| |
| |
| |
De zoon van de Walin
Een felle strijd. Pauline de Walin. Gevecht in de mijn. Een geboren leider. Merieke van boer Helmus. Niet meer te remmen. Naar Walenland.
Tien soldaten verlieten in gesloten gelid de vesting.
‘Nee, zó niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik heb 't toch duidelijk gezegd!’
't Was een potige knaap, die op gebiedende toon sprak. De vaste blik van z'n donkere ogen weerspiegelde een sterke wil. Het was een echte veldheer, zoals hij daar stond voor z'n vrienden, hoofd en schouders staken boven hen uit.
De jongens durfden niet tegenspreken. Die 't had gewaagd ‘waarom niet?’ te zeggen, keek naar de grond. De anderen zwegen. Hadden ze hem niet begrepen?
‘Jullie met z'n vieren gaan beneden langs de berm liggen en de anderen stellen zich achter de heg van de Vroenhof verdekt op. Als ze komen, laat je hen passeren. Zodra ze ver genoeg zijn, geef ik 't sein en val je aan. Wij zullen hun hier van katoen geven! Begrepen?’
De jongens salueerden en gingen in twéé groepen naar hun stellingen. Ze hadden 't begrepen...
'n Stuk wildernis op de kop van een heuvel was de vesting van de rebellenclub, die zich ‘de Ratten’ noemde. Ze droegen hun naam met ere! Sluipend langs berghellingen en heggen bespiedden ze ongezien hun tegenstanders.
| |
| |
't Gebeurde slechts zelden, dat zij zelf aanvielen. Ze daagden uit en wachten af. De verdedigingstactiek werd door hun aanvoerder vastgesteld en altijd hadden ze de overwinning behaald. Als ze toesloegen, gebeurde dit fel en radicaal. Met builen en bloedneuzen dropen de belagers af. En als de Ratten tot achtervolging overgingen, keerden ze steeds met buit terug.
De tegenpartij hield haar samenkomsten in de abdij Kloosterrade, het speelterrein voor de jeugd van de streek. 't Klooster, na het vertrek der Sansculottenlegers tot niemandsland verworden, zag er erbarmelijk uit. De soldaten hadden, na de vlucht der monniken, de altaren omver geworpen en de kostbaarheden gestolen. De zalen der abdij werden kazerne en de kerk was veranderd in een paardenstal. De bewindhebbers verklaarden de in beslag genomen goederen en mijnvelden tot Staatseigendom. De gebouwen werden openbaar geveild. De twee en dertig kloosterheren, die overal verspreid woonden, kochten een gedeelte van hun bezittingen terug en smeekten de machthebbers om hun huis te mogen betrekken. Dit normale recht werd hun niet toegestaan. Ook hun bede om Kloosterrade in te richten als toevluchtsoord voor oude en gebrekkige priesters werd afgewezen. Ten einde raad ontbonden ze de kloostergemeenschap. Abdij en Hof bleven gemeenschappelijk eigendom, totdat het voor 'n geschikt doel, liefst een seminarie, zou worden vrijgegeven.
Na de aftocht der Franse rooflegers bleef de abdij leeg en verlaten op de derde heuvel liggen. De kerk werd een bergplaats voor hout en stro. Bewoners van de omliggende dorpen braken de vloeren op en gebruikten het hout in de stookplaatsen. In de vensterloze gangen, de kapittelen bibliotheekzalen rebelleerde de jeugd...
Op 'n zolder in een der bijgebouwen hielden de ‘Valken’ krijgsraad. Ze waren met zes en twintig man, jongens tussen negen en dertien. Hun aanvoerder, een tengere
| |
| |
knaap, zweepte zijn kornuiten op om deze keer geen duimbreed voor de ‘Ratten’ te wijken. Ze moesten hen, koste wat kost, van de heuvel drijven.
De jongens popelden van ongeduld om hun aartsvijanden aan te vallen. Johan had stokken meegebracht, met aan één kant 'n verdikking en aan de andere kant 'n gesneden punt.
Het plan voor de overval bewees de zelfverzekerdheid van de Valken. Zestien man zouden recht op de heuvel aanstormen, terwijl de acht anderen in de achterhoede bleven. Zodra de eerste groep contact met de vijand had, zouden de acht op het strijdtoneel verschijnen. De Ratten gingen piepen...
De wolken dreven in grillige vormen langs de hemel en verduisterden telkens de zon. Ze geleken 'n eindeloze karavaan zwaar beladen kamelen.
De groep van zestien ging onverschrokken op het doel af, gevolgd door de acht, die sluipend dekking hielden. Toen ze aan de voet van de heuvel kwamen, bleven ze staan. Nergens was 'n hoofd te bespeuren. Geen geluid werd gehoord.
‘Zouden ze?’...
‘Naar boven!’ beval Johan.
Met kromme knieën werkten de Valken zich tegen de heuvel op, in de ene hand de stok; met de andere trokken ze zich op aan struiken en planten. Ze spraken niet. Ze kenden hun taak en wisten wat hen te wachten stond. Er gebeurde niets. Ook boven was niemand te zien. De vorige keer hadden ze hier gevochten. Met wilde kreten waren ‘de Ratten’ op hen afgestormd. Ze hadden harde klappen gekregen.
Johan zocht met gefronste wenkbrauwen de omgeving af. ‘Kom, ze durven zeker niet,’ hoonde hij ingehouden giftig. Manhaftig klom hij op een afgebrokkelde muur. Eén moment stond hij daar. Toen kwam achter de muur
| |
| |
'n lichaam omhoog. Twee handen grepen hem vast en trokken hem tegen de grond. Tegelijk kwamen andere Ratten te voorschijn en stortten zich op de Valken. Ze klitten tegen hun tegenstanders of sloegen om zich heen. En ze sloegen raak!
‘Auw...’
't Was een kreet, 'n brul van pijn. Rudolf, de aanvoerder van de Ratten, gooide twee tegenstanders van zich af en liep naar zijn makker, die huilend een hand tegen z'n hals hield. Tussen zijn vingers kroop bloed. Toen zag de zwarte jongen de puntstokken van de Valken. Langs de vijanden door rende hij naar 'n stuk muur. Met de vingers in z'n mond floot hij en zwaaide met z'n armen. Ze zouden de vuiliken mores leren. Drie Valken waren hem gevolgd. Hij sprong van de muur boven op hen. Zijn knie knelde de borst van een tegenstander; hij bewerkte hem met zijn vuisten. De twee anderen waren bang en bleven op eerbiedige afstand. Toen de Rattenhoofdman de eerste afgewerkt had, liepen ze weg. De strijd was ongelijk. Vier Valken stonden bij de gewonde Rat, die huilend naar hen trapte. Anderen kronkelden op de grond, drie Valken rond één Rat. Toen Rudolf kwam toegelopen, sprong Johan voor hem, de puntige stok recht op de borst van zijn aartsvijand gericht! Z'n ogen gloeiden. 't Was goed, dat hun aandacht even werd afgeleid door de komst van de andere Ratten. Pats, klats... 't Gevecht werd feller. Man tegen man trapten en sloegen ze elkaar. Enkele Valken riepen luidkeels om hun achterhoede. Toen deze aanrende, kregen ze weer moed.
De ene hand van Rudolf hield de puntige stok gekneld, de andere bonkte op het trappende, bijtende ventje. Johan was de mindere en kreeg er flink van langs.
‘Hier,’ schreeuwde hij tot z'n onderdanen, ‘kom hier!’ Met zessen sprongen ze tegelijk op Rudolf en zij dwongen hem tegen de grond. Stompen en slagen vielen op
| |
| |
hem neer. Hij verweerde zich als 'n lenig roofdier. Het leek of hij zich los zou wringen. Johan, bang dat zijn prooi zou ontsnappen, stak hem met geweld de spies in z'n rug.
Met ingehouden kreet viel Rudolf op de buik in het gras. Zijn handen krampten. Z'n gezicht was verwrongen van pijn.
‘Kijk daar eens!’...
De strijd stokte.
‘Dat heeft hij gedaan. Hèm hebben ze ook gestoken!’
Verslagen stonden ze, met hoogrode gezichten om Rudolf, die in 't gras lag. Alleen Johan lachte schamper. ‘Zo,’ zei hij tegen z'n kornuiten, ‘die heeft genoeg’.
Ze dropen af, schuw en beklemd. 't Had niets van een leger, dat gezegevierd heeft. Veeleer leken ze een stel kwajongens, die een afstraffing hadden gekregen. Angstig wierpen ze hun stokken weg.
De Ratten probeerden hun hoofdman overeind te helpen, maar hij verzette zich.
‘Laat me. Ik verrek van de pijn.’
Wat moesten ze doen? Hier laten liggen ging toch niet! ‘Zouden we z'n vader roepen?’
‘Die is op schiech.’
‘Z'n moeder dan...’
Dat durfden ze niet...
Rudolfs moeder was een vrouw uit het Walenland, in het dorp bekend als een brutaal, eigengereid mens. 't Koeterwaals, dat ze sprak, werd door heftige gebaren onderstreept. Ze overtroefde iedereen. Zelfs de winkeliers zagen liever haar rug door de deur verdwijnen. Ze hadden 'n afkeer van het arrogante gezicht van de ‘madame’ uit de ‘Walenpèjie’. De man, die er mee getrouwd was, had 'n hel op aarde...
Conrad, de vierde zoon van Peter, was er mee getrouwd.
| |
| |
En de mensen konden zeggen en denken, wat ze wilden, hij had er geen spijt van. In hun huisje kon men van de vloer eten, zo proper was het. Pauline deed wonderen met de f 4,66 die hij per zes schiechten uit de mijn wist te winnen. Hij hoefde niet, zoals andere mannen, tot diep in de donkere avond op het stuk grond of in het schuurtje te zweten. Het varken en de geit, in de volksmond ‘de mijnwerkerskoe’, werden door Pauline verzorgd. Ze kon werken, de Walin. In de zomer ging ze met de sikkel langs wegen en bermen om gras te snijden voor stalvoeder. En ze spitte als 'n kerel. Dat ze 't haar maar eens nadeden! Toen hij drie maanden lang met een kruipknie thuis had gezeten, was Pauline naar de Domaniale gestapt en had al die tijd als ‘porteuse’ de volle kolenmanden van de schacht naar de opslagplaats gedragen. Ze hadden van de twee gulden per week, die ze er mee verdiende, droog brood moeten eten, maar liever droog brood, dan de hand opgehouden. 'n Sober middagmaal en droog brood waren trouwens het gewone voedsel in mijnwerkersgezinnen. Het vlees van het varken kregen de vaders en de werkende jongens, ook het vet, dat op 't mijnbrood werd gesmeerd. Alleen 's Zondags, bij de koffie van 4 uur, kwamen in de kohlwerkersgezinnen langwerpige tarwebroodjes, ‘sjmeermoelle’, op tafel... Nee, Conrad had er geen spijt van. Aan haar gekrijs was hij gewend geraakt. Voor de rest was hij er goed mee en had hij er flink pakken aan. Hij hield van temperament! Z'n familieleden moesten niets van het Walenwijf hebben en vermeden zijn huis bij licht en duister. Ze wensten niet afgeblaft te worden door de Walin, die bijna nooit in de kerk kwam en zelfs over heilige zaken een vrijgevochten mening had. Ze was een vreemde voor de eenvoudige zielen, die in diep geloof hun godsdienstplichten vervulden.
De onverschilligheid van zijn vrouw voor de kerk zat
| |
| |
Conrad ook niet goed, maar hij kon het van Pauline toch begrijpen. De heren woonden in prachtige huizen. Ze leken meer op de Tsaar van Rusland dan op goede christenen. Christenmensen geven hun arbeiders het verdiende loon en laten de sjouwers niet in de kohlput zwoegen om hun eigen geldbuidel te spekken. 't Is slecht verdeeld in de wereld. Pauline werd razend, alleen al bij de gedachte, dat de heren met hun aanhang vóór in de kerk zaten en met de pastoor wijn zopen. Ze was van de krijg en niet van de geef. En omdat ze niet genoeg kreeg, gaf ze de brui aan de poppenkast, die de kerk met de arbeiders speelde. Wrang en fel was deze vrouw, die altijd in de weer was. Tranen van jaloersheid kon ze schreien, als ze de kinderrijkdom van anderen aanschouwde. Uit haar schoot was maar één kind gewonnen. Wellicht was dit de diepste oorzaak van haar opstandigheid tegen de hemel en tegen de mensen...
Rudolf, het enigste kind, werd door de Ratten naar huis gedragen. Ze hadden van takken een baar gemaakt zoals ze ook in de mijn gebruikt werden. Hoe dichter ze het huis naderden, hoe trager hun gang werd. Bange gedachten waren op hun gezichten te lezen. Enkelen hadden al geprobeerd de baar los te laten en er van door te gaan, maar de anderen hadden hen gedwongen in 't gareel te blijven. Anders lieten ze hem ook liggen...
Voorbijgangers kwamen nieuwsgierig naderbij en vroegen, wat er gebeurd was. De jongens antwoorden: ‘pijn in z'n rug’ en door elkaar heen spraken ze over 'n stok met een punt en over Johan. De mensen kwamen uit het geharrewar niet goed wijs. Ze konden moeilijk geloven, dat Rudolf zich door zo'n sprinkhaan als Johan op 'n draagbaar had laten werken Hij zou wel weer, zoals altijd haantje de voorste hebben gespeeld, en de kous op de kop hebben gekregen.
Hij wilde altijd de baas spelen, alsof hij niet een gewone
| |
| |
mijn werkerszoon was. De overgrootvader van z'n vader mocht dan op 'n hoeve hebben gewoond, de paar brokstukken, die op de eerste heuvel stonden, waren niet meer dan de armzalige resten van een vergane glorie. Conrad was een gewone mijnwerker evenals zijn broers. En hun kinderen waren dat ook. Hij moest zich dus maar niets verbeelden.
Zo spraken de mensen en hadden geen hart voor de jongen omdat 't de zoon van Pauline was...
Voorzichtig legden de Ratten hun hoofdman voor het huis op de grond. Eén trad naar voren en sloeg met de vuist op de deur. Het geluid, dat hol de gang inklonk, leek 'n startschot, want zonder afspraak renden ze eensklaps allemaal weg en lieten Rudolf alleen liggen, overgeleverd aan de genade van zijn moeder.
Pauline trok de deur met een ruk open. Haar mond stond al scheldensgereed, maar er kwam geen geluid, toen ze haar jongen zag op de takkenbos. Hevig geschrokken viel ze op haar knieën naast hem.
‘Wat is er?’
Met een hand wees hij naar z'n rug.
‘Hier. Ze hebben me gestoken.’
‘Gestoken? Wie? Waarmee?’
‘Met 'n puntige stok’.
‘De punt van 'n stok?’
Toen brak ze los. Gillend beschuldigde ze de hele wereld. Als een getergd moederdier huilde ze haar opstandigheid uit met rauwe klanken en vloeken. Mensen zagen haar gebogen over 't lichaam van Rudolf liggen. Niemand kwam naderbij...
Bij de minste aanraking kromp hij ineen van pijn. Teneinde raad nam ze hem op met baar en al en trok hem naar binnen! Met veel moeite kreeg ze hem op de matras en deed met bevende handen z'n hemd omhoog. Tussen
| |
| |
de ribben, vlak naast de rugwervel, tekende zich een blauwe plek met 'n wondje in het midden.
‘Is 't hier?’ vroeg ze, op 't plekje duwend.
‘Ja’... kreunde hij. ‘Ze hebben me gestoken. Ze hadden punten aan hun stokken’.
‘Wie heeft 't gedaan?’
‘...Ik weet 't niet.’
Zo was Rudolf. Hij wist 't niet...
Pauline begreep niet, dat een blauwe plek zoveel pijn kon veroorzaken. 't Was haar een raadsel. Als 't een buil was geweest of een diepe kras of desnoods 'n dichtgeslagen oog, dan had ze wel raad geweten, maar nu...
‘Draai je eens om.’
‘Ik kan niet.’
‘Probeer het eens.’
‘Ik kan me niet verroeren!’
‘Dan ga ik de heelmeester halen.’
Met 'n grimmig gezicht kamde ze resoluut de haren en sloeg daarna een doek om haar schouders.
‘Wil je wat drinken?’
‘Nee’.
‘Blijf kalm liggen, ik loop vlug!’
Ze liep niet, maar rende. 'n Vreselijke angst joeg door haar heen. Zou haar jongen sterven? Zou hij... Zo hard als haar benen haar konden dragen, liep ze achter langs de mijn door naar Kerkrade. Even dacht ze eraan haar man te waarschuwen, maar hij was beneden en ze mocht geen tijd verliezen. Als Rudolf zoveel pijn had van een blauw plekje moest 't inwendig zijn en dat kon alleen de heelmeester zien.
De heelmeester kwam en bevoelde de plek. 't Wàs inwendig. 'n Paar gekneusde ribben en misschien ook edeler delen geraakt. Dit laatste moest afgewacht worden. De man der wetenschap haalde een fles met 'n drankje uit zijn valies en beloofde de volgende dag terug te komen.
| |
| |
De jongen moest vooral rustig blijven liggen!
Pauline voerde haar kind pap van geitenmelk en verwaarloosde haar werk in het schuurtje. Haar ogen volgden elke beweging, die hij maakte. Vermoeid viel Rudolf na enige tijd in slaap. ‘We zullen de lafbekken wel krijgen!’ hoorde ze hem dromen.
Toen Conrad van de schiech kwam, liep ze op hem toe en sloeg haar armen om zijn hals. Lawaaierig snikkend vertelde zij hem wat er gebeurd was.
De vader verstomde. Het duizelde hem. Hij had het gevoel alsof iemand met een stuk hout op zijn hoofd had geslagen. Versuft ging hij naar z'n zoon, die languitgestrekt lag te slapen. Bezorgd luisterde hij naar de korte ademhaling van de jongen en voelde met z'n zwarte kolenhand aan de gloeiende wangen.
‘Wat zei de heelmeester?’
‘Hij moet stil blijven liggen. Dit drankje moet hij slikken.’
‘Misschien is 't niet zo erg.’
Ze hielp hem bij het uittrekken van zijn kleren. Hij glom van de kool. Het wit van z'n ogen rond twee pupillen, die dof naar haar keken, maakte z'n gezicht spookachtig.
Misschien is 't zo erg niet...
Toen hij schoon was, gingen ze aan tafel. Er werd niet gegeten. Man en vrouw, twee karakters vol fouten en gebreken, één in zorg en verdriet om het kind, hun enige vreugde. Het kwam niet in ze op, dat Rudolf morgen niet in de dagschiech kon gaan, op zijn post ‘an de thur’; dat hierdoor de inkomsten met f 1,50 per week verminderd zouden zijn. Aan tafel zaten twee mensen, die doodsbenauwd waren om het leven, dat zij verwekt en gebaard hadden en dat hun trouw had beloond in een groeiende mannengestalte, vol schone beloften...
Wekenlang sliep Pauline op 'n strozak naast de jongen. Haar luidruchtigheid was verstild. Op de avond, dat
| |
| |
Rudolf thuis werd gebracht, had Conrad, tegen de gewoonte in, voor 't slapen gaan hardop 'n Vaderons en 'n Weesgegroet gebeden, ‘opdat hun kind gauw beter mocht worden.’ Ze had meegebeden en was de Zondag nadien naar de vroegmis gegaan. Toen Rudolf weer rechtop kon zitten, zei ze hem, dat hij God in de hemel diende te danken en Hem nooit mocht vergeten, als hij in nood was. Tot vreugde van de ouders genas de Rattenhoofdman wonderwel en op de eerste morgen van 'n nieuwe schiechreeks stond hij weer bij de mannen, vrouwen en jongens in de ‘vaarsjtoef’. In z'n nabijheid stond Johan. Er had zich die morgen niemand verslapen. Anders gebeurde dit nog wel eens. De mannen en jongens, die na de schiech op 't veld moesten werken, waren 's morgens haast niet wakker te krijgen. Eerst was het de gewoonte geweest, dat de kompels, als ze naar de mijn gingen, in het voorbijgaan bij hun kameraden op deuren en ramen klopten. Dit ‘aanroepen’ werd soms niet gehoord of gebeurde te laat. Daarom ging d'n ouwe Sjeng, een invalide kompel, tegen een kleine vergoeding in alle vroegte langs de huizen en roffelde op de deuren. Sjeng had méér succes.
Toen de opzichter Rudolf's naam aflas, riep hij, evenals de anderen, ‘joa’. Hij riep het met 'n blij gevoel, want dit ‘joa’ betekende voor hem een definitieve streep onder de ziekenrekening.
Achter alle namen kwam 'n kruisje. Ze baden samen een stuk van de rozenkrans en dan gingen ze naar de schacht. Bij het zakken van de kooi bad de oudste kompel:
Heilige Barbara, du edle Braut,
Mein Leib und Seel sei dir anvertraut,
Sowohl im Leben und im Tod,
Ach, steh mir bei, in letzter Not,
Reich mir zu das hochheilige Sakrament,
| |
| |
Beneden ging ieder naar zijn post. Rudolf stond ‘an der thur’, die hij moest openen als 'n kolentransport passeerde en die hij daarna weer sloot, opdat de luchtstroom, die door de gangen werd geleid, niet kon ontsnappen.
De mannen en jongens, die in de ‘bahn’ werkten, sleepten de honden van de dieper gelegen kolenposten tot in het ‘loch’, waar de ‘wiender’ de vracht met de ‘wien’ oftewel ‘windas’ naar boven trok. Tegelijk liet hij de lege honden naar beneden zakken. Dan werden ze weer teruggesleept naar de posten. Een cirkelgang zonder eind...
In de gangen zorgden anderen voor het verdere transport. De honden werden aan elkaar gekoppeld en deze treinen werden door paarden naar de schacht getrokken. Aan de schacht stonden de ‘cufladers’ die de kolen in de ophaalton stortten, welke door de ‘machinister’ met de ophaalmachine naar boven werd gehesen. Boven aan de schacht trokken de ‘lockeurs’ de ton op de losvloer en vrouwen droegen ze dan verder in manden naar de opslagplaats.
Rudolf stond aan een der luchtdeuren. Als er geen trein kwam, leunde hij tegen de muur. Hij kende elk geluid en hoorde al op verre afstand de paarden met de sleep aankomen. Hij stond al bijna 'n jaar ‘an der thur’ en droomde van de kool. Vooruit komen moest hij. Dat was niet zo makkelijk. Dat ging maar stapje voor stapje. Je moest de aandacht trekken, anders kon 't jaren duren voordat een ‘surveillant’ je 'n duwtje gaf. En hij wilde geld verdienen, veel geld, meer dan vader, die als houwer met de ‘bickel’ aan het front stond. Maar dan moest hij minstens ‘crieur’ worden, seiner onder aan de schacht bij het ophalen van de kolen. Als crieur verdiende je f 6,06 per week.
Rudolf stond tegen de muur geleund en fantaseerde: hij had de leiding van 't hele bedrijf. Hij gaf zijn bevelen en...
‘Vuilik!...’
| |
| |
't Was een glimp, die aan hem voorbijschoot en aalvlug door de deur verdween. Was dat Johan? De Rattenhoofdman had zich voorgenomen in de mijn niet te laten merken, dat hij met de aanvoerder van de Valken nog 'n appeltje te schillen had. Onder de grond waren alle mijnwerkers, groot en klein, kompels van elkaar in hun zware strijd tegen de zwarte natuur. Maar zó moest Johan niet beginnen.
Even later zag hij de sprinkhaan, in de wiemelende schijn van de olielamp, terugkomen. Toen 't ventje langs ging, greep hij hem vast.
‘Wat had jij te zeggen?’
‘Laat me los!’
‘Ik zal je loslaten, maar reken er vast op, dat jij binnenkort je bed ingaat.’
Mét dat Johan de vrijheid voelde, trapte hij geniepig naar z'n vijand en liep toen hard weg over de planken, die in de gang het slepen vergemakkelijkten.
‘Daar zal je voor boeten.’
De aanvoerder van de Valken dacht vast en zeker, dat Rudolf niet van z'n post durfde komen. Hij vergiste zich. Rennende voeten klonken achter hem. Schichtig keek hij om. Met kloppend hart liep hij langs een trein 'n zijgang in. De looppas bleef klinken. Vallend over stenen en schurend langs de puntige wanden liepen ze door het donker achter elkaar, tot ze aan de ‘vergarich’ kwamen, het bassin, waarin het water uit de gehele mijn samenvloeide. Hier kreeg Rudolf z'n tegenstander te pakken. De mannen, die het water zeven dagen van de week uit het bassin in het waterkanaal pompten, waardoor het ondergronds naar de Worm vloeide, staakten hun werk, toen de twee jongens tegen de grond kwakten.
‘Wat is daar aan de hand?’
De pumper, die naderbij kwam en zijn vraag herhaalde, kreeg geen antwoord. Hij zag een wild slaande jongen,
| |
| |
die 'n kleinere ongezouten van katoen gaf. Dat waren geen Bergmansmanieren.
‘Wil je gedomme wel eens ophouden!’
Tegen de sterke armen van de pumper was Rudolf machteloos. Hij werd op z'n benen gezet en kreeg geen kans meer Johan, die giftig huilde, te naderen. Het oliepitje belichtte een zwart gezichtje, waarin witte strepen getekend door tranen.
‘Zijn jullie helemaal bedonderd?’
‘Als ik hem nog eens te pakken krijg, vil ik hem levend!’ ‘O, ben jij 't,’ zei de man, Rudolf herkennend. ‘Dat zal ik je vader 'ns vertellen. Die zal je wel mores leren.’
‘Ik maak hem kapot. Wacht maar eens.’
‘Wie maak je kapot?’
't Was de stem van een opzichter. Niemand had hem horen aankomen.
‘Wie maak je kapot?’
‘Hem!’
‘Zo, maak je hem kapot. Dan kom maar 'ns mee. Moordenaars kunnen we hier niet gebruiken.’
Met de surveillant ging hij bevend door de gangen. Z'n rug deed weer pijn.
De opzichter bracht hem boven. De directeur troonde achter een groot bureau.
‘Hij heeft z'n post “an der thur” in de steek gelaten, om een andere jongen 'n pak slaag te geven. De volgende keer maakt hij 'm kapot, beweert ie. Wat moet ik met zo'n aap doen?’
De mijnheer keek Rudolf dreigend aan. De vechtjas stond rechtop en sloeg z'n ogen niet neer. 't Duurde 'n hele tijd, voordat de directeur sprak.
‘Zo, zo, wil jij 'n kompeltje kapot maken?’
‘Jij kunt naar beneden gaan,’ zei hij met 'n knipoogje tegen de surveillant.
De opzichter zei ‘Glück auf’ en verliet het bureau.
| |
| |
‘Ga daar maar 'ns zitten.’
Rudolf zag 'n grote leren stoel.
‘Ik ben vuil.’
‘Ga zitten!’
De zwarte jongen was niet op z'n gemak. In de grote stoel voelde hij zich klein, heel erg klein.
De mijnheer keek hem alsmaar aan. Over z'n voorhoofd liep 'n blauwe streep. Had hij ook in de mijn gewerkt? ‘Heb je ruzie gehad?’
‘Ja,’ knikte de kleine jongen in de grote stoel.
‘Met wie?’
‘Met Johan.’
‘Waarvoor?’
Waarvoor? Als hij dát moest uitleggen.
‘Vertel me precies wat gebeurd is. Dacht je dat ik vroeger m'n handen altijd heb thuisgehouden. Vooruit, voor de dag er mee.’
De Rattenhoofdman kreeg z'n zelfvertrouwen terug. Als de baas alles weten wilde, zou ie 't te horen krijgen.
Meer dan 'n kwartier was hij aan 't woord. Hij vertelde van de vesting op de eerste heuvel, van z'n club en de oorlogen van de Ratten met andere groepen. Van de laatste veldslag gaf hij breedvoerig verslag. Hij zat te springen op z'n stoel. Tenslotte stond hij vlak voor het bureau met driftige gebaren zijn verhaal kracht bij te zetten. Toen hij de achtervolging in de mijn beschreef, werd hij onzeker. ‘Dat was fout,’ eindigde hij, ‘dat had ik moeten laten.’
De directeur beet op z'n lippen. Maar met ernst in zijn stem zei hij:
‘Onder de grond mag nooit gevochten worden. In de mijn zijn alle kompels kameraden, die hun leven voor elkaar over moeten hebben.’
Zó had ook Rudolf 't altijd gevoeld. Dat was de ongeschreven wet. Heftig knikte hij daarom ‘ja’.
| |
| |
De mijnheer kwam van achter het bureau en legde z'n hand op de schouder van de kleine man.
‘Ik verwacht, dat dit nooit meer gebeurt. Kan ik daar op aan?’
‘Ja,’ knikte de kleine man.
‘Dan kun je morgen weer naar beneden gaan. Ik zal je in de gaten houden.’
Toen de vechtersbaas over de ‘pleij’ liep, oogde de directeur hem door het venster na.
‘Dat ventje is de moeite waard,’ dacht hij...
Daar was hij goed vanaf gekomen. Toch voelde Rudolf zich onvoldaan. Lusteloos, met de handen in de zakken, slenterde hij naar huis. Hij had zich door Johan uit z'n tent laten lokken en hij begreep niet goed, waarom de directeur hem eigenlijk zo maar had laten gaan. Voor zich uit naar de grond kijkend, liep hij door het dorp, net alsof alle mensen wisten, wat voor schurkenstreek hij had uitgehaald...
‘Ben je al terug? Gaat 't niet?’
Het gezicht van Pauline drukte een en al bezorgdheid uit. ‘Heb je nog pijn?’
Pijn? Hij had er niet meer aan gedacht. Nu ze 't zei, voelde hij 't weer. Toen hij op Johan neerviel, had een steek z'n rug gepriemd. Daarna was 't blijven mieren. ‘Je had beter nog 'n paar dagen thuis kunnen blijven.’
‘'t Is niet zo erg.’
Opeens gooide hij 't er uit.
‘Ik heb Johan op z'n donder gegeven en ben toen bij de directeur moeten komen.’
‘Johan?’
‘Ja. Hij heeft me in m'n rug gestoken en nu durfde dat kreng ook nog “vuilik” te zeggen.’
Voor 't eerst in haar leven had de Walin geen woorden. De verdienste van Rudolf hadden ze in de weken van
| |
| |
z'n ziekte moeten missen. De pot bier, die Conrad 's avonds met de kompels in de dorpskroeg dronk, was er bij ingeschoten en Pauline had, door 't zogend gevoel in haar maag, meer dan eens de slaap niet te pakken kunnen krijgen. Ze hadden 't beiden graag over gehad voor hun jongen, die goed moest eten om beter te worden. Dat was 't voornaamste geweest. Het leed was nu geleden. Maar als hij ontslagen was! Ze waren op de mijn aangewezen. ‘En nu?
‘Ik heb de directeur alles verteld. Morgen kan ik weer beginnen.’
Er viel iets van de moeder af. Op slag was ze weer de oude en 't onweer brak los. Met scherpe stem schold ze op ‘die verrekkeling van 'n Johan’ en al het gespuis, dat 't op haar jongen begrepen had. Als Rudolf haar raad had opgevolgd, was hij subiet naar de mijn teruggegaan, om de Valkenaanvoerder 't hoofd van de romp te rukken. Conrad moest haar 's avonds aan de rokken vasthouden, anders zou ze naar 't huis van die ‘rot-gamin’ zijn gelopen, om de boel op stelten te zetten...
Toen Rudolf de volgende dag weer in de ‘vaarsjtoef’ stond, vertelde 'n jongen hem, dat Johan gisteren z'n congé had gekregen. De Hoofdrat begreep er niets van. De opzichter riep hem voor het afdalen bij zich. Met een nors gezicht zei de man, dat hij in het vervolg ‘slepen’ moest. 't Duizelde Rudolf van de vraagtekens. Deze verandering van post betekende drie cent meer loon. Dat was achttien centen per zes schiechten van tien uur!
Hoewel de jonge sleper diep in zijn hart spijt had, dat 't zo met Johan was gelopen, zocht hij elke avond naar een gelegenheid om hem z'n beloofde portie te geven. Voordat de kemphanen echter hun sporen konden gebruiken, verhuisde de Valkenkapitein met z'n familie naar Eschweiler, om in de Duitse Bergwerke geluk te zoeken.
| |
| |
Rudolf sleepte de schachthonden naar de helling. Soms was de laag op de koolposten zo dun, dat hij op z'n buik moest gaan liggen om bij de gekapte steen te komen. Dan bond hij het touw aan zijn been vast en trok hij kruipend de hond achter zich aan naar de gang. 't Was vermoeiend werk, maar wat is er fijner dan de kohl aan de tegenstribbelende aarde te ontfutselen? De houwers waren er trouwens nog beroerder aan toe. Die moesten in de onmogelijkste houdingen de zwarte brandstof loskappen. Gelukkig bestond niet elke post uit een dunne laag. Meestal kon je ten minste op je knieën zitten.
't Roderland kreeg, na het vertrek van de Fransen, geleidelijk aan weer het gewone aanzicht. De meeste bewoners waren arm, maar 't leven is nu eenmaal hard voor de mensen, die in de hemel willen komen. 't Scheen echter, dat het kolenbekken geen blijvende rust mocht hebben.
In het Zuidelijk deel der Nederlanden was een onafhankelijkheidsopstand uitgebroken. In de Muntschouwburg te Brussel werd de verzetsopera ‘De Stomme van Portici’ opgevoerd. De Walen grepen deze gelegenheid aan, om revolutie te maken en zich van het Noorden af te scheiden. Kroonprins Willem van Oranje kwam met de voorhoede van zijn leger vanuit Tienen naar Brussel om de toestand te verkennen, maar hij stuitte op barricaden.
Ze verzochten hem met een deputatie binnen de stad te komen. Niet zonder levensgevaar waagde de Prins van Oranje dit avontuur. Op een vergadering in zijn paleis werd hem te kennen gegeven, dat men bestuursscheiding eiste. Willem I gaf niet toe en Frederik kreeg bevel Brussel te bezetten. Na vier dagen vechten in de straten van de stad, moesten de Nederlandse troepen aftrekken. De Hollandse generaal Chassé bleef heer en meester van de stad Antwerpen. De Belgen kregen echter hulp van
| |
| |
de Franse maarschalk Gérard, die met een leger van 50.000 man naar de Scheldestad optrok. Het geweld barstte los en de citadel werd in puin geschoten; de verdedigers vluchtten. Luitenant Van Speyk lag met 'n kanonneerboot in de haven en zou in handen der Fransen gevallen zijn. Maar de trotse Hollander ging liever met man en muis de eeuwigheid in dan zich over te geven. Hij liet het schip de lucht invliegen!
Bij de afscheiding, die hierna volgde, werd de Zuidelijke helft van Limburg bij België getrokken. Alleen Maastricht, de oude vesting aan de Maas, hield onder generaal Dibbets stand en bleef in Nederlandse handen.
De opstandelingen eisten van de directeur der Domaniale de steenkolenmijnen op, waardoor zij aan de Belgische staat kwamen.
Pauline glorieerde. Ze had geen syllabe verstand van politiek, maar deed alsof zij de opstand zelf had aangevoerd en de grenzen had bepaald. Waar zij de kans kreeg, hoorde men haar stem triomfantelijk klateren in een stortvloed van Waalse radheid. Ze voorspelde, dat het niet lang meer zou duren, of iedereen zou gedwongen worden Frans te spreken. Dit was immers de taal van de overwinnaars en de mooiste van heel de wereld. Ze verbitterde de mensen nog meer dan vroeger. Het kwam zelfs zo ver, dat Conrad in de kroeg geen aanspraak meer had. De mannen lieten hem links liggen. Hij moest zich maar met zijn vrouw amuseren.
In werkelijkheid had de grensscheiding niet veel invloed op het dagelijkse leven. Er veranderde practisch niets. Alleen Rolduc werd in zijn vroegere luister hersteld.
De bisschop van Luik had het schenkingsaanbod van de kloosterheren aanvaard en de abdij weer bewoonbaar gemaakt. Hij kwam in hoogsteigen persoon de opening verrichten. Meer dan driehonderd studenten bevolkten van toen af de gebouwen.
| |
| |
Dat de abdij haar oude bestemming weer terugkreeg, was een culturele daad van grote betekenis. Het oude, indrukwekkende Rolduc, dat eeuwenlang het centrum van de mijnstreek was geweest, werd op deze wijze van de ondergang gered. Binnen haar muren zou niet alleen de toekomstige geestelijkheid worden gevormd, maar ook latere landsbestuurders.
De Belgische tijd duurde niet lang. Acht jaar na de scheuring kwam het Roderland weer bij Holland. Hierdoor viel het kerkelijk onder het bisdom Roermond. De apostolische vicaris kocht de abdij uit handen van de Luikse bisschop om er zijn seminarie te vestigen.
Rudolf was intussen opgegroeid tot een welgevormde jongeman. Met z'n zwarte ogen fascineerde hij de meisjes, wier hartje sneller klopte, als hij met een brede zwaai groette. Menige jonge vrouw koesterde de stille hoop, dat de jonge opzichter haar eens in z'n armen zou drukken. Maar de kater liet de lieve vogeltjes fluiten. Hij lachte tegen iedereen en zocht op de dansvloer het aardigste vlindertje uit. Voor de rest vermeed hij iedere toenadering. Rudolf voelde er niets voor om z'n vrijheid voor 'n vrouwmens te ruilen. Hij had thuis een sprekend voorbeeld, hoe een man in het huwelijk aan de luimen en grillen van zijn levensgezellin was overgeleverd! Nee, dát lag hem niet. Hij commandeerde liever zélf.
Sedert het onderhoud na de vechtpartij met Johan, had de onbegrijpelijke baas hem ‘in de gaten gehouden’. Drie en twintig jaar oud werd ‘het jongetje van de directeur’, zoals de kompels hem noemden, ‘surveillant’, opzichter in het ondergronds bedrijf. De mannen, die al een half leven in de kool werkten, lachten hem vierkant uit toen hij de ronde deed. Dat was voor het eerst en het laatst. Na enkele dagen wisten ze, dat er met hem niet te lachen viel. Rudolf was een geboren leider, die er niet
| |
| |
voor terugschrok de dommekracht te gebruiken, als hij zich moest laten gelden. Aan de meest weerbarstigen legde hij na enige tijd zijn wil op. Hij had in elke functie gewerkt en kende alle kneepjes. Wijsmaken konden ze hem niets. De luilakken kregen de wind van voren én van achteren. Radicaal eiste hij de volledige inzet van de mannen. Eens gaf hij zelfs zijn eigen vader openlijk een uitbrander. Deze had diarrhee en tot ergernis van de zoon zat hij bij elke ronde op 't tonnetje. In de mijn moest gewerkt worden. Als de houwers niet kapten, konden de slepers niet slepen en zo veroorzaakte de diarrhee van Conrad stagnatie in het hele productieproces.
De vader verdroeg de toornige blik van de ‘opzichter’ met 'n verbeten gezicht. Antwoorden deed hij niet. Hij waagde zich echter niet meer op de ton, maar liet de dunne viezigheid gewoon langs z'n broekspijpen lopen. De kompels staken stevig de draak met hem bij het verlaten van de schacht en niemand wilde met hem mee naar 't dorp.
Toen Rudolf thuis kwam en moeder bezig zag haar man schoon te wassen, wist hij met z'n houding geen raad. De manier waarop hij zijn vader behandeld had, kon toch eigenlijk niet door de beugel.
Pauline zag rood van kwaadheid. Ofschoon ze waanzinnig trots was op haar zoon en hem geregeld aanmoedigde flink de baas te spelen, was dit 'n streek geweest, die ze niet kon verkroppen.
‘Zo,’ zei ze tegen haar bibberende man, ‘je bent schoon.’ Met de natte doek in haar hand draaide ze zich om en gooide met kracht de vuile plak in Rudolfs gezicht.
‘Dat is voor jou, smerige hond, die je bent’, schreeuwde ze. Rudolf wist niet, wat hem overkwam. De doek viel op de grond.
Conrad stond van de stoel op en ging voor hem staan, bibberend over zijn hele lichaam.
| |
| |
‘Is dit het loon voor alles, dat ik voor je heb gedaan?’
't Was lachwekkend en tragisch. De man stond tegenover z'n zoon, wiens begruisd gezicht door de natte doek vuil geplakt was. Pauline stond te schelden, de emmer water in de hand. 't Liefst zou ze die over het hoofd van de ‘hond’ hebben leeggegooid!
Rudolf beheerste zich manhaftig.
‘In de mijn moet gewerkt worden,’ zei hij kort. Toen draaide hij zich om en ging de deur uit.
Ondanks hun verbolgenheid stokte er iets. Pauline slikte. Waar zou hij heen gaan?
Het dorp uit, een heuvel op en altijd verder liep de opzichter. Hij kookte. Geen duimbreed zou hij wijken. Als ‘d'n ouwe’ morgen nog de schijt had, kon hij 't weer langs z'n broekspijpen laten lopen! Hij werd betaald om kolen te kappen en niet om op de ton te zitten.
Met grote passen passeerde hij een boerderij. 'n Meisje kwam van het veld. Ze had een rode doek om haar hoofd gebonden. Toen ze hem voorbij ging, giechelde ze.
‘Wat heb jij te lachen?’
Hij kende haar van op 'n afstand. Merieke, de dochter van boer Helmus, die drie span paarden had en een heel stel knechten om voor hem op het land te werken.
‘Je gezicht lijkt wel 'n landkaart.’
Rudolf zag haar tanden blinken. Hij bleef midden op de weg staan. 't Ranke lijfje stapte lachend verder, draaide zich nog eens om en verdween toen in de poortopening. Tot z'n eigen verwondering was hij niet kwaad. 'n Gevoel, waarvoor geen woorden zijn uitgevonden, kroop in z'n borstkas en speelde door zijn bloed. 't Liefst zou hij haar na zijn gelopen.
‘Je gezicht lijkt wel 'n landkaart.’
Stom, dat hij hier zo stond. Wat moest dat meisje wel van hem denken? Zij had een blank gezicht, gebrand door de zon. Hij was zwart als 'n koelpiet. 't Kind wist
| |
| |
natuurlijk niet, dat hij opzichter was. De boeren wilden met de koelpieten, die in de hel afdaalden, niets te maken hebben. Ze voelden zich boven de delvers van het zwarte goud verheven en behandelden hen als minderwaardige wezens, die reeds op aarde hun zonden moesten uitboeten. De maaiers van het gouden koren zagen niet in, dat mijnwerkers tegen dezelfde aarde vochten als zij. Boven en onder moest er gezweet worden. De mensen van boven en de mensen van onder waren op elkaar aangewezen. Samen trokken ze uit dezelfde aarde voedsel en brandstof. Maar als de bewoners der hoeven in de winter om de haardvuren zaten, dachten zij er niet aan, dat ze de warmte die hun toestraalde, aan de harde arbeid van de kohlgrevers te danken hadden...
Rudolf stond op de weg. Z'n gedachten waren vol van het meisje dat hem had uitgelachen. Hij voelde geen lust om verder te lopen en ging terug. In het voorbijgaan keek hij door de poort. Op het erf was geen Merieke te bekennen.
Afgekoeld kwam hij thuis. Hij waste zich, at en ging toen, zonder 'n woord te zeggen, naar zijn kamertje onder het dak.
‘Ze kunnen me nog meer vertellen,’ dacht hij hardop, voor hij in bed stapte, ‘meisjes zijn allemaal 't zelfde. 't Ene is wat aardiger dan het andere, maar ze hebben allemaal één doel: de man, die ze trouwt, naar haar pijpen te laten dansen. Het is overal als hier. Nooit zou ik in de plaats van m'n vader willen zijn.’
's Nachts droomde hij echter, dat Merieke hem het gezicht afwaste en toen drukte ze haar lippen tegen zijn wang... 's Morgens lag hij dwars in het bed met het kussen in zijn armen. Giftig op zich zelf gooide hij het tegen de muur en nam zich voor nooit meer aan het kind te denken...
| |
| |
Op de mijn werd hij bij de directeur ontboden, die in alle vroegte al achter zijn lessenaar zat.
‘Goeden morgen, directeur.’
't Waren z'n eerste en laatste woorden. 'n Woedende ‘monsieur’ gaf hem een uitbrander, die aan duidelijkheid niets te wensen overliet. Als hij z'n vader nog één keer op een dergelijke manier behandelde, kon hij z'n biezen pakken. 'n Opzichter was geen slavendrijver...
Sedertdien werd de dienstklopper bedachtzamer. Zijn toon klonk gemoedelijker en, hoewel hij in geen enkele situatie werkloze handen kon verdragen, hield hij zich in toom. Tot z'n verwondering won hij sympathie en werkten de mannen minstens even hard, als toen hij als een spion door de gangen sloop.
Op een koude wintermorgen ging Rudolf met zijn klarinet onder de arm naar de repetitie van de harmonie St. Caecilia, die in Kerkrade tegenover de Lambertuskerk in ‘Moskou’ haar bijeenkomsten hield. De naam ‘Moskou’ had 't gebouw van de pastoor gekregen. Tot ergernis van de predikant drong onder de preek het lawaai van het repetitielokaal door tot in de kerk. ‘'t Lijkt Moskou wel’, liet de gewijde redenaar zich ontvallen. Sedertdien heette het Caecilia-café ‘Moskou’. De Fransen hadden bij hun terugtocht verschrikkelijke verhalen over de Russische hoofdstad verteld en de mensen dachten, dat het daar een oorverdovende heksenketel was.
Rudolf speelde dus klarinet in het muziekcorps. Hij zou ook graag lid van de schutterij St. Sebastianus zijn geworden, maar daarin werden alleen ‘notabelen’ toegelaten.
De hoogmis was juist uit. De kerk stroomde leeg en de mensen verspreidden zich door de vriesmorgen huiswaarts.
Juist wilde de clarinettist ‘Moskou’ binnengaan, toen
| |
| |
een bekende meisjesstem hem deed omzien. Hij had die stem in heel z'n leven slechts één keer gehoord, maar hij zou ze uit duizenden hebben herkend. Merieke lachte ook nu weer tegen hem. Er kwam iets zachts in hem. 'n Gevoel, dat een hand strelensgezind maakt. Hij was er finaal weg van en toen hij later op zijn clarinet zat te blazen, moest de dirigent tot tweemaal toe afkloppen, omdat hij er naast zat of vergat in te vallen. Hij kon dat gevoel niet meer kwijtspelen, de hele verdere Zondag niet. Z'n moeder merkte het aan tafel, omdat zijn peinzende ogen een verlangen uitdrukten, waar vrouwenwangen kleur van krijgen. Pauline had hem dóór! Wie zou 't zijn?
De volgende dag zong Rudolf nog het zelfde liedje. Na de dienst waste hij zich tweemaal en kamde z'n haren of hij naar een bruiloft moest. Ondanks de koude wind, die over de omliggende heuvels tjoepte en scherp door de dalen blies, ging hij uit. Z'n moeder knipoogde tegen haar man, die met een onverschillig schouderophalen bij het vuur ging zitten. Hij had de slaap nog niet goed uit en moest binnen enkele uren de nachtschiech in.
De verliefde jongeling liep door de vroege avond over een hard bevroren voetpad, dat tegen 'n heuvelrug tussen landerijen kronkelde. Aan de andere kant van de heuvel, in de glooiïng, lag de hoeve. Hij hoopte vurig Merieke te ontmoeten, 'n glimp van het kind op te vangen. De hele nacht had hij van haar gedroomd en geen moment van de dag was ze uit zijn gedachten geweest. Altijd door zag hij haar lachend gezicht met de blinkende tanden. Geen ander geluid konk in de schemerende avond dan zijn zware stap op de harde grond. De maan stond bleek aan de hemel.
Toen hij de heuvelkop had bereikt, lag enkele honderden meters verder de hoeve als een zwart blok in de vallende nacht. 'n Enkel pinkelend vensterlichtje... Vreemd,
| |
| |
om op dit uur hier te komen. Merieke zat natuurlijk veilig en wel in de huiskamer en zou in de verste verte niet vermoeden, dat hij om harentwil een half uur door de kou kwam gelopen. Hoe kon ze dit trouwens weten. Ze hadden elkaar nog nooit gesproken. 'n Enkele opmerking over een gezicht vol plakken kon men toch geen gesprek noemen. Plotseling kreeg hij er spijt van, dat hij haar die avond niet bij de armen had vastgegrepen en naar zich toe had getrokken. Als hij zo'n kans nog eens kreeg, zou hij zich niet meer als 'n verlegen snotjongen gedragen.
Z'n verlangen dreef hem vooruit, in de richting van de boerderij. Daar woonde het liefste schepsel van de hele wereld...
Het rythme van zijn voetstappen vertraagde naarmate hij de hoeve naderde. Wat moest hij doen, wanneer haar vader of een knecht naar buiten kwam? Wel, dan liep hij gewoon voorbij! Wie zou er trouwens in dit weer naar buiten komen? De poort was natuurlijk gesloten.
In de ijdele hoop, dat het toeval hem gunstig zou zijn, slenterde hij over de hobbelige weg met de diepe karresporen. 't Werd steeds donkerder. Als de maan zich niet zo stijf tegen het vallend duister had verzet, zou de jonge vrijer enkel het verlichte venster hebben gezien. Maar zijn geoefende mijnwerkersogen waren aan duisternis gewend en de maan bleef een trouwe kameraad.
Geen Merieke kwam echter te voorschijn. Zeker tien keer liep hij langs de boerderij heen en terug. Voor de poort bleef hij staan en luisterde. Bij het minste geluid, als de waakhond op 't binnenplein aan zijn ketting trok of er ergens 'n staldeur dichtsloeg, ging hij vlug verder. Z'n hart klopte dan danig. Toen hij eindelijk teleurgesteld de terugtocht wilde aanvaarden, kreeg hij een inval. 't Verlichte venster opzij van de hoeve was zeker de huiskamer. Als hij daarheen sloop, had hij kans Merieke te zien.
| |
| |
Z'n verlangens gingen wel verder, maar dat was toch al iets.
Vanuit de greppel langs de weg kroop hij over een lage heg en liep door 'n wei met kale bomen. Nu en dan bleef hij staan, keek om zich heen en ging dan weer verder. Zonder moeite bereikte hij het verlichte venster en spiedde, met één oog dichtgeknepen, langs het kozijn naar binnen. Er waren enkele mensen in het vertrek. Die vrouw was zeker de moeder. Waarachtig, daar zat Merieke naast de tafel iets wolligs te breien. Rudolf vond het een schilderijtje, het mooiste dat hij ooit gezien had. 't Licht scheen op haar blank gezicht en flonkerde in de kastanje-bruine haren, die in vlechten op haar rug vielen. Haar vlugge vingers speelden met de pennen.
Zonder dat hij 't zelf wist, stond hij met heel zijn bovenlijf voor het venster in extase naar het meisje te kijken. Ze keek op... naar hem... Ze keek! Haar ogen vergrootten zich. Haar mond ging open... Toen snerpte 'n gil door het vertrek.
De huisgenoten draaiden zich geschrokken naar haar toe. ‘Wat is er?’ vroeg een mannenstem.
Ontzet wees ze met bevende vinger naar 't venster.
‘Daar!’
Toen drong de situatie eerst tot Rudolf door. Vlug schoot hij weg van 't raam en rende door de wei, klom over de heg en verdween, zonder om te kijken, in de duisternis. Trillend over heel z'n lichaam stond hij even later met bonzende slapen op de heuvel en zag 'n slingerend licht in de buurt van 't venster. 'n Hond blafte... Als de boer hem te pakken had gekregen, was hij nog niet gelukkig geweest. En wat zou Merieke gezegd hebben? Hij voelde zich op veilige afstand en moest onwillekeurig lachen.
't Slingerende licht verdween en de hond blafte niet meer. Voldaan ging hij terug naar huis. Pauline kon geen
| |
| |
hoogte krijgen van haar zoon, die op de bank langs de muur alsmaar zat te lachen.
Lang woelde hij in bed, van de ene zij op de andere. De slaap liet op zich wachten. Toen hij eindelijk weg was van de wereld, kwam Merieke door 't venster en drukte een kus op z'n voorhoofd. Hij trok haar in z'n armen. Alles ging vanzelf. Toen kwam de boer aanlopen en sloeg hem met 'n hark op 't hoofd...
Rudolf ging de volgende Zondagmorgen naar de vroegmis om Merieke te ontmoeten. Ze was er niet. De verdere morgen stond hij, verkleumd van de kou, op schildwacht, Toen ze eindelijk met haar vader naderde, ging hij voor de kerkdeur staan, zodat ze hem moest passeren. De vader merkte niet, dat z'n dochter deze toenaderings-manoeuvres met een schalks lachje beloonde. Dat was álles, maar Rudolf wist met stellige zekerheid, dat Merieke hem niet ongenegen was. Het zong in z'n bloed.
De week daarop ontmoetten ze elkaar bij toeval in het dorp. Hij kwam recht uit de schiech en zij juist uit een winkel. De man, die naast Rudolf liep, zag de opzichter resoluut op haar toestappen.
‘Daag. Ben je inkopen gaan doen?’
‘Ja.’
‘Ik ben lekker zwart, hé?’
Ze lachte.
‘Zal ik die mand voor je dragen?’
‘O nee, ze is niet zwaar.’
‘Welke kant loop je op?’
‘Ik moet terug naar huis.’
‘Dan loop ik met je mee.’
Ze stribbelde niet tegen en samen liepen ze naast elkaar in de richting van de heuvel. Toen het dorp achter hen lag, vroeg ze, of hij niet terug moest, maar hij dacht er
| |
| |
niet aan en beweerde dat hij alle tijd had. Ze spraken over 't weer, de Zondagsmis en over ‘Moskou’. Hij vertelde, dat hij ook uit een boerengeslacht stamde en liet z'n fantasie spelen bij de beschrijving van de oude hoeve op de eerste heuvel. Eerst toen ze over de mijn spraken, begon het gesprek te vlotten.
‘Wat doe je in de mijn?’
‘Ik ben opzichter.’
't Klonk triomfantelijk. ‘Ik ben opzichter. Geen gewone mijnwerker. Ik ben de baas!’
‘Ik zou de mijn wel eens willen zien. Is 't daar beneden niet donker en zwart? Zijn de gangen niet nauw? En kan zo'n gang niet invallen?’
‘Natuurlijk kan 'n gang invallen. Daarom wordt hij gestut. Er kan ook gas zijn en 'n steen kan onverwachts losraken.’
‘Dat is toch erg gevaarlijk?’
‘Ja zeker is het gevaarlijk. Gevaar is overal. Is er bij jullie op de boerderij nooit 'n ongeluk gebeurd?’
‘Nou. De vorige zomer is Hubert bij 't kersenplukken uit de boom gevallen en Driekus heeft zich bij het maaien met de zeis in z'n been gehakt...’
Ze kwamen boven op de heuvel en bleven staan. Ze wisten: tot hier en niet verder. 't Was niet goed, als ze het vanuit de hoeve zagen.
‘Ga je Zondag niet uit?’
‘Naar de kerk.’
‘Dan is je vader bij je.’
‘Wat wil je?’
‘Zou je niet... eh... Ik zou Zondag met je willen gaan wandelen.’
‘Ik mag nooit alleen uit. Alleen boodschappen doen.’
‘Wanneer ga je weer?’
‘Misschien Dinsdag.’
‘Afgesproken.’
| |
| |
Ze lachte tegen hem, toen ze doorliep. Hij bleef kijken, tot hij haar niet meer zag.
Sindsdien bracht hij haar week na week naar de heuvel. Hij wachtte op haar, of zij op hem. Na de morgenschiech was hij zwart. Wanneer de nachtschiech er op zat, glom hij van de groene zeep, die hij kwistig had gebruikt. Alleen bij de middagschiech moesten ze zich met 'n vluchtige groet op Zondagmorgen tevreden stellen.
Iedereen wist het. Pauline en alle mensen van 't dorp. De vader van Merieke kreeg het pas in de gaten, toen de winter uit de grond wegtrok en het jonge groen zich uit de bolster perste. 't Was te laat! De twee mensenkinderen hielden van elkaar en geen vader, al had hij nog zo'n harde boerenkop, was bij machte, z'n dochter de omgang met een koelpiet te verbieden. Ze kreeg huisarrest, maar wist altijd een gaatje te vinden om te ontsnappen. En toen hij haar met de koelpiet in 'n holle weg betrapte, waar ze elkaar stonden te zoenen, dreigde hij woedend haar de deur uit te gooien, maar baten deed het niet.
‘Ik laat 'm toch niet,’ zei ze.
De moeder had met smeken en tranen al evenmin succes. Het enige resultaat was, dat Merieke zich als een koppig kind nog hechter aan Rudolf vastklampte en verder ging dan een meisje normaal zou doen. Als ze samen waren, hing ze aan z'n hals tot het bloed uit haar armen was gelopen.
Rudolf sloeg de overwinning naar het hoofd. 'n Jongen moet veroveren. Tegenstand prikkelt tot doorzetten. De onredelijkheid van de vader had tot gevolg, dat het aanhankelijke Merieke hem geen moeite bezorgde. In plaats van een geleidelijke groei naar elkaar, werd 't een roekeloze overgave, die beiden samenbond in 't verzet. De natuurlijke rem voor de zinnelust viel hierdoor los langs de wielen. 'n Kilometer was 'n drempeltje geworden. En een drempeltje betekent slechts 'n schuifelvoetje...
| |
| |
Ze lagen in de laan, waarlangs knotwilgen hun borstelig hoofd in de lucht staken. Ernstig en melancholiek. Ze zoenden elkaar lang, eindeloos lang, de armen stijf om de willoze lichamen gebonden. Merieke genoot in zalige omarming de man aan wie ze zich in volle vertrouwen overgaf.
Deze man had echter in geen weken 'n rustige nacht gekend en was vechtensmoe geworden.
't Meisje lag tegen hem aan. 'n Wilde drift raasde door zijn leden. Vaster werd z'n greep. Zijn borst hijgde. Toen, in de uiterste spanning, brak z'n wil en wellustig rukte hij de bloem in stukken. 'n Vogel vloog verschrikt Weg...
Bij het afscheid durfden ze elkaar niet in de ogen te zien. Met lood in zijn schoenen en diepgebogen hoofd liep hij naar huis.
‘Wat is er?’ vroeg moeder.
‘Niets.’
Hij ging naar z'n kamertje en viel gekleed op bed, ontdaan, verslagen; hij voelde zich leeg en verpletterd en kon niet denken meer. Tranen vulden z'n ogen en liepen over z'n slapen...
Pauline luisterde aan de deur, maar hoorde niets.
‘Wat zou 't zijn?’
‘Hij heeft wat veel gedronken,’ meende Conrad.
‘Nee, dat is 't niet,’ zei de moeder.
Enkele maanden later werd Merieke door 'n uitzinnige vader de poort uitgegooid. Ze stond op de weg met niets dan de kleren, die ze aan had. De moeder stond snikkend op de binnenplaats voor de deur van het woonhuis. Ze vond het verschrikkelijk, wat haar man deed, maar ze verzette zich niet.
Toen Rudolf van de mijn kwam, zag hij Merieke aan de poort staan.
| |
| |
‘Merieke.’
‘Ze hebben me er uit gegooid.’
‘Waarom?’
Ze huilde tegen z'n borst. De mannen, die met Rudolf naar buiten kwamen, keken verbaasd naar het tweetal. Zo ver was de liefde van hun vrouwen nooit gegaan. Als die aan de mijn kwamen, gebeurde dit meestal op loondag, om hun mannen uit de kroeg te houden.
‘Hebben ze 't gemerkt?’
‘Ze weten 't.’
Met een verbolgen blik naar de kijkende mannen nam hij haar om het middel.
‘Bij mij thuis is wel plaats voor je,’ zei hij.
't Werd een schandaal. Heel het dorp roddelde er over. In de mijn waren de schampere opmerkingen niet van de lucht. Iedereen had leedvermaak. Pauline, die na de grenscorrectie al 'n toontje lager had moeten zingen, werd bij elke gelegenheid uitgelachen en men verweet haar in haar gezicht, dat haar zoon een vuile bandiet was. De Walin werd er mager van.
Alleen de directeur liet ‘z'n jongen’ niet in de steek. Hij zorgde ervoor, dat Rudolf in het Luikse bekken een goede baan kreeg.
Dat gebeurde in de tijd, dat de Staat der Nederlanden de exploitatie van de Domaniale mijnen afstond aan de Aken-Maastrichtse Spoorwegmaatschappij, als tegemoetkoming voor de aanleg van de spoorbaan tussen deze steden. Hierdoor werd het Roderland ontsloten en konden de kolentransporten in enkele dagen de afzetgebieden bereiken.
In dat jaar schonk het personeel der Domaniale, bij gelegenheid van de restauratie der Lambertus kerk, een gebrandschilderd raam, voorstellende de H. Catharina, patrones der mijnwerkers.
| |
| |
Nog voor het kind geboren werd verhuisde Rudolf met z'n vrouw naar Charleroi. Conrad en Pauline trokken mee. De Walin juichte.
|
|