| |
| |
| |
Stille waters....
Driekus Joep, de eeuwige vrijgezel. De neef van Driekus Joep. Het rode elfje. Twijfel en achterdocht. De Waanzinnige. Nieuw leven. Er zit muziek in.
‘Non Serviam... Ik dien U niet!!!...’
De zware stem van de pater donderde door de kerkruimte. De gelovigen luisterden met ingehouden adem.
Non Serviam!...
‘Als de duivel U belaagt en hij U naar de tinnen des tempels voert, om U de pracht en de praal van de aarde te laten aanschouwen, weersta de satan dan in 'n triomfantelijk: Non Serviam...
En als de helleploert het vuur van de opstand in U ontsteekt en aanblaast, ga dan fier rechtop staan en spuw hem in het gezicht: Non Serviam...
Wij zijn kinderen Gods. De duivel is onze aartsvijand. Als hij tot U komt, gehuld in schapenvacht en aan Uw oren femelt; jongen en meisje, man en vrouw, ruk U los van de stem der verleiding en zeg: Non Serviam. Ik dien U niet’...
De preek was ingeslagen. Driekus Joep kwam uit de kerk en baande zich een weg door het volk naar het eerste 't beste café, om zich courage in te drinken voor het aanstaande gevecht met de ‘aartsvijand’. ‘Non Serviam’, zei hij en wipte twee glaasjes prikkelend vocht z'n maag in. De duivel zou hem niet krijgen. Van het ene café zeilde
| |
| |
hij naar 't andere. Hij werd hoe langer hoe strijdlustiger. Over de weg naar de Domaniale zwaaiend riep hij tegen 'n eenzame boom ‘Non Serviam’ en tegen 'n angstige rat, die in de struiken verdween, lachte hij uitgelaten: ‘Jou snoodaard, ik dien U niet!’
De poort van de mijn grendelde hij als 'n brandkast. Driekus Joep was portier en moest zorgen, dat er geen ongewenste elementen op het terrein van de mijn kwamen. Als de satan zich in alle mogelijke vermommingen aandiende, moest hij op zijn hoede zijn.
Driekus Joep zette zijn schouders tegen de poort om zich ervan te overtuigen, dat hij z'n maatregelen goed had genomen en stapte daarna de loge binnen, waar hij zich ontkleedde en in het vrijgezellenbed kroop. Hij sloeg met onvaste arm een kruis over zijn lichaam en lalde ‘Non Serviam’...
De directeur kwam in zijn koets van Aken, waar hij de Zondag bij bekenden had doorgebracht. De paarden liepen in draf. Ze roken de stal. De directeur was broodnuchter, maar kneep z'n ogen dicht en sperde ze daarna wijd open, toen hij zag, dat de poort van de mijn dicht was. De poortwachter stond altijd klaar in de open poort om te helpen bij het uitspannen. Vijftig meter voor de ingang knalde hij met de zweep, maar toen de paarden stilstonden, viel er nog geen levend wezen te bespeuren. Verbaasd klom de grote baas van de koets en sloeg met zijn vuist op de poort. Er kwam geen antwoord. Kwaad trapte hij tegen 't houten gevaarte en hoorde eindelijk geluid. 'n Raampje ging opzij naast de poort open.
't Hoofd van Driekus Joep verscheen.
De baas mopperde: ‘Ben je d'r eindelijk? Waarom is die poort gesloten?’
Twee koeienogen keken hem wazig aan en een benevelde
| |
| |
stem riep: ‘Aha, je zult me niet krijgen. Non Serviam! Ik dien U niet!’
Mee werd 't raampje weer dichtgeklapt.
De directeur wist niet wat hem overkwam. ‘Non Serviam. Ik dien U niet’. Wat had dát te betekenen?
Ondanks roepen en kloppen bleef de poort gesloten. Ten einde raad nam de verbolgen directeur de paarden bij de leidsels en spande de dieren uit in een nabijzijnde schuur. De boer had Driekus Joep naar de kerk zien gaan en dacht dat hem misschien de wroeging om z'n vrijgezellenzonden in het hoofd was geslagen.
De volgende morgen verliep alles weer normaal. De eerste schiech vond de poort open en Driekus Joep wenste de mannen, zoals altijd, ‘Glück Auf’.
Toen de directeur kwam, tikte de portier aan z'n pet.
‘Zo Driekus Joep,’ zei de baas, ‘heb je de slaap uit?’
‘Ja mijnheer.’
‘Wat was er gisterenavond aan de hand?’
‘Gisterenavond?’
‘Ja, Non Serviam! En ik stond voor de poort!’
‘U...’
Langzaam kwam er iets uit Driek z'n onderbewustzijn los. De pater! Ik dien U niet! Borreltjes! De poort... Er had iemand geklopt... Hoe was dat verder gegaan?... ‘De paarden staan bij Scheres,’ zei de directeur koel, ‘zorg, dat ze hier komen en laat dergelijke onzin in 't vervolg achterwege!’
Heel de morgen pijnigde Driekus Joep z'n hersens af, maar hij herinnerde zich de juiste toedracht niet meer. In ieder geval had hij de directeur voor de poort laten staan.
's Avonds stamelde hij z'n verontschuldiging aan de grote baas, die wel gevoel voor humor scheen te hebben, want lachend sloeg hij de berouwvolle zondaar op de schouder. ‘De duivel ziet er anders uit dan ik,’ zei hij.
| |
| |
Driekus Joep was er zelf de schuld van, dat iedereen de ‘Non Serviam-historie’ te weten kwam. Dezelfde avond vertelde hij ze in geuren en kleuren aan de stamtafel, en 't verhaal verspreidde zich toen als een lopend vuurtje. De lach was niet van de lucht en weken nadien werd hij nog in de maling genomen. Maar dat kon het slachtoffer wel hebben.
Driekus Joep hield van plezier maken. En hij was heus geen uitzondering. Heel de streek stond bekend om de originele wijze waarop men er feest wist te vieren.
De Kermis en de Vasteloavend waren dagen van uitgelaten vrolijkheid. Bijna niemand werkte, met het gevolg, dat de boeten met dozijnen vielen. Verkoude- en maagpatiënten vulden in die dagen de ziekenlijst. Anderen fantaseerden originele ‘smoesjes’ om vrijaf te hebben. Meerdere van deze gevallen deden nog lange tijd opgeld als ‘sterke verhalen’, die in heel de streek bekend waren. Zo het geval van Flup, die met enkele vrienden 'n ongeval ensceneerde. Toen hij kermend op de grond lag, met dikke koolbrokken om zich heen, was de halve mijn in opschudding geraakt. Zelfs de directeur was er bij te pas gekomen en had te goeder trouw zelfs z'n ‘voiture’ aangeboden om Flup naar huis te rijden. Twee vrienden droegen hem in 't rijtuig en de koetsier legde de zweep over de paarden. Dat gebeurde de avond voor de Kermis. Op Woensdagmorgen kwam de voituur met het gezelschap op de mijn terug. Ze waren drie dagen lang aan de zwier geweest! Ook de koetsier had de verlokking van schuimende potten bier en flessen jenever niet kunnen weerstaan. Hoewel ‘de kaars brandde’ kregen ze geen boete. In z'n woede vergat de directeur hun die te geven. Met schijnheilige gezichten dropen ze af en gingen weer aan 't werk in de zwarte kohlgangen...
Driekus Joep stond, met op z'n voorhoofd een dik askruis
| |
| |
getekend, aan de poort van de Domaniale. Hij keek naar de mannen en jongens, die binnen kwamen en groette hen ‘Glück Auf’. Z'n dikke tong verhinderde hem aan de woorden klank en ronding te geven. ‘Zouden die anderen ook zo'n vuile smaak in hun mond hebben?’ dacht de oude vrijgezel. Hij had 't er van genomen. Z'n trekharmonica zou wel hier of daar uit een hoek te voorschijn komen. 'n Jaar geleden had de zoon van Sander uit de ‘Gouden Koe’ hem ook teruggebracht. Driekus Joep maakte er zich geen zorg over. Hij was voldaan, ondanks de vuile smaak in zijn mond en z'n dikke tong, die hem het slikken moeilijk maakte. 't Beste middel om weer op stoom te komen was een flinke borrel, maar op Aswoensdag onthield 'n Christenmens zich van drank en spijzen. ‘Memento homo’ had de pastoor gezegd: ‘mens, gedenk dat gij van stof zijt!’
De koffie, die hij had gezet, bracht geen lafenis aan z'n wrang gehemelte. Enfin, Driekus Joep kende de oorzaak en hoefde zich niet ongerust te maken. 't Was een natuurlijk verschijnsel!
Op 't laatste nippertje kwam een jongeman aangehold, die zonder groet naar de meldingsplaats liep.
‘Hij boft als ie 't nog haalt’ dacht Driekus Joep hardop en bleef voor z'n loge staan kijken tot hij zekerheid had. Toen ging hij naar binnen en dronk een tas zwarte koffie, die smaakte als roet.
Driekus Joep was een kleinzoon van Peter en 'n rechte neef van Rudolf, die vijftig jaar geleden naar Charleroi was verhuisd en sindsdien nooit meer iets van zich had laten horen. In de eerste tijd vertelden mijnwerkers uit die buurt, dat 't tussen hem en z'n vrouw niet boterde. Maar dat was al lang geleden. Driekus Joep had de ‘opzichter’ nauwelijks gekend. Rudolf was jaren ouder en Driekus' ouders waren niet familieziek. Zijn vader was de jongste thuis en had nooit in de mijn gewerkt. Hij
| |
| |
was de oogappel van zijn moeder, die tot aan haar dood bij hem had ingewoond.
Vader had nooit gewild, dat zijn twee jongens de ‘koel’ ingingen, maar na zijn dood waren beiden zo verstandig geweest om zich naar beneden te laten zakken. Met tweeën op 'n boerderijtje was niets gedaan.
't Was toen eigenaardig gelopen. Driekus Joep vrijde met Mariekatrieng, een aardig levenslustig meisje. Z'n broer Anton had een roodharig kind met een bleek sproetengezicht. Er heerste de beste harmonie, totdat 't sproetengezicht vervelend begon te worden. Zo scheen het tenminste. 't Duurde niet lang of de liefde was uit tussen z'n broer en de rooie.
Mariekatrieng gaf Anton groot gelijk en ried hem aan, nooit meer naar 't sproetenkind om te zien. - Legde ze hierbij iets te veel ijver aan de dag? In 't begin had Driekus Joep niets in de gaten. En toen hij haar op 'n avond in de armen van Anton aantrof, meende de naïveling nog, dat het slechts 'n vergaande familiariteit was. De donderslag kwam dan ook bij heldere hemel. Mariekatrieng wilde hem geen pijn doen, zei ze, maar ze hield zo ontzettend veel van z'n broer, dat ze 't niet langer kon uithouden. Zij had het altijd geweten...
Hij beet op z'n tanden, slikte en nam 'n onverschillige houding aan. Inwendig was hij kapot.
Anton trouwde haar.
De broers werkten beiden als houwer in de Domaniale. Op de trouw-dag verdomde Driek 't om thuis te blijven en sloeg woedend z'n bickel in de zwarte steen...
'n Half jaar later donderde het dak uit 'n kohlgang. Anton werd bedolven. Toen ze hem vrij hadden, zagen de mannen, dat z'n hoofd door een zware steen was verpletterd. Hij gaf geen teken van leven meer.
Mariekatrieng was bij het bericht flauw gevallen. Ze zat met starende ogen bij het lijk en wilde niet eten of
| |
| |
drinken. Nadat Anton begraven was, lachte ze niet meer. Haar zoon, die twee maanden na de dood van zijn vader geboren werd, had de aard van zijn moeder. Hij was een stille melancholieke jongen, die, tot verwondering van iedereen, op twaalfjarige leeftijd naar de mijn ging.
Driekus Joep had 't, na het dodelijk ongeval van zijn broer, flink te pakken gekregen. Als hij beneden was, beefde de benzinelamp, die de oliepit had vervangen, in z'n handen. Bij het minste geluid liep hij weg van 't front. Ten laatste hield hij het niet meer en werd te werk gesteld, bij het bovengronds vervoer.
Zestien jaar na de aanleg van de spoorweg Aken-Maastricht had men vanuit Simpelveld een zijtak van dit spoorlijntje naar de Domaniale getrokken. 't Vervoer naar dit station bleef echter met paarden[trac]tie gebeuren. In de bergen koppelde men de paarden af en rolden de zwaarbeladen spoorwagens vrij naar beneden. De mannen, die er naast liepen, remden met stukken hout langs de wielen als 't tè hard ging. 'n Tiental jaren later werden de paarden vervangen door een stoomlocomotief.
Driekus Joep werd bij deze gelegenheid als portier aangesteld. Aan de poort konden ze een vrijgezel best gebruiken. D'n Driekus Joep zou nooit trouwen, dat stond vast. Hij verkondigde het aan ieder, die het horen wilde. Diep in z'n binnenste echter bleef er een genegenheid bestaan voor Mariekatrieng en haar zoon Jozef.
Waarom zou die jongen vanmorgen zo laat zijn geweest? 't Gebeurde practisch nooit dat hij op het nippertje kwam aanhollen. Vasteloavend was zeker niet de schuld, want geen sterveling zou geloven, dat de stille Jozef de bloemetjes buiten zette.
De ‘stervelingen’ vergisten zich echter. 'n Oud spreekwoord zegt: ‘Stille waters hebben diepe gronden’. Zo was 't ook met Jozef. Hij had wel degelijk Vasteloavend
| |
| |
gevierd en was met een meisje in aanraking gekomen, dat in een vloek en 'n zucht z'n hart had gestolen.
Jozef zat in een café potten bier te drinken. Om hem heen werd gezongen, gelachen en gesprongen. Onder juichend gelach klom een van de ‘Kuulebule’ op een tafeltje en zette een lied in, dat door allen werd meegezongen. Ze pakten elkaar bij de schouders en dansten in een lange sliert tussen de stoelen en tafeltjes door.
Jozef zat in z'n eentje toe te kijken. Hij voelde geen lust om zich in de luidruchtige lawine van vasteloavendsgekken te gooien. Dat lag niet in z'n aard. 'n Sliert hoste langs hem. De laatsten konden de vaart niet bijbenen en trokken Jozef met stoel en al tegen de grond. 'n Meisje viel over hem heen. 'n Golf rode, glanzende haren en een fijn blank gezichtje met lachende ogen lag vlak naast hem. 't Was maar een ogenblik, want het kind sprong direct op en stond al weer op haar benen, toen Jozef pas aanstalten maakte om overeind te komen. Met tweeën hielpen ze hem. 't Meisje en een oudere man. Toen hij weer wilde gaan zitten, stak ze haar arm door de zijne.
‘Kom zuurpruim,’ lachte ze, ‘'t is vasteloavend’ en trok hem naar het midden van 't café. Hij bood geen tegenstand en liet zich meedeinen op 't rythme van de hossende troep. Tot diep in de nacht hield ze hem op sleeptouw. Hij was reddeloos verloren in de ban van gouden haren en schitterende ogen. 'n Enkele keer, als ze midden in een troep terecht kwamen, was het hoofdje weer vlakbij z'n gezicht en voelde hij haar hijgende borstjes tegen zich aandrukken. Dan trachtte hij 't elfje te zoenen, maar ze gaf hem geen kans.
‘Nee, droge Piet,’ lachte ze, ‘van die markt ben ik niet thuis. Zing liever mee, dan hoor ik je stem tenminste!’ Ze gingen van het ene café naar 't andere. Hij werd hoe langer hoe zatter.
Eensklaps voelde hij zich alleen. Hij stond tegen een
| |
| |
buffet geleund, toen hij merkte, dat het rode elfje was weggevlogen. Met spleetogen zocht hij tussen de mensen, maar vond haar niet terug. Waggelend liep hij door de nacht...
Vasteloavends-Dinsdag, na de schiech, ging hij op zoek en vond haar in 't zelfde café, waar ze over hem heen was gevallen. Ze zat rustig aan een tafeltje en herkende hem terstond, toen hij binnenkwam. Hij ging pardoes naast haar zitten.
‘Ben je vannacht goed thuis gekomen?’
‘Ja... Waar was jij zo opeens?’
‘Ik moest naar huis.’
‘Ik zag je niet meer.’
‘....’
‘Is dat je vader?’
‘Hij daar? Ja.’
‘Die kan nog goed meedoen.’
‘Waarom niet. Hij is zo oud nog niet.’
Jozef voelde zich niet op z'n gemak. Hij was niet graag in gezelschap, waar je werd aangesproken en je antwoord moest geven. 't Rode meisje zag er heerlijk uit. Kon hij maar met haar alleen zijn.
‘Zouden we niet met ons tweeën kunnen uitgaan?’ vroeg hij zacht, zonder z'n lippen te bewegen.
Ze keek hem onderzoekend aan.
‘Ik zal 't vader vragen.’
‘'n Uurtje, omdat 't vasteloavend is.’
't Was een miezerige avond. De maan hing omfloerst aan de hemel.
Voor 't eerst in z'n leven liep Jozef naast een meisje, dat hem onweerstaanbaar aantrok. Tot nog toe had hij voor zich zelf geleefd. 't Voorbeeld van zijn verbitterde moeder, die nooit een sprankeltje zon in haar leven toeliet, had hem zo gemaakt. Dit kind had hem meegetrokken naar de vreugde.
| |
| |
Ze liepen zwijgend naast elkaar en zochten beiden naar een onderwerp om een gesprek te beginnen. Zij begon 't eerst.
‘Werk je op de Domaniale?’
‘Ja. Ik ben sleper.’
‘Mijn vader werkt in de “Neu Prick”.’
‘O...’
‘Woon je hier?’
‘Nee, in Chevremont.’
Hij bleef staan.
‘Ik heet Jozef,’ zei hij resoluut, ‘mijn vader is beneden verongelukt, voordat ik geboren werd. M'n moeder is er nog niet overheen. Altijd heeft ze het over hem. Ik ben alleen met haar en heb niemand. Gisterenavond... je weet niet hoe goed me dat heeft gedaan... Jij bent...’ Toen stokte hij en keek naar de grond.
‘Laten we doorlopen,’ zei ze, terwijl ze haar hand onder z'n arm duwde. Dit gebaar zei hem meer dan woorden konden uitdrukken.
Zij vertelde over haar thuis. Over haar moeder, die altijd anders wilde dan haar vader.
Jozef liet haar vertellen en genoot. 't Uurtje scheen niet meer dan enkele minuten te zijn geweest. Hij sprak af, om Zondag met haar naar Kerkrade te gaan. Vader vond het goed.
't Was over twaalven toen hij thuis kwam. Z'n moeder zat op hem te wachten.
‘Ben je d'r eindelijk, Gisterenavond was je zo zat als 'n dweil en nu heb je 'n paar ogen alsof je in een ketel vuur hebt geblazen... Met wie ben je uit geweest?... Ben ik geen antwoord waard?’
Er was opstand in hem. Moest hij altijd aan de leiband lopen en mocht hij niets aan zijn leven hebben? De moeder van Liesbeth was ook al zo vervelend. Hij liet zich niet langer dwingen. Als Liesbeth 't wilde, gingen
| |
| |
ze gauw trouwen. Dan kon ze alleen zitten kniezen en gesprekken met haar man voeren.
‘Ben ik geen antwoord waard?’ herhaalde ze.
‘Ik heb me geamuseerd,’ antwoordde hij hard en ging naar bed.
Ze riep hem de volgende morgen niet, waardoor hij bijna te laat op de mijn was gekomen. Buiten adem rende hij z'n oom aan de poort voorbij en kon nog net in de kooi stappen, die de laatsten van de schiech naar beneden bracht. Innerlijk voldaan ging hij aan het werk en duwde de kolenbakken van de werkpunten naar de hoger gelegen gangen. Daar trokken de paarden de gekoppelde kipwagentjes, die ‘cuffaten’ werden genoemd, verder naar de schacht. 't Vervoer geschiedde op rails.
De Aken-Maastrichtse spoorwegmaatschappij, die de exploitatie van de Domaniale in handen had, verbeterde zoveel mogelijk de arbeidsomstandigheden. Geleidelijk aan was de luchtverversing tot aan de voorste posten gebracht en de benzinelamp betekende voor de delvers een aangename vooruitgang, hoewel de eenvoudige lieden moeilijk afstand deden van de oude hulpmiddelen. Ze waren door de omstandigheden mijnwerkers geworden, maar de boer leefde in hen voort. Dat zag je aan hun dorpjes. Ze bezaten allen een stukje grond en hadden 'n schuurtje achter het huis. Hun mijnkleding bestond, zoals van ouds, uit een broek, een blauwe kiel en 'n halsdoek. De ouderen gingen nog altijd 's Zondags in deze kledij naar de kerk. Nieuwigheden werden wantrouwig bekeken. De omschakeling naar de moderne techniek bracht zelfs een zekere weerstand teweeg. De jongeren namen het sportiever op. De slepers en de paardenjongens lieten de wagentjes liever over de rails denderen, dan dat ze de schachthonden sleepten. En de stoommachine kon beter het zware ophaalwerk doen. Vroeger moesten de
| |
| |
mannen zich inspannen tot het zweet hen langs de lichamen droop.
Jozef duwde de ‘cuffaten’ door de lage gangen. Hij voelde zich sterk en had lust om een lied te zingen. Als hij hieraan had toegegeven, zou hij van zijn eigen stem zijn geschrokken. 't Zou de eerste keer zijn geweest. De zwaarmoedige moeder drukte zijn lippen stijf op elkaar. Maar die morgen speelde een trekharmonica in z'n borst en zijn gedachten waren vol van de lachende Liesbeth. 't Werd de twee jonge mensen over en weer niet gemakkelijk gemaakt. Elke Zondag wandelden ze langs eenzame velden, waar de boeren de ploegen door de aarde hadden gedreven. Jozef verheugde zich de hele week op deze uren van samenzijn met het wezentje, dat aan zijn denken en verlangens inhoud en betekenis gaf. Hij liet zich vol vertrouwen door haar leiden op de weg naar een andere, betere wereld. Zij vertelde de tijd vol en hij luisterde. Echt vrouwelijk kon ze haar hoofd tegen zijn schouder leggen, als een kind dat bescherming zoekt. Dan doorhuiverde Jozef 'n heilige vreugde. Diep in z'n binnenste echter mierde een onrust, een angst, dat hij haar niet zou behouden. Soms, als hij 's avonds in de kamer bij zijn moeder zat, kwamen gedachten in hem op, die als ruwe handen z'n keel omklemden. Dan twijfelde hij of Liesbeth 's Zondags zou komen. Zij was zo blij en zonnig en hij... 't Zweet parelde dan op zijn voorhoofd. Als zij op 't afgesproken uur naar hem toekwam en ze samen in Kerkrade naar de Vespers gingen, drukte hij haar arm stevig tegen zich aan. Ze liet hem zijn gang gaan en vertelde honderd uit over de gevalletjes, die zich in de afgelopen week in haar omgeving hadden afgespeeld. Als de duisternis begon te vallen namen ze met een zoen afscheid van elkaar.
Die avond wilde hij zekerheid hebben. Zijn hand klemde vast om haar arm. Het meisje keek hem verwonderd aan.
| |
| |
‘Wat is er?’
‘Kom je de volgende week weer?’
‘Natuurlijk. Twijfel je daar aan?’
‘Nee... eh... Ik denk de hele week aan je.’
‘Wat denk je dat ik doe? Dadelijk, als je weg bent, begin ik al weer naar de volgende Zondag te verlangen!’
‘Blijf je altijd van mij?’
‘Domme jongen. Wat spookt er nu weer door je hoofd?’ Hoe moest hij 't haar duidelijk maken? Hij wilde vertellen van de angst, die hem opvrat. Hij wilde haar zeggen, dat ze het liefste was, dat hij bezat. Dat hij zonder haar niet kon leven.
‘'t Is goed,’ zei hij alleen, met een tragische uitdrukking op zijn gezicht.
Toen flapte Liesbeth 't er uit:
‘Ben je bang, dat ik je in de steek laat?’
Hij greep haar beide armen en dreigde:
‘Als je dat doet, vermoord ik je.’
Ze schrok van z'n stem. Zijn greep deed haar pijn.
‘Doe niet zo dwaas. We zijn toch geen kinderen meer.’ Hij liet haar los, verlegen over z'n uitbarsting.
‘Ik kan zonder jou niet leven,’ kwam het toonloos uit zijn mond.
Ze had deze passie nooit in hem vermoed. Verbaasd keek ze naar z'n verwrongen gezicht, waarin de ogen haar onheilspellend aanstaarden.
‘Maar Jozef toch,’ zei ze met een diepe zucht. ‘Wat ben jij zwaar op de hand. Je moet niet zoveel prakkizeren.’ Haar hand streek over z'n voorhoofd.
‘Zondag kom ik weer en de Zondag daarna weer. En 't volgend jaar gaan we samen trouwen. Dan ben ik helemáál van je, voor altijd.’
't Hoofdje lag weer tegen z'n schouder. Hij nam haar in z'n armen en zoende haar lang en vurig.
‘Je bent mijn meisje.’
| |
| |
‘En jij bent mijn jongen...’
De volgende Zondag kwam Liesbeth niet. Ze had haar zusje gestuurd om hem te zeggen, dat ze ziek was.
‘Wat mankeert haar?’
‘Ik weet 't niet. Ze ligt in bed...’
Weer kwam de waanzinnige angst, die hem achterdochtig maakte. Was dit geen verzinsel om van hem af te komen? De volgende week was ze natuurlijk nóg ziek en dan stuurde ze haar zusje niet meer.
‘Hoe lang is ze al ziek?’
‘Van Dinsdag.’
‘Kan ik niet bij haar komen?’
‘Ik weet 't niet.’
‘Ik ga met je mee.’
‘Ja, maar moeder is zo eigenaardig.’
‘Ze weet toch, dat we samen gaan.’
‘Jawel. Misschien, als ze je ziet, dat ze 't wel goed vindt.’ ‘Is je vader niet thuis?’
‘Die is vanmiddag weggegaan.’
Hij ging met haar mee. Duizend gedachten warrelden door z'n hoofd. Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar, toen ze het huis naderden.
‘Zal ik vragen of je binnen mag komen?’
‘Goed, ik zal hier wachten.’
Pal voor de deur ging hij staan en hoorde na enige tijd een schelle stem. Driftige voeten kwamen door de gang. Ze verscheen in de opening, een rode vrouw met een bleek sproetengezicht. Brutaal nam ze hem op van kop tot teen. 'n Minachtend lachje krulde om haar lippen. ‘Zo, ben jij die lekkere jongen, smeerlap dat je bent.’ Smeerlap? Wat mankeerde dat mens? Hij was altijd eerlijk tegenover Liesbeth geweest.
‘Je zult hier nooit 'n voet over de drempel zetten. Ga maar terug naar je moeder en doe haar m'n groeten.’
| |
| |
Trillend op z'n benen stond hij voor 't rode wijf, dat schamper vervolgde:
‘Ze heeft haar verdiende loon gekregen. Haha, eerst de een en dan de ander en uiteindelijk kan ze nog alleen in bed kruipen.’
Wat kletste dat mens toch allemaal. Hij wist niet wat er gebeurd was. Niemand had hem ooit iets verteld. Geel van gif keek hij haar aan.
‘Mag ik naar Liesbeth of niet?’
‘Nee!’
't Klonk triomfantelijk. Lang had de vrouw op dit moment gewacht. Ze wist, dat haar dochter met de zoon van Marieketrieng ging. Sinds de dag, dat de jonge kerel, waar ze met hart en ziel aan hing, haar de bons had gegeven, doorgloeide de haat haar hele denken. Ze had van vreugde in haar handen geklapt, toen ze het dodelijk ongeluk vernam. En déze kans was te mooi om niet volledig te benutten.
‘Nee,’ zei ze, ‘zo lang ik leef, zul je hier nooit in huis komen!’
't Gebeurde met een ruk. Ze werd opzij gestoten en moest zich aan de deurpost vastgrijpen om niet te vallen. Jozef was al in de gang, voordat ze de kans kreeg hem dit te beletten. ‘Liesbeth’, hoorde ze hem roepen, ‘Liesbeth, waar ben je?’
Hij stormde de trap op naar de plaats, waar 'n meisjesstem antwoord had gegeven...
‘Liesbeth...’
Wild greep hij het meisje in z'n armen.
‘Liesbeth...’
‘Jozef... Dát had je niet moeten doen!’
‘Ik moest je zien. Ik moest weten...’
Hij sprak 't niet uit, maar ze wist wat hij zeggen wilde. ‘Je moet me geloven. Ik ben van jou en van niemand anders.’
| |
| |
Hij had wel kunnen huilen van geluk. Nu wist hij 't zeker. Ze was van hem en zou van hem blijven.
Er kwamen mensen naar boven.
‘Vlug. Ga weg. Ze is tot alles in staat.’
‘Wat wil ze dan?’
‘Ze heeft vroeger verkering met je vader gehad...’
‘Waarom heb je me dat nooit verteld?’
‘Waarom zou ik dat doen?’
De deur werd opengegooid. De rode vrouw verscheen, geflankeerd door haar twee zonen, beiden met onheilspellende ogen.
‘Daar is hij.’
Dreigend kwamen ze naderbij.
‘Laat hem gaan moeder. Laat hem...’ smeekte Liesbeth. ‘Hij heeft U toch niets gedaan.’
Jozef kwam van de rand van 't bed. Hij voelde zich sterk. Onbevreesd keek hij naar het drietal.
‘Dat iemand maar eens 'n hand uitsteekt...’
Langs hen heen, ging hij naar de openstaande deur. 'n Overwinnaar had zich niet machtiger kunnen voelen.
‘Ik kom de volgende week weer terug,’ zei hij. Hij draaide zich om en verliet de kamer. Zelfbewust nam hij trede na trede. De scheldende stem van het rode vrouwmens klonk op het kamertje. Ze schold haar zonen uit voor ‘laffe sodemieters’.
‘Ik kom volgende week terug,’ zei Jozef tegen het zusje, dat in 't gangetje stond te bibberen.
Hij hoefde de volgende Zondag niet terug te komen. Liesbeth was reeds op de afgesproken plaats, toen hij aankwam. Ze zag nog bleekjes.
‘Ben je weer beter?’
‘Ja... Bedankt voor 't fruit, dat je me hebt gestuurd.’ ‘Heb je 't gekregen?’
‘M'n zusje heeft 't aangenomen.’
Stijf drukte hij haar arm tegen zich aan.
| |
| |
‘Als je niet gekomen was, had je me weer zien verschijnen.’
‘'t Is beter zo...’
Die middag voerde hij 't hoogste woord. Hij vertelde van z'n moeder, hoe ze geschrokken was, toen hij haar had gevraagd of vader met 'n ander had gevrijd. Vader is haar afgod, daar kan ze geen kwaad van horen. Ze is nog stiller geworden. Misschien had ik er beter over kunnen zwijgen, maar eens komt ze toch te weten, dat jij 'n dochter van... eh... van die bent.
‘Ik kan er niets aan doen, dat ik rood haar heb.’
‘Maar kind, ik ben juist op je haren verliefd geworden..’ Ze gingen langs een boomgaard, die in bloei stond. De schijnbaar dode takken van enkele maanden geleden hingen vol bloemen. De boomgaard leek een gesluierde bruid in de jonge natuur. 'n Bruid, die blinkend stond te rijpen om vruchten voort te brengen.
In deze nieuwe wereld liepen Jozef en Liesbeth en spraken over de toekomst. Twee jonge boompjes in de tuin van Gods liefde, met de kracht en de geschiktheid om in dienst van de Schepper open te bloeien en vrucht te dragen.
Jozef had er in de eerste tijd geen aandacht aan geschonken, dat zijn moeder, sinds hij haar over de ‘rode vrouw’ had gesproken, soms dingen zei, waar geen touw aan vast te knopen was. Mariekatrieng was wel meer in de war. Op 'n avond echter, nadat ze het avondbrood hadden gegeten, kwam ze naar hem toe en ging op z'n schoot zitten. Hij wist niet wat hem overkwam, maar liet haar begaan. Ze sloeg haar armen om z'n hals.
‘Hou je meer van die rooie als van mij?’ vroeg ze en deed net als 'n jong meisje, dat hysterisch verliefd is.
Jozef meende, dat ze Liesbeth bedoelde en wist niet direct, wat hij in deze situatie moest antwoorden. Hij wilde haar niet kwetsen.
| |
| |
Ze drukte zich tegen hem aan.
‘Ik hou van je. Hou je ook 'n beetje van mij?’
Hij werd er hopeloos verlegen van en trachtte haar af te weren.
‘Moeder...’
Ze omklemde hem nog vaster, haar lippen geopend tegen z'n wang.
‘Hou je van me?’
‘Ik hou van U allebei.’
‘Laat haar lopen en hou van mij alleen! Er kan niemand zoveel van je houden als ik. Geef me 'n zoen.’
Ze nam z'n hand en drukte die tegen haar borst. Haar mond hield ze voor de zijne. Hij wilde los van haar.
‘Moeder, laat me toch.’
‘Als je me 'n zoen geeft.’
Teneinde raad zoende hij haar. Ze wilde niet meer van z'n lippen. Wringend kwam hij op van de stoel en trachtte haar op de grond te dwingen. Ze bleef aan hem hangen.
‘Nu ben je van mij. Van mij alleen...’
Ze had hem die avond vertroeteld als nooit tevoren. Als ze langs hem kwam, streek ze hem over z'n haren of pakte hem vast en zoende hem waar ze kans kreeg. En ze lachte met 'n eigenaardige schittering in haar ogen. Zo was ze nooit geweest. Toen ze hem weer pakte en zoende, stond hij met 'n ruk op.
‘Nu is 't genoeg met die onzin...’
Als 'n kat, die 'n muis gaat bespringen, kwam ze langzaam naar hem toe. Hij deed een stap achteruit, maar ze bleef komen en sloeg haar armen weer om z'n hals.
‘Je hebt me gezoend,’ zei ze, ‘nu ben je van mij.’
Hij nam haar bij de heupen en duwde haar van zich af. ‘Ik hou van U, maar ik hou ook van Liesbeth,’ zei hij kwaad. ‘Laat me met rust. Ge doet nog gekker dan 'n verliefd meisje.’
| |
| |
Ze worstelde zich tegen hem aan.
‘Kom hier, ik moet je wat zeggen.’
Hij voelde haar hete adem aan z'n oor.
‘We gaan slapen.’
Gelukkig, dacht Jozef. Morgenvroeg zal ze wel weer normaal zijn. Hij vergiste zich echter. 't Was nog pas het begin.
Ze ging met hem mee naar z'n kamertje en begon zich, met 'n knipoogje in zijn richting, uit te kleden.
‘Moeder, wat doet U?...’
Ze lachte en kwam weer naar hem toe. Hij pakte haar bij de polsen. Ineens wist hij het. Mariekatrieng was gek geworden. Ze dacht, dat hij vader was. Hij zag 't aan haar ogen. Haar borsten half bloot vocht ze met hem.
‘Je moet van mij houden. Van mij alleen...’
Hij stootte haar ruw terug.
‘Laat dat moeder. Ik ben Uw man niet. Ik ben Uw zoon. Jozef!’
Langzaam kwam haar hoofd omhoog. Ze keek hem aan met zo'n oneindige smart in haar ogen, dat hij wel had kunnen schreeuwen van medelijden.
Strak bleef ze hem aankijken. 'n Huivering ging door haar heen. Slap kwam 't over haar lippen:
‘Jozef...’
Languit gooide ze zich op 't bed en huilde waanzinnig. Toen ze wat gekalmeerd was, bracht hij haar naar haar kamer en hielp haar in bed. Ze bleef huilen en gooide de natte doek, die hij op haar voorhoofd wilde leggen, op de grond.
‘Ga naar die rooie,’ gilde ze.
's Nachts hoorde hij haar huilen en lachen.
De volgende dag werd ze naar Venraay gebracht...
't Was een stralende Zondagmorgen, toen de verliefden samen met Driekus Joep naar Kerkrade gingen, om de
| |
| |
terugkomst bij te wonen van Ailbertus, de stichter van Rolduc. Zijn gebeente had bijna acht eeuwen in vreemde grond gerust. Eindelijk zou het in de crypte van ‘zijn huis’ worden bijgezet.
De verloofden hadden, na maanden lang buiten te hebben gezworven, bij Driekus Joep 'n thuis gevonden, waar ze altijd welkom waren. De vrijgezel achtte het een eer de steun en toeverlaat te zijn van de twee jonge mensen, die zijn oude hart weer warm deden kloppen.
In het oude mijndorp wapperden de vlaggen en waren de straten versierd met groen en bloemen.
Voor de pastorie stond de sarcophaag met het gebeente onder een prachtige troonhemel opgebaard. Het drietal had zich 'n plaatsje veroverd, toen een lange stoet naderde van leraren en studenten van Rolduc. Vier leraren tilden de kist op hun schouders.
De klokken begonnen te luiden. ‘Kamers’ bulderden. De duizenden langs de wegen keken eerbiedig naar de thuiskomst van de Stichter van 't oude Kloosterrade.
Bij de deur van de abdijkerk namen mgr. Lorenzelli, de Internuntius bij het Hof en mgr. Boermans, de bisschop van Roermond, de kostbare last in ontvangst.
De directeur van Rolduc hield een lofrede en de sarcophaag werd in de crypte geplaatst. Toen begon de plechtige hoogmis, opgedragen door de bisschop van Roermond met assistentie van de deken van Heerlen en de deken van Weert.
‘'t Werd tijd, dat hij terugkwam.’ zei Driekus Joep en hij sloeg z'n borrel in één wip naar binnen. ‘Ze hebben hem lang genoeg in Sechthem vastgehouden. Voor mijn lijk zullen ze over acht eeuwen niet zoveel drukte maken.’
‘U heeft Rolduc ook niet gebouwd,’ lachte Liesbeth.
‘En ik ben ook zó'ne brave niet,’ antwoordde ‘de nonk’
| |
| |
en bestelde 'n nieuwe. ‘Dat is goed voor 'n lang leven,’ verzekerde hij.
Jozef dronk 'n pot bier en Liesbeth snoepte aan 'n glaasje met zoetigheid. Ze hadden afgesproken, dat ze bij Driekus Joep zouden blijven eten.
Ze verkeerden in de beste stemming, toen ze naar huis gingen. Driekus Joep had de aardappelen al geschild en Liesbeth wilde niet, dat hij verder nog 'n hand uitstak. Ze zou eens laten zien, wat ze kon. De mannen volgden al haar bewegingen met bewonderende blikken.
‘'n Man zonder vrouw is 'n kip zonder kop,’ zei Driekus Joep. ‘'t Enige voordeel is, dat hij niet behoeft te kakelen.’ ‘Dat kunt U rustig aan ons overlaten,’ lachte Liesbeth. ‘Daarvoor zijn jullie ook de kop!’
Met de soeplepel in haar hand ging ze voor hem staan. ‘Als wij getrouwd zijn, komt U elke Zondag bij ons eten.’
‘Wanneer zullen we dat beleven?’
‘Ja, wanneer? Dat moet Jozef beslissen.’ zei ze en ging in de soep roeren.
‘Wanneer denk je in de boot te stappen?’ vroeg Driekus Joep aan z'n neef, die, zoals gewoonlijk, niet veel zei.
‘Liefst zo gauw mogelijk.’
‘Waarom dan niet direct. Je hebt een huisje en meubels. Je hoeft alleen maar “ja” te zeggen.’
‘Als moeder terug komt...’
Er viel een stilte. ‘Als moeder terug komt.’ Kwam ze nog terug? Het zou moeilijk zijn met haar samen te wonen.
‘Weet je wat ik doe?’ stelde Driekus Joep voor, ‘ik ga eens met de dokter praten. Per slot van rekening moeten jullie weten, waar je aan toe bent.’
Geen van beiden gaf antwoord.
De vlotte stemming keerde niet meer terug, hoe ‘der nonk’ ook z'n best deed om de lichte toon er in te houden.
| |
| |
's Middags wandelden ze beiden door de dreve. Boven op de heuvel tekende de schachttoren van de Domaniale zich af tegen de wolkenloze hemel. Behalve het ‘Prikje’ was de Domaniale de enige mijn in het Roderland, waarin 400 arbeiders het brood voor zich en de hunnen verdienden. Er waren nog andere ondernemingen geweest, de ‘Willem’ en de ‘Sophia’, die onder Spekholzerheide concessies van de Staat hadden gekregen, maar toen de schachtaanleg mislukte, werden ze weer ongeldig verklaard. Er deden echter geruchten de ronde, dat 'n Belgische combinatie, de ‘Société Anonyme des Charbonnages Willem-Sophie’ in dit mijnveld een nieuwe schacht ging aanleggen. 'n Andere combinatie, onder de naam ‘Oranje-Nassau’, had in Heerlen een concessieveld gekregen, waarop reeds na korte tijd een schacht door 'n laag van 95 meter waterhoudende drijfzandlagen was gedreven. Dit resultaat animeerde de anderen om hun geluk ook te beproeven. Er werden in heel de streek boringen verricht.
Voorlopig stak alleen de schacht van de Domaniale op de uiterste grensstrook, zijn toren tegen de wolkenloze Augustushemel.
Jozef en Liesbeth keken er naar.
‘'t Is goed, dat je geen “pumper” bent, want dan moest je vandaag ook werken,’ zei 't meisje.
‘Alles goed en wel, maar de pumpers verdienen een mooie duit.’
‘We redden 't wel, als we getrouwd zijn.’
‘Ik hoop gauw houwer te zijn.’
Ze durfden het niet uitspreken. Ze mochten niet wensen, dat moeder in het gesticht zou blijven. Dat was zonde.
Driekus Joep bracht de tijding. Mariekatrieng was door de dokter ongeneselijk verklaard. 't Zat te lang en te diep, had hij gezegd. Ze konden en wilden het niet ge- | |
| |
loven. Vooral Jozef was wekenlang zwaarmoedig gestemd. Hevige zelfverwijten vervolgden hem dag en nacht. Als Liesbeth er niet was geweest en Driekus Joep hem niet in de gaten had gehouden, zou hij ook in Venraay zijn terechtgekomen. Samen hielpen ze hem met veel geduld over z'n gemoedsbezwaren heen.
Toen het nieuwe voorjaar de wereld tooide, trouwden ze en gingen in het huisje wonen, waarin Mariekatrieng gek was geworden.
De meidoorn bloeide. Door de Zaterdagavond trok de mannelijke jonkheid van Kerkrade langs de huizen der jonkvrouwen om hun jaarlijks terugkerende ‘eierophaal’ te houden.
Voorop ging er één met de trekharmonica en achter hem een paar potige knapen, die 'n met linten en papieren bloemen versierde denneboom droegen. Deze ‘Meiboom’ hadden ze in 't bos van het kasteel Ehrenstein gestolen. Er achter stapten de aanvoerder en enkele jongens met de korven, waarin de eieren werden verzameld. Dan volgde de schare van Mei-vierende jongemannen.
Aan elk huis, waar een jonge dochter woonde, hield de stoet halt en werd gezongen:
‘De mei-eier, de mei-eier mosse veer han
Krint veer de mei-eier nìt, dan wèlle
De mei-eier, de mei-eier mosse veer han’
Liet men de jongens te lang wachten, dan zongen ze:
‘Lost us hei zoë lang nìt stao
Vir mosse nog nao Tjint Salmoenis jao’
Waarna het ‘mei-eier’ refrein weer volgde.
Bij de ‘Rooi medam’, waar men ter ere van het zusje van Liesbeth tot driemaal toe van de ‘mei-eier’ had gezongen,
| |
| |
bleef de deur gesloten. De aanvoerder gaf een teken om verder te gaan. Ze zouden dat ‘kreng’ wel krijgen... Deponeerde een ‘hups’ meisje een stel eieren in een der korven dan zongen de mei-jongens verheugd:
Dat mäedje, dat is kirmits jod
Dat mäedje kriet inne nuie hot.’
De aanvoerder bood 't ‘jot mäedje’ als dank een ouwe klare aan, die meestal werd geweigerd. De jongens vonden dat niet erg, want ze dronken 't glaasje met evenveel plezier zelf uit.
Als het hele dorp was afgewerkt, werden de eieren in het stamcafé gebracht en trok de stoet naar het marktplein, waar een menigte was samengestroomd. De aanvoerder klom boven op de pomp en maakte de mei-koningin bekend. Hij vroeg: ‘Is uuch dat allemaol jot?’, waarna allen hun instemming betuigden met 'n ‘jao, jao!’. Dan volgde het voorlezen van de mei-paartjes, waarvoor eveneens de algemene goedkeuring gevraagd werd met: ‘Is uuch dat allemoal leef?’
'n Donderende ovatie kreeg de aanvoerder toen hij voorlas dat de ‘Rooi medam’, die hen aan de deur had laten staan, gekoppeld werd met de hengst van ‘Kloester’ en haar dochter met de ‘Rommelspot’, 'n vieze landloper, waarvan werd verteld, dat hij vroeger stationschef in Maastricht was geweest.
Nadat de aanvoerder vanaf zijn hoge standplaats alle paartjes op 't Mei-bal had uitgenodigd, dat de volgende dag zou worden gehouden, ging de jonkheid terug naar het café waar de eieren werden uitgeblazen en de bazin van de ‘brei’ lekkere koeken bakte. De eierschalen werden aan slappe koperdraden geregen en als slingers aan de boom gehangen. Midden in de nacht trok men naar het
| |
| |
huisje van de Mei-koningin om de Mei-boom te planten. Enkelen gingen stiekum naar het huis van de ‘Rooi Medam’ en kalkten de gevel vol. Wraak is zoet.
Toen Liesbeth, zoals gewoonlijk op Zondagmorgen deed, na de Mis thuis wilde aanlopen, stond de jeugd van Kerkrade voor de gewitte gevel van de ‘Mei-eier’ te zingen. Liesbeth kende de oorzaak van deze spot en sloeg 'n zijpad in. Ze voelde er niets voor om zich de Zondag door een kijvende moeder te laten bederven.
De zomer speelde z'n spel van licht en schaduw. 'n Onweer kraakte door de dorpen, waarbij een vlammende bliksemarm 'n boerderij in lichte laaie zette. De boeren maaiden het goudgeel gerijpte koren.
Toen de avonden kortten, telden Liesbeth en Jozef op hun vingers uit, wanneer hun kind zou geboren worden. Er ging geen avond voorbij zonder dat Driekus Joep minstens z'n hoofd door de deuropening stak om te informeren hoe de dag was geweest en de ‘kinderen’ 'n rustige nacht te wensen. D'n Driekus Joep was nog zenuwachtiger dan Jozef. Ze hadden een stille bewondering voor het jonge vrouwtje, dat volkomen kalm haar dagelijks werk deed. Ze zorgde voor 't eten en schrobde de vloer, onderwijl een liedje zingend. Liesbeth had een grenzenloos vertrouwen in de H. Antonius, wiens beeltenis op de schoorsteen stond, met het kindje Jesus op zijn arm. Ze sprak met hem als met een vriend en leefde rustig en tevreden in het heiligdom van haar huisje. Als ze bij het venster kindergoed zat te breien, bad ze de rozenkrans voor haar man en 't kindje, dat onrustig in haar schoot bewoog...
Op 'n gure Novemberdag kwam een buurjongen bij Driekus Joep aan de poort zeggen, dat Jozef direct naar huis moest komen. De jongen wist niet waarvoor. Zijn moeder had hem gestuurd.
| |
| |
Driekus Joep liep, bevend van nervositeit, naar het kantoor, waar een loopjongen de opdracht kreeg de aanstaande vader te waarschuwen.
't Duurde Driekus Joep allemaal te lang. Mopperend stond hij aan de poort te ijsberen en merkte niets van de wind, die venijnig in z'n gezicht sloeg. Zijn gedachten waren bij het kermend Liesbethje.
‘Loop een beetje harder’, riep hij kwaad tegen Jozef, toen deze de hoek omkwam.
‘Als je niet voortmaakt, kom je te laat’, snauwde hij, maar Jozef z'n benen wilden niet.
‘Geef me... geef me 'n glas water’ vroeg hij met benepen stem en hield zich aan de poort vast.
Vlug liep Driekus Joep naar z'n loge en kwam terug met een tas water, die hij meer langs de hals dan in de mond van Jozef schudde.
‘Zo, ga nu. Je moet flink zijn.’
Jozef ging. Hij sukkelde de weg af om z'n vrouw 'n steun te zijn in haar moeilijke uren!
Driekus Joep dacht onwillekeurig aan de mop, die hij 'n week tevoren gekscherend over een geboorte had verteld, waarbij werd bekend gemaakt, dat moeder en kind 't goed maakten en de vader bewusteloos was. Die mop is zo gek nog niet, dacht hij.
De uren, die volgden, schenen Driekus Joep 'n eeuwigheid toe. De laatste van de middagschiech was nauwelijks de poort uit, of hij grendelde ze af en ging naar Chevremont. Ze gingen d'n Driekus Joep leren kennen. Dat snotjong met z'n bleke snuit, dat om een glas water vroeg, zou hij 'n lesje geven.
Met bevende hand draaide hij de deurknop om. In 't opkamertje brandde licht en ook in de woonkamer scheen de petroleumlamp door het venster.
Aan tafel zat Jozef met 't hoofd in de handen.
‘Hoe is 't?’
| |
| |
‘'t Kan nog uren duren’.
‘Nog uren... Waarom ben je niet bij haar?’
‘Ik kan 't niet aanzien.’
‘Wat... Wat is er dan?’
‘Ga zelf maar eens kijken.’
‘Kan ik... Mag ik bij haar?’
‘Waarom niet? De buurvrouw is er ook.’
Voorzichtig deed Driekus Joep de deur van 't slaapkamertje open en ging, op z'n tenen lopend, naar binnen. 't Viel hem danig mee. Liesbeth lachte tegen hem.
‘Hoe is 't?’
‘Goed,’ antwoordde het dappere vrouwtje.
‘Ze beginnen goed door te komen,’ zei de buurvrouw met 'n wijs gezicht, ‘'t wordt zachtjes aan menens.’
De buurvrouw kon 't weten. Zij had zes kinderen ter wereld gebracht.
Eensklaps betrok Liesbeth haar gezicht. Haar vingers omklemden de beddeplank. Met moeite onderdrukte ze 'n kreet.
‘Wat is er?’ vroeg Driekus Joep angstig bezorgd.
‘Niets bijzonders,’ lichtte de vrouw hem in, terwijl ze met een natte doek over Liesbeths gezicht streek. ‘'t Zijn de weeën; 't moet nog 'n beetje erger worden.’
Hij kon zich heus geen voorstelling van weeën maken en was er niet gerust op. Als dat nog erger moest worden... ‘Kan ik niets doen?’
‘'t Wordt zo langzaam aan tijd, dat de vroedvrouw komt,’ zei de vrouw, ‘als gij haar wilt waarschuwen, kan de held hiernaast hier blijven. Hij zou levend sterven, als hij nu door de “Gats” moest.’
De man aan 't voeteinde van het bed groeide. Men vroeg zijn hulp in dit gewichtige ogenblik. Als de vroedvrouw kwam, zou het kind niet lang meer op zich laten wachten. Jozef was niet in staat om deze eretocht te maken. Dan zou hij 't doen. Natuurlijk zou hij 't doen.
| |
| |
‘Ik breng haar mee, al moet ik haar op m'n rug dragen,’ zei hij kloek en ging het kamertje uit.
‘Hij zal wel wat anders te dragen krijgen,’ lachte de vrouw tegen Liesbeth. Weer krampte het moederlijf...
‘Ik ga de vroedvrouw halen,’ zei Driekus Joep fier tegen Jozef, terwijl hij z'n jas dichtknoopte.
‘Zal ik meegaan?’
‘Blijf jij maar hier. Ik knap dat wel op.’
Door de donkere avond ging de man in de richting van Kohlscheid, waar de vroedvrouw woonde. 't Was ruim een uur lopen. Om er te komen, moest Driekus Joep door 'n holle weg. Er werd verteld, dat hier 's avonds tussen tien en twaalf uur de burchthond, die in de volksmond ‘de weerwolf’ werd genoemd, op de loer lag. Iedereen, die door de gats ging, moest het beest, dat zeker honderd kilo woog, op z'n rug dragen.
Driekus Joep liep door de avond. Hij geloofde aan geen weerwolf. 't Was elf uur. De wind floot. Wolkenmassa's dreven langs de hemel en verhinderden de maan om ook maar 'n stippeltje licht te geven. 't Kon Driekus Joep niets schelen. Hij kende de weg.
Eensklaps bleef hij staan. 'n Kreet klonk boven het lawaai van de wind uit. 'n Kreet, die door merg en been ging. Geschrokken luisterde hij, met ingehouden adem. Nu hoorde hij niets meer. Alleen de wind, die voortjoeg over de kale akkers. Wat zou dat zijn geweest? Toen hij wilde doorlopen, trapte z'n voet tegen iets, dat wegrolde. Teppere-teppere... tjoep... tjoep. Wat eigenaardig. Maar hij moest voort, anders kwam de vroedvrouw te laat. De wind sloeg de klep van z'n muts voor zijn ogen. Op 't zelfde ogenblik voelde hij, dat een lichaam op zijn rug klom. 'n Week gevaarte, dat zich aan hem vastklampte. De weerwolf!... 't Angstzweet brak Driekus Joep aan alle kanten uit. De maan gooide even tussen twee wolken 'n glimp licht. Voor hem lag de gats. Bij z'n
| |
| |
angst kwam nog de onrust, dat hij te laat zou komen. Met knikkende knieën strompelde hij voort. De last op z'n rug was zwaar als lood. Z'n schouders zakten omlaag en gebogen, doodsbang droeg hij de weerwolf door de gats. De wind lachte hem gierend uit. Aan 't eind voelde hij het logge lichaam van zijn rug glijden. Hij dorst niet omkijken, maar liep, zo hard hij kon, voort door de duisternis.
Meer dood als levend kwam hij bij de vroedvrouw aan, die hem twee maal 't glas moest volschenken, voordat hij een woord kon uitbrengen.
't Mens lachte hem vierkant uit. Ze geloofde niet, dat hij de weerwolf gedragen had.
‘Allemaal inbeelding,’ zei ze en sloeg haar pelleriene om. ‘Kom, dan gaan we. Ik ben duizend maal door de gats gegaan en heb nooit iets gezien.’
Ze gingen en ongestoord passeerden ze de gats. Geen schreeuw en geen weerwolf liet zich horen of zien.
Was 't dan toch inbeelding geweest?...
De twee mannen zaten in de huiskamer. Nu en dan hoorden ze Liesbeth 'n onderdrukte gil slaken. Jozef stopte de wijsvingers in z'n oren en beefde over heel z'n lichaam. Onrustig sprong hij op en liep met kloppend hart gejaagd de kamer op en neer.
De deur ging open. Beide mannen keken vragend naar de buurvrouw, die 'n kom kwam uitschudden en hem weer met kokend water volgoot.
‘Hoe is 't?’
‘Ze houdt zich flink,’ antwoordde de vrouw droog.
‘Dat is 't eerste en 't laatste!’ verzekerde Jozef.
‘Hoor hèm!’ smaalde de vrouw, ‘dat zeggen ze allemaal.’ Ze keek met 'n spottende blik op hem neer.
‘Zou 't nog lang duren?’ vroeg Jozef aan Driekus Joep, toen de vrouw weg was.
| |
| |
‘Ga 'ns kijken.’
‘Ik zou 't niet kunnen. Ik kan niet zien, dat Liesbeth pijn heeft.’
'n Vreselijke, langgerekte gil bezorgde de mannen kippenvel. Met grote angstogen keken ze elkaar aan.
‘Luister!...’
'n Kind schreide...
Driekus Joep sprong op en Jozef's hart stond stil van vreugde. 'n Kind schreide...
Even later mocht de vader binnenkomen. Driekus Joep moest nog wachten.
‘Wat is 't?’, vroeg hij met bevende stem.
‘'n Flinke jongen,’ lachte de vrouw.
‘En Liesbeth?’
‘Alles is goed...’
Jozef lag geknield voor het bed, met Liesbeths blanke hand in zijn grove werkhanden. Hij kuste die hand, alsof 't een lelie was. 't Jonge moedertje lachte door haar tranen heen om haar ‘jongen’, die nu vader was en van wie ze zo zielsveel hield. Ze had hem een zoon geschonken. 't Mooiste, wat een vrouw geven kan. De doorstane pijnen waren vergeten...
‘Hier, kijk eens naar hem,’ nodigde de vroedvrouw hem uit, ‘hij lijkt precies op jou.’
Ze kwam naar hem toe en legde het kind in zijn armen. Jozef keek stil naar 't rood gerimpeld hoopje mens.
‘Zo’, bedisselde de vroedvrouw, ‘nu laat ons met rust, dan zijn we in 'n kwartier klaar.’
‘Mag ik hem even aan Driekus Joep laten zien?’
‘Die kan hem nog lang genoeg op z'n schoot hebben,’ zei de hardvochtige vrouw en duwde hem 't kamertje uit.
Driekus Joep was er niet over te spreken.
‘Waarom mag ik hem niet zien?’
‘Ik heb 't gevraagd, maar ze wilde niet.’
‘Dat kreng,’ zei Driekus Joep en trommelde met z'n
| |
| |
vingers op de tafel. ‘Ik kan me voorstellen, dat de weerwolf haar met rust laat...’
De vroedvrouw kreeg gelijk. Driekus Joep liet geen gelegenheid voorbijgaan, om de kleine Wilhelm op z'n knie paardje te laten rijden. De peuter was niet voor niets z'n petekind, ook al droeg hij dan de naam van Liesbeth's vader. Daar hadden ze niet aan kunnen ontkomen, omdat het traditie in de familie was.
Bij 't weggaan had de vroedvrouw gezegd:
‘Tot de volgende keer. Er is nu plaats voor een nieuw.’ Jozef had verlegen geglimlacht, maar nauwelijks was de winter uit de lucht, of de mensen zeiden: ‘Liesbeth is weer zo ver.’
Na de geboorte van een meisje kwamen nog drie kinderen de zorg om het dagelijks brood vergroten. Maar de toekomst was hoopvol. Toen de twintigste eeuw drie stappen in de tijd had gezet, opende de Staatsmijn Wilhelmina onder Terwinselen haar poorten. De Willem Sophie in Spekholzerheide werkte al met 'n goede bezetting. Er zat muziek in de kolen...
|
|