon, hij, de nazaat van het boerengeslacht, dat zich hardnekkig tegen de duivelsputten had verzet.
De zon overstraalde het Roderland, het oudste mijnbekken van West-Europa. Hier had zich de ontwikkeling in de loop der eeuwen voltrokken. Nu werkten 40.000 mensen in de mijnen, waarmee heel de streek bezaaid was. Moderne bedrijven, wier schachttorens zich tegen de lucht tekenden, naast bergen gruis en stenen.
Vanaf de heuvel overzag Wilhelm vol trots de streek. Achter Terwinselen, op het hoofdbureau in Heerlen, overlegden de directies en de arbeidersleiders, onder aanvoering van de Algemeen Beheerder der Mijnen. De nood gaf aan allen hetzelfde ideaal. De handen werden in elkaar geslagen. De Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, door de Mijnminister in het leven geroepen, vormde het fundament voor een blijvende samenwerking. De mijnen zouden niet alleen uiterlijk, maar ook innerlijk een der modernste grootbedrijven worden. Bedrijven waarin de rechtvaardige liefde rechten en plichten bepaalde.
Wilhelm stond met vrouw en kind op de eerste heuvel. Hij voelde zich sterk! Morgen ging hij terug naar zijn post in de pijler, waar de boorhamers en de schudgoot ratelden. Hij verlangde naar zijn werk, aan de zijde van zijn makkers, diep onder de grond. Zwart van stof zou hij, na volbrachte schiech, weer naar de oppervlakte van de aarde stijgen, om de vreugde te genieten van zijn arbeid aan het kolenfront.
‘Kom,’ zei hij tegen zijn vrouw, ‘we gaan. Morgen begint een nieuw leven!’
|
|