| |
| |
| |
De zwarte oneer
Angst voor de koel. De weerstand gebroken. De toekomst der kínderen. Roof bouw der tyrannen. 'n Mijnwerkersstam vormt zich.
Het was een hete middag.
In de lichtblauwe hemelkoepel gloeide de zon boven het zomerse land. De boomgaarden droegen een overdaad van rijpende vruchten. In de velden torsten millioenen korenstengels hun zware pluimen. Het vee in de weiden had de schaduwplekken opgezocht. De koeien lagen het uitgereten gras te herkauwen, terwijl ze met venijnige staartslagen de vliegen deden opzwermen. Tussen de bladeren in de bomen kwinkeleerden de vogels.
Door de sporen van een holle weg bolderde 'n ossewagentje, waarop manden vol kolen waren geladen. De voerman liep er achter. Het opengeslagen hemd plakte hem vast op zijn bezwete rug. De gebruinde kop had een peinzende uitdrukking. Diep in gedachten liep hij achter het wagentje, dat voorthobbelde door de uitgediepte sporen.
't Was al meermalen gebeurd, dat Peter, als hij van de mijn terugkwam, plannen overwoog, die hij niet met zijn vrouw durfde bespreken. De ramp, welke de hoeve op de eerste heuvel had getroffen, lag de mensen nog vers in 't geheugen. De meest fantastische verhalen deden de ronde, waarin de duivel steeds de hoofdrol speelde. Hij zou de brand in de schuur hebben gestoken en in de
| |
| |
Poekel zijn gekropen, om z'n wraak op de Wijngaertshoeve en haar laatste bewoonster te voltrekken. De angstfantasieën groeiden. Verhalen vol onrust en dreiging deden de ronde bij haardvuren en aan stamtafels en brachten de gemoederen in beroering.
Degenen, die omwille van hun gezin in de mijnen van de abdij werkten, zorgden steeds in de nabijheid van een kompel te blijven, want de mijngeest sloop onzichtbaar door de gangen en greep je bij de strot als hij maar even de kans kreeg. Was het niet pas nog gebeurd, dat ze gekke Sander, die zich alleen in de tweede galerij had gewaagd, bewusteloos hadden teruggevonden: hij had 'n maand lang geen woord kunnen uitbrengen. Ook was het voorgekomen, dat een goed-gestutte gang plotseling bezweek en de mannen, die in de nabijheid waren, een witte wolk in 't donker hadden gezien, die als een orkaan door de enge ruimten loeide...
De vader van Peter, de rustige, oude Rudi, rechte neef van Blonde Hilde, schudde meewarig zijn wijs hoofd, als hij deze verhalen beluisterde en als iemand met angstige ogen naar de mijnen wees, waar de abten in eigen persoon de strijd met de duivel waren begonnen, haalde hij spottend de schouders op.
Zijn zonen geloofden evenmin aan de fabels, maar beiden hadden 'n vrouw getrouwd, die er wél in geloofde. Peter woonde met de zijne in een boerderijtje, dat zijn eigendom was. Ze konden leven. Maar toen kort achter elkaar drie kinderen werden geboren, groeiden de zorgen om het dagelijks brood tot 'n benauwende beklemming. De opbrengst van stal en schuur was amper voldoende om in 't leven te blijven. 't Jonge paar wilde onder geen beding op de Vroenhof bij vader en moeder om hulp vragen en als hun van die kant iets werd bijgestopt, was er wrevel in hun harten. Er moest een andere oplossing mogelijk zijn. Peter wilde, kost wat kost, zèlf voor zijn gezin zorgen.
| |
| |
Diep in gedachten liep hij achter het gammele wagentje, waarop de manden kolen meehobbelden. De zon brandde op zijn blote borst, die blonk van zweet.
Er waren er honderden zoals hij. Mannen, die met vrouw en kroost in 'n eigen hutje woonden en een stuk land bebouwden. Ze leidden een armoedig bestaan. Velen van hen waren voor de verleiding bezweken en hadden de bickel ter hand genomen om 'n aantal uren per dag in de mijn te werken. Hun vrije uren besteedden ze aan boerenarbeid. Zo sneed het mes aan twee kanten.
Er had bovendien een flinke verbetering in de mijnbouw plaats gehad. Toen de voortdurende onenigheden tussen de Kohler-gezelschappen een vermindering van de kolenopbrengst veroorzaakten en de ‘erfpenning’ gestadig daalde, had abt Rauschaw de knoop doorgehakt en de kolenontginning zelf ter hand genomen. Allereerst werd begonnen met de aanleg van een waterafvoergalerij onder de straat van Herzogenrath naar Eygelshoven. Men stiet hier op drijfzand, waardoor verder graven onmogelijk werd. Onversaagd bond men meer Noordelijk opnieuw de strijd aan, om de grootste vijand van de mijnbouw te bedwingen. Na vele maanden van harde arbeid slaagde men er in een ondergronds kanaal van 1200 meter lengte op de Worm te laten uitmonden. De mijnen konden toen op korte afstand het grondwater door zij kanalen in dit moederkanaal lozen. De abt ging nog verder. In een nieuw ontgonnen mijn in het Wormdal brak het water in zulk een omvang door, dat, buiten de bestaande voorzieningen, twintig pumpers dag en nacht de handpompen moesten bedienen! Hierdoor kwam men te Kloosterrade tot de overtuiging, dat het kanaal alléén voor de afvoer niet voldoende was en plaatste men een waterlozings-inachine boven de nieuwe schacht.
Door al deze verbeteringen waren de arbeidsomstandigheden meer menswaardig geworden. Waarom zou Peter
| |
| |
de strop nog vaster om z'n nek laten aantrekken, als het werk in de mijn hem uit de nood kon bevrijden?
Thuis gekomen droeg hij de korven in 't schuurtje en bracht de os in de stal. Hij trok zijn plakkende hemd over het hoofd en waste zich in een bak naast de put. De zon glinsterde in de spattende waterdruppels, die over zijn rug rolden en verdampten.
Met zijn knie stiet hij de deur open en betrad het langwerpig vertrek, waar de twee oudste kinderen over de lemen vloer kropen. Zijn vrouw zat naast de tafel met het jongste kindje aan haar borst. 't Tafereel ontroerde de man, die zich vast voorgenomen had zijn plicht als verzorger van dit bezit desnoods met harde en door velen geschuwde mijnarbeid te vervullen.
De vrouw was tenger van gestalte, maar haar mager gezicht drukte energie en wilskracht uit.
‘Je bent lang gebleven.’
‘'t Is heet. Hier is het goed.’
Met z'n ellebogen op zijn knieën steunend, zat hij op de bank tegen de muur. 'n Kind probeerde zich aan z'n broekspijp omhoog te trekken, maar kon zich met de kleine handjes niet vasthouden en viel terug op de grond. Hij nam het huilende ventje en zette 't op zijn knie.
‘Heb je niemand gesproken?’
Onzeker keek hij haar aan. 't Zuigende kind kwam los van de borst en zocht miemerend naar het verloren bezit. ‘Wat is er?’
‘Zo kan 't niet langer. Ik doe wat anderen ook doen. Ik ga in de koel werken.’
‘Nee...’
't Was maar één woord, dat haar ontzetting uitdrukte. Eén woord, dat tevens alles inhield, wat ze kon en wilde antwoorden. ‘Nee...’
‘Wat dan?’
‘Alles, maar dàt niet...’
| |
| |
't Kind aan haar borst begon te schreeuwen. De vrouw duwde de tepel in 't smachtende mondje, waarbij tranen op haar hand drupten.
Met een rauwe zucht stond Peter op.
‘Zo kan 't niet langer,’ zei hij nogmaals en ging naar buiten in de hete zon.
Toen de lauwe avond 'n einde aan de dag maakte, kwam hij terug en vond zijn vrouw huilend met 't hoofd op de tafelrand liggen. Zonder woorden ging hij achter haar staan en lei z'n hand op haar schokkende rug.
‘Ik heb met vader gesproken. De twee knechts van de Vroenhof werken in de seizoenen ook in de koel. Hij vindt 't geen schande, als ik op een eerlijke manier de kost wil verdienen. Er zijn er zovelen...’
‘Toen ik met je trouwde, had ik andere verwachtingen.’ ‘Ik kan toch geen ijzer met handen breken... Zal ik 't doen?’
‘Nee...’
Aan tafel zittend at hij het avondbrood, dat ze voor hem had klaargezet.
‘Ik begrijp je vader niet. Is hij de brand op de heuvel nu al vergeten? Ik had niet gedacht, dat je me deze oneer zou aandoen.’
Er was geen buigen aan. De vooroordelen tegen de koel en alles wat er mee te maken had, zaten vast in 't hoofd van deze boerendochter, wier ouders in de meest bekrompen omstandigheden hadden geleefd, maar het land trouw waren gebleven. Ze wist diep in haar binnenste, dat er geen andere uitweg mogelijk was, maar halsstarrig hield ze vast en toen ze samen in bed lagen en hij 'n laatste poging waagde, dreigde ze van hem weg te gaan, als hij het durfde wagen de zwarte oneer in de familie te halen. Ze kende de geschiedenis van zijn grootvader, de oude Leeuw, niet, anders zou ze hem deze zeker verweten hebben, als afschrikwekkend voorbeeld.
| |
| |
Zijn hand reikte naar haar.
‘Ik doe 't voor jou en de kinderen. Ik zou ook liever boer blijven, als jullie maar niets te kort kwamen. Zoals 't de laatste tijd gaat, kan 't niet blijven.’
Ze gaf geen antwoord, maar keerde zich naar hem toe. ‘Zullen we er niet meer over spreken?’
't Was een verleidelijke poging van haar, een vlucht zonder verlossing. Dat voelde Peter heel goed. Er niet meer over spreken betekende de zware last star blijven dragen. Zonder uitzicht doorboeren, en het verzet in je ziel met een vloek onderdrukken. Geen leven zien en toch leven willen.
‘Beloof je me dat?’
't Vrouwenlichaam drukte zich tegen hem aan en 'n hand streelde zijn donker gezicht.
‘We zullen 't samen wel klaarspelen.’
Peter was verloren. In 'n wilde omarming kuste hij haar en zou op dat moment de hele wereld hebben aangedurfd met alleen 'n stuk hard brood in z'n handen.
Ze sliepen in elkaars armen. De kinderen zogen op hun vingertjes...
Peter werkte van de morgen tot de avond. De zon kwam elke dag opnieuw zijn gebogen rug afbeulen, maar hij liet zich niet dwingen en als anderen de beschutting van hun lemen hut opzochten, stond hij in 't veld en schoffelde en spitte. 'n Wilde drift dreef hem tot onmogelijke prestaties en toen de zon 't weiland verbrandde en de jonge plantjes op 't land in een enkele dag tot armzalige sprietjes uitdroogde, pakte hij klonters aarde op en gooide ze omhoog naar de vuurbal om hem te verpletteren. De zon bleef echter onberoerd doorschijnen, fel en genadeloos.
Hij plantte opnieuw en droeg tot aan de morgen water aan. 's Avonds lag het tere gewas weer plat tegen de grond.
| |
| |
Minder dan de helft kromde omhoog en groeide mager tegen de verdrukking in.
Dag aan dag en week aan week, alleen onderbroken door korte nachten, bleef de zomer haar warme uitbundigheid botvieren. De mensen werden er wanhopig van. De trek naar de mijnen werd met de dag groter. Uit welhaast elk gezin, dat slechts over 'n plak grond en enkele stukken vee beschikte, werkte een lid noodgedwongen in de koel. Peter sprak er niet meer over. Maar toen zijn vrouw het vierde kind verwachtte en de opbrengst van 't land een kommervolle winter voorspelde, kwam er een fanatieke opstand in hem. De kans om de leiding van de Vroenhof te erven was gering, doordat de abt geen enkele toezegging wilde doen. Zijn broer was trouwens ouder dan hij. En hij krepeerde liever dan op zijn knieën te kruipen. Ten einde raad verkocht hij de os. 't Betekende een verlies, dat nooit meer hersteld kon worden.
De winter viel met koude striemen op 't land. De uier van de enige koe, die ze hadden, verschrompelde. Het voedsel was droog en onvoldoende. 't Kind groeide onder het moederhart...
Peter sprak er niet meer over, maar gooide met de deur en schopte tegen alles wat voor z'n voeten kwam. Elk woord uit zijn mond was 'n snauw, die zijn vrouw pijn deed en de kinderen angstig maakte. Ze werden bang voor hem en kropen achter hun bleke moeder, als hij binnenkwam. Hij at weinig of niets en woelde slapeloos door de nachten. Z'n vrouw was ten einde raad.
‘Wil je dan met alle geweld naar de koel?’
Zijn reactie was als een vloek uit 'n overvol gemoed. Een harde vuistslag viel op de tafel, zodat de vlam in de petroleumlamp opsprong en de kinderen verschrikt begonnen te huilen. Met glazige ogen keek hij haar aan. ‘Moeten we dan verrekken?’
Hij wist diep in z'n hart, dat de vraag van zijn vrouw
| |
| |
een kreet om bevrijding was. Ze had hem weerhouden, zoals hij zich zelf lange tijd weerhouden had. 't Werk onder de grond werd eertijds verricht door àrme sloebers en een stel zuiplappen. De tijden waren echter veranderd, alhoewel... Zeker, de abten waren goede heren, die predikten, dat de mijnarbeid een edel beroep was. Maar er bleef 'n gevoel van afkeer in de mensen, dat zelfs de heiligste abt er niet uit kon preken. Daarvoor zat 't te diep in de harten en te vast in de boerenkoppen.
De vrouw wist, dat er geen andere mogelijkheid bestond en hij dit middel moest aangrijpen om de ergste nood te keren. Hij wilde niet naar de mijn. Hij werd gedwongen zich op te offeren voor zijn gezin. Dat moest ze weten. ‘Moeten we dan verrekken?’ vroeg hij nogmaals, haar dwingend 'n antwoord te geven.
Even gloeide er iets in de ogen van 't energieke vrouwmens, een vuur van weerstand, dat zich tegen geweld verzette. Even maar... Toen vielen haar armen slap langs het vermoeide lichaam omlaag. Het bleke gezicht werd witter dan 'n kaars, en met een zachte kreun viel ze voorover van de stoel op de grond. De kinderen gilden.
In twee passen was hij bij haar. Geknield trachtte hij 't bewusteloze lichaam overeind te trekken, vragend en smekend en roepend. Maar de scheefgezakte mond gaf geen antwoord.
Wat moest hij doen? Met tranen in de ogen stond hij naast 't bed waarop hij haar had neergelegd. 'n Man, gebogen over een zwakke vrouw, 'n moeder, die als 'n tijgerin gevochten had en wier hoogmoed tot bloedens toe gestriemd werd door haar onmachtig vechten tegen de barre levensomstandigheden.
Peter suste onhandig de schreiende kinderen, en legde 'n natte doek op haar voorhoofd en slapen. Hij lei een hand op het groeiende leven onder haar hart en voelde een zacht op en neergaande deining. Gelukkig, ze leefde nog!
| |
| |
'n Hele tijd later pas opende ze de ogen en keek versuft het vertrek in. Langzaam keerde 't bewustzijn terug. Toen snikte ze lang en onbeheerst...
Peter sprak er niet meer over. De volgende dag ging hij naar de abdij en werd op 'n mijn aangesteld om de paarden in de rosmolen voort te drijven. Toen hij 's avonds thuiskwam, keek zijn vrouw naar zijn blank gezicht en ongeschonden handen. Hij kon 'n geamuseerd lachje niet onderdrukken. Ze gebruikten samen het avondmaal. Daarna ging hij naar 't schuurtje en werkte tot aan het nachtelijke uur.
Vanaf die dag waren de ergste zorgen overwonnen. Peter stond aan de rosmolen, waarin vier paarden rondliepen om de kracht op te wekken, nodig om de zuigerstangen in beweging te houden. 't Water uit de lager gelegen lagen werd op deze manier trapsgewijze naar de afvoerkanalen gepompt.
't Was een gemakkelijk baantje, dat niet te vergelijken was met 't werk beneden in de 7e verdieping. De bovenste verdiepingen waren oude ontginningen, die voordien door andere mijnbouwers werden geëxploiteerd, maar door gemis aan doelmatige afvoer verzopen waren. De drooglegging had voor de abdij grote kosten meegebracht. De resultaten waren echter bevredigend. Er werkten 56 mannen en nog 15 pumpers, die elkander om de acht uur op de diepste punten aflosten. Want, hoewel 't kanaal van de abdij diep gelegen was en de rosmolen voortdurend draaide, moest het alsmaar sijpelende water in de diepste delen nog met handpompen omhooggezogen worden.
Drie jaren werkte Peter aan de molen boven de schacht van de ‘Hemelich’. Toen werd hij overgeplaatst naar een andere mijn van de abdij, in Maubach, waar hij als helper van de ‘Kohlwieger’ werd aangesteld. 't Werk was zwarter, maar het loon beter. Hij ontving, evenals de mannen,
| |
| |
die in de galerijen werkten, vijftien stuivers per dag, zonder de drie kannen bier, die deze per ‘schiecht’ mee naar beneden kregen.
Toen 't vijfde kindje geboren werd, scheen de vrouw uiterlijk verzoend met het koelwerk van haar man. Het schiechtloon en de opbrengst van 't boerderijtje hield het hongerspook buiten de deur, terwijl Peter, tevreden over zijn prestatie, met plezier toekeek als de kindermondjes zich verzadigden. 't Leven was goed geworden.
Pasen viel in een vroege Lente. De abt gaf de mijnwerkers tot Dinsdag vrijaf, om het feest van de Opstanding des Heren in huiselijke kring te vieren. De mijn lag leeg en verlaten. Diep onder de grond murmelde 't water en dreef samen in de 14e verdieping. Geheimzinnige geluiden van knarsende en vallende koolbrokken schoven langs de wanden. 't Water steeg en toen de werkers, na hun twee vrije dagen weer beneden kwamen, vonden ze de verdieping verzopen. Meer dan 50 man werden aan de pompen geplaatst. Ook Peter moest afdalen. In 't schijnsel van een olielampje zwoegde hij naast z'n kompels. Ze pompten als razende vechters het borrelende geweld door houten buizen naar de hoger gelegen bak, waar de volgende ploeg 't weer hoger opvoerde, om het eindelijk in het kanaal te laten wegvloeien. Ze dronken méér dan drie kannen bier en knoopten de schiechten zonder onderbreking aan elkaar.
Moe en goor kwam Peter thuis. Met z'n zwarte knuisten nam hij zijn vrouw bij de schouders. Voldoening blonk in zijn zwartomrande ogen toen hij haar verzekerde: ‘Wij winnen, al moet 't barsten.’
Zij gaf hem geen antwoord.
Vijf dagen later stortte de 13e verdieping in en 24 uur later bezweken nog vijf verdiepingen tot aan de 8e verdieping.
| |
| |
Verslagen stonden de mannen aan de schacht. Alhoewel er geen mensenlevens te betreuren vielen, was er een stemming als op 'n slagveld vol stervenden.
Na veertien dagen was het water tot aan de derde verdieping gestegen. Opnieuw werd met man en macht gepompt, maar het watergeweld won 't van de mensenkracht. Evenzo verging het een andere mijn en toen in Hegghen, op het vroegere mijnveld der Graeffenköhler 'n nieuwe schacht in exploitatie werd genomen, stroomden opeens zo geweldige watermassa's de mijn binnen, dat deze volkomen onder water kwam te staan. De eeuwige vijand van de mijnbouw leek onoverwinnelijk. De abt liet zich echter niet ontmoedigen. 't Scheen, dat de tegenslagen hem aanvuurden tot nog heviger verzet en toen de Rekenkamer te Brussel toestemming verleende, plaatste hij boven de schacht van de ‘Buschweide’ een machine, die door een waterrad in de Worm werd voortgedreven. Door deze machine, die een aanmerkelijk grotere kracht dan een rosmolen ontwikkelde, was men in staat om 't grondwater meester te blijven. Enkele jaren later werd een tweede machine in het district Hegghen opgesteld...
Peter was, zonder 't zelf te weten, een echte mijnwerker geworden. De zwarte, weerbarstige wereld onder de grond, met zijn geheimzinnige stilte en onberekenbare krachten trok hem onweerstaanbaar aan. Hij vroeg om een baan beneden aan het front en werd te werk gesteld in kolenlaag ‘Meister’ bij het ondergronds vervoer en het oplieren van de manden. 't Was een kolfje naar z'n hand. Met vijf stuivers meer per schiech en levend in de zwarte oneindigheid, voelde hij zich de gelukkigste mens op de wereld. Z'n roep klonk door de gangen en door de schacht omhoog. Hij ging kijken naar het Trempelwerk op een andere mijn, waar in plaats van de lier een groot rad stond opgesteld. Binnen het kransvlak waren dwarshouten
| |
| |
treden aangebracht. De arbeiders sprongen op deze treden, waardoor een voortdurend draaiende beweging van het rad ontstond.
't Beviel Peter maar half, deze uitputtende springerij van de mannen in de ronding. Liever zag hij de ingespannen spierarbeid aan de lier, dan deze eentonige trempeltrap. Of was er nog een andere mogelijkheid? In zijn gedachten construeerde bij een machine, die hij met de neus van z'n klomp op de grond uittekende. 't Klopte niet. Hij werd er ernstig van en droomde soms hardop van een rad, dat vanzelf voortbewoog. Waarlijk, Peter was, zonder 't te weten, een volbloed mijnwerker geworden. 'n Mijnwerker met liefde en toewijding voor 't bedrijf, dat een geweldige vlucht nam.
Door de abdij werden in totaal negen mijnen geboord, waarin honderden mensen, mannen, vrouwen en kinderen het levensonderhoud voor zich zelf en de hunnen verdienden.
Er werden technische verbeteringen ingevoerd. Mijnpakken kwamen er en een beter geconstrueerde mijnlamp wierp haar licht in de duistere gangen. Om het transport der kolen te vergemakkelijken en de afzet uit te breiden, werden twee wegen aangelegd, die de verbinding met de grote verkeersaders tot stand brachten. De daadkracht der abten bracht welvaart in 't Roderland...
Peter deed zijn plicht en was tevreden. Het gezin breidde zich gestadig uit. Met de regelmaat van de tijd kwam elk jaar 'n nieuw kindje. En elke keer trok de vader de riem wat vaster om z'n middel, en groeiden de overuren, die hij in de mijn maakte. De zorgen waren niet gering. Hun hutje bestond uit één groot benedenvertrek en twee opkamertjes. De vier jongsten sliepen bij vader en moeder, terwijl de zes anderen in 't tweede kamertje op elkaar lagen geplakt. Toen het elfde werd geboren, timmerde
| |
| |
Peter 't schuurtje dicht en verhuisden de vijf jongens door een deur achter het woonvertrek naar deze heerlijkheid. Moeder kon in 't begin met deze verandering geen vrede nemen. Je had er geen oog op, en het waren jongens! Na verloop van enkele weken was ze er mee verzoend, zoals met zoveel dat ze tegen haar zin moest slikken. Haar meisjesdromen waren wreed geschonden. Ondanks de desillusies had ze echter 'n stille bewondering voor haar man, die zich met hart en ziel inzette voor het welzijn van hun gezin. Ze wist dat andere mannen avond aan avond in de kroegen zaten om hun droge kelen te spoelen met schuimend gerstenat. Peter deed 't met water. Hij hielp zijn vrouw in huis, of werkte 's avonds op de lap grond en in de stal. Voor zichzelf vroeg hij niets.
Over de mijn spraken ze niet. 'n Enkele keer als Peter zijn mond opende en het niet verder bracht dan 't uitstoten van een klank, wist ze dat hij iets over de koel wilde zeggen. Ze deed dan, of ze niets merkte en begon over iets anders.
De stijfkoppigheid van de vrouw zat Peter dwars, want zijn voornemen om de oudste jongen, als hij twaalf geworden was, mee naar de koel te nemen, zou in deze situatie 'n donderslag bij heldere hemel betekenen. 't Stond voor hem onherroepelijk vast, dat in de mijn de toekomst voor de kinderen lag. 't Kon hem niets schelen, dat de boeren met minachting op de koelgrevers neerzagen. Ze hadden goed praten. Niemand van hen gaf aan de knechts voldoende loon om een gezin te onderhouden. Wat wisten ze bovendien van de mijn? Ze moesten er eerst gewerkt hebben om te weten, dat daar beneden een gevecht geleverd werd, dat alleen de moedigsten konden volhouden! De kerels, die in de herbergen zaten en misschien meer drank gebruikten dan goed voor hen was, waren ondanks alles roekeloze durvers, die in donkere, nauwe mijngangen kropen, om 't zwarte goud uit de
| |
| |
schoot van de moederaarde te kappen: de kool, die in schachthonden naar de opening werd gesleept en uit het moederlichaam naar de zon werd gehesen, om aan verkleumden warmte te geven en aan de bedrijven de gloed in de ovens. Nee, Peter stond boven het oordeel van deze bekrompen lieden, die een stempel van minderwaardigheid op de mijnarbeid wilden drukken, omdat ze vastgeroest zaten in de oude streektraditie, en van 'n boerenzoon uitsluitend en alleen 'n boer wilden maken.
Peter stond er boven, maar toen z'n oudste jongen zijn twaalfde levensjaar bereikte, voelde hij zich onzeker worden. Meer dan eens vertraagde hij zijn pas, als hij van de mijn naar huis liep. Hij stelde zich het tafereel voor, dat zou volgen als de kleine Wilhelm met 'n zwarte snuit het woonvertrek zou binnentreden. Peter had zich voorgenomen om z'n zoon ongemerkt mee naar de mijn te nemen en zijn vrouw voor het voldongen feit te zetten. Hij wilde haar niet bedroeven en vond het eigenlijk ongepast, deze geniepige methode toe te passen. Maar er was geen andere uitweg. Als hij haar toestemming vroeg, wist hij op voorhand, dat ze haar kind als 'n moederdier zou verdedigen tegen deze mijnroof.
Als hij de jongens van z'n ploeg, voorovergebogen, met de touwen in hun vuistjes geklemd, de schachthonden zag voorttrekken, dacht hij aan zijn eigen jongen, die dit zware werk wachtte. 'n Misselijk gevoel maakte zich dan van hem meester. En toch nam hij Wilhelm op 'n druilerige morgen stiekum mee naar de koel. 't Leek veel op een vlucht voor 'n duivelse heks.
Z'n vrouw was, bezeten van schrik, aan het zoeken gegaan, toen ze tegen de middag haar oudste miste en van de anderen te horen kreeg, dat hij al de hele morgen weg was. Ze was in verwachting van 't twaalfde. De innerlijke opwinding maakte haar ademhaling nog moeilijker. Ze liep door de wei en riep z'n naam door de holle weg.
| |
| |
't Meisje, dat meeliep, vertelde huilend, dat Wilhelm al meer gezegd had, dat hij van huis zou weglopen en ginds in de bossen 'n hut ging maken. Ze mochten dan om de beurt bij hem komen, had hij beloofd. Hij zou bij vader in de mijn gaan werken en later, als hij groot was, directeur worden.
De moeder luisterde maar half naar 't gejiemer van het kind en zocht de omgeving af. In de hutten, die langs de glooiïng stonden, had niemand de jongen gezien. Ze zocht verder en riep ononderbroken zijn naam. De kinderen liepen met haar mee.
'n Man, die langs de weg zijn middageten zat te gebruiken, had medelijden met het afgejakkerde vrouwtje en tegen zijn zin vertelde hij haar, dat hij Peter met de jongen aan zijn hand naar de koel had zien gaan.
't Duizelde haar, toen ze dit hoorde. Ze moest zich aan 'n kind vastgrijpen om niet te vallen. Diep geschokt sukkelde ze terug naar huis en zat lange tijd voor zich uit te staren. 't Eten bleef onaangeroerd.
Toen haar zwager kwam zeggen, dat Peter op de Vroenhof werd verwacht, omdat vader niet te best was, keek hij verwonderd naar de wanorde die in de hut heerste. Ze gaf hem geen antwoord op z'n vragen en verdween met verwarde haren naar 't opkamertje, waar ze snikkend op het bed neerviel.
De kinderen vertelden aan hun oom wat er was gebeurd. Hoofdschuddend verliet hij de hut, zich gelukkig prijzend, dat hij maar twee kinderen had en van z'n boerderijtje kon leven....
Zwart als 'n nikkertje kwam Wilhelm, aan de arm van vader hangend, door de holle weg naar huis. Ondanks de vermoeidheid van de eerste werkdag, voelde hij zich groot en sterk. Hij wist zich opgenomen in de grote mensenwereld. Al het nieuwe, dat hij in de zwarte onder- | |
| |
wereld had ervaren, vond hij geweldig. Z'n eerste sleeptocht met de hond, van de houwer naar de schacht, was een tocht vol romantiek geweest. En de potten bier hadden gesmaakt als honing. Zijn broertjes en zusjes zouden opkijken als hij dadelijk thuis kwam, even zwart als een grote mijnwerker. Hij zou hun vertellen van de lucht- en de ophaalschacht en de kohlgangen, hoe ze de bickel in de zwarte wanden dreven en de brokken loskapten. En hij zou z'n tochten met de schachthond als ontdekkingsreizen door een oneindig oerwoud voorstellen, waarvan ze geen flauw vermoeden hadden, dat dit onder de grond aanwezig was.
't Was goed, dat hij nu op de arm van vader kon leunen, anders had hij z'n benen aan zijn broekspijpen vooruit moeten trekken, zó moe was de jonge fantast...
De vrouw gooide juist enkele kohlbrokken in het vuur toen ze binnenkwamen. Twee zwarte mensen, 'n grote en een kleine. Wilhelm hield nog steeds z'n hand op de arm van zijn vader. Ze stonden aan de deur te wachten op de uitbarsting van moeder. Alhoewel ze hun binnenkomen had moeten merken, keek ze niet om. Ze ging naar het kastje en nam brood en boter voor het avondeten. De kinderen keken schuw naar hun vader en broertje. Toen de vrouw aan tafel stond en 't brood ging snijden zag Peter aan haar rood gezwollen ogen, dat ze had gehuild.
‘Je moet op de Vroenhof komen.’
‘Waarvoor?’
Ze gaf geen antwoord. Enkel 'n lichte schoudertrek, die hem beduidde, dat ze geen verdere uitleg wenste te geven. 't Waren benauwde ogenblikken voor de man aan de deur. Alleen de stokkende ademhaling der kinderen was hoorbaar in de beklemmende stilte.
‘Is er iets met vader of moeder?’
Weer geen antwoord.
| |
| |
Wilhelm liet de arm van z'n vader los en ging op de bank liggen.
Peter's tanden knarsten op elkaar. Z'n mat gezicht werd alsmaar geler. Hij voelde zich als 'n vreemdeling aan de deur van zijn eigen huis. Als ze gescholden had of hem desnoods met een stuk huisraad naar het hoofd had gegooid, zou hij zich hebben kunnen verdedigen. Maar deze houding, dit zwijgen, dit negeren kon hij niet verdragen. Als een getergde hond ging hij grommend naar buiten en waste zich in een emmer naast de put. Toen hij in het vertrek terugkwam, zaten de kinderen aan tafel. Wilhelm lag op de bank tegen de muur met zijn slaap te worstelen. Hij liet hem liggen en na zich verschoond te hebben, ging hij naar de Vroenhof. De deur smakte achter hem dicht.
De oude Rudi zat in de rieten stoel, waarvan de rugleuning met een hertenvel was bekleed. Nog nooit was hij ziek geweest maar nu worstelde hij tegen 'n instorting, die hem het gebruik van zijn benen belette. Meer dan veertig jaren beheerde hij de Vroenhof. De abten, die zijn heer waren geweest, hadden hem zonder onderscheid geroemd als een ijverige en betrouwbaar uitvoerder van hun wensen en verlangens. Hij was zacht in de omgang en onkreukbaar eerlijk in al zijn handelingen. Misschien was hij té eerlijk geweest. Zijn zonen moesten, evenals de knechts, hard werken en toen ze trouwden, kon hij hun niet meer geven dan de hut, waarin ze nog steeds leefden. Maar liever een bekrompen bestaan dan 'n gestolen weelde, die op den duur tóch ongeluk bracht. Zo dacht de oude Rudi en hij handelde er naar.
Toen Peter binnenkwam, lag hij achterover in de leunstoel met z'n lamme benen op een bankje, dat er voor geschoven stond. Zijn vrouw zat aan tafel over verstelwerk gebogen.
‘Wat is er gebeurd? Wat mankeert er aan?’
| |
| |
De oude keek z'n zoon onderzoekend aan. In plaats van hem antwoord te geven stelde hij 'n wedervraag.
‘Wat mankeert jou?’
Hij had het dus gezien.
't Hielp Peter niet, dat hij trachtte te doen of hij moe was. Zijn vader bleef hem observeren en vroeg of hij zijn ouders niet meer vertrouwde.
Toen begon hij te vertellen. 't Hele verloop van de moeilijkheden met zijn vrouw en de noodsprong, die hij had moeten doen door zijn zoon in 't geheim mee naar de mijn te nemen. Hij stokte en werd driftig, toen hij zijn thuiskomst beschreef. 'n Lange slok was nodig om het brood, dat moeder had klaargemaakt, door z'n keel te drijven.
Vader trommelde met z'n vingers op de stoelleuning. Peter meende, dat hij zich boos maakte over de bekrompen opvatting van z'n schoondochter. Hij keek dan ook verwonderd op toen de oude zei:
‘Je hebt je vrouw groot verdriet gedaan!’
‘Verdriet gedaan? Er stond geen andere weg open.’
‘Toch wel!’
‘Hoe dan?’
‘Je vrouw heeft evenveel recht op de jongen als jij. Je had met haar moeten spreken.’
‘Dan had ze geweigerd.’
‘Dat was haar goed recht geweest. Wat zou jij gezegd hebben als ze de jongen in 't geheim bij een boer had geplaatst?’
‘Dat had ze moeten wagen!’
‘Zie je wel. Nee jongen, je hebt verkeerd gedaan.’
‘U geeft mijn vrouw dus gelijk?’
‘In dit geval wel, ja.’
Peter zat verslagen naar de naden in 't tafelblad te kijken. Moeder kwam naar hem toe en spoorde hem aan 't met zijn vrouw in orde te maken. Ze moesten samen leven en
| |
| |
samen overleggen. Dat had zij ook altijd met vader gedaan.
‘U moest 't maar eens meemaken,’ verweerde hij zich. ‘Ik werk nu acht jaar in de mijn en nog nooit heeft ze er een goed woord voor over gehad.’
‘'t Kan allemaal waar zijn, wat je zegt,’ viel vader hem in de rede, ‘maar jouw gedrag zou geen enkele vrouw goedvinden. 't Is verkeerd wat je gedaan hebt.’
‘Ze is er zelf de schuld van.’
Terneergeslagen verliet Peter de Vroenhof. Had hij werkelijk ongelijk? Was 't verkeerd geweest om de jongen in de holle weg te laten wachten en hem, zonder medeweten van z'n vrouw, mee naar de koel te nemen? Er was met haar geen overleg mogelijk. Vader en moeder hadden goed praten. Die hadden zo'n situatie nooit meegemaakt. 't Verwijt van vader zat hem dwars. ‘Je hebt je vrouw verdriet gedaan.’ Ze haalde het zich zelf op de hals. Hij bedoelde 't goed met haar en de kinderen. Als 't moest zou hij zich voor hen laten vierendelen.
Peter kon 't met zichzelf niet eens worden. Toen hij thuiskwam was het vertrek leeg. Hij ging naar 't schuurtje en zag bij 't licht van de petroleumlamp Wilhelm liggen, glimmend blank gewassen en met een schoon hemd aan. Zelfs geen randje om z'n ogen en geen gruisstreepje onder zijn nagels viel te bespeuren.
Ineens nam hij 'n besluit. De toekomst mocht brengen wat ze wilde, hij zou de jongen morgen thuis laten en alléén naar de mijn gaan.
Zijn vrouw deed of ze sliep toen hij naast haar kroop. De volgende morgen verzorgde ze de kinderen, terwijl hij de koe ging melken. Zwijgend aten ze daarna het brood. Nadat hij een kruis geslagen had, stond hij op en wilde vertrekken. Wilhelm dacht, dat vader hem vergat en schoof van de bank om met hem mee te gaan.
‘Vader.’
| |
| |
‘Jij blijft hier.’
‘Ik wil mee.’
‘Je blijft hier. Je moeder zal wel voor je toekomst zorgen.’
De vrouw verbeet zich en bleef hem negeren. Toen hij weg was, barstte ze in tranen uit.
Wilhelm stond besluiteloos midden in 't vertrek. De kinderen keken met grote ogen.
‘Wat moet ik doen, moeder?’
Ze droogde haar tranen af en ging energiek verder met haar werk.
‘Wat moet ik doen?’
‘Doe wat je wil!’
Nu begreep Wilhelm 't helemaal niet meer. Vader zei, dat hij bij moeder moest blijven en voor moeder kon hij doen wat hij wilde. Hij wist heel goed, dat ze hem niet graag naar de mijn zag gaan. Anders had hij gisteren met vader geen verstoppertje hoeven te spelen. En hun thuiskomst zou hij nooit vergeten.
Toen vader gisterenavond vertrokken was, had ze hem afgeschrobd. Daarna was hij over z'n boterhammen in slaap gevallen en trok de hele wereld voor hem weg. Hij droomde dat hij 'n brok kool van honderd kilo boven z'n hoofd kon tillen. De mijn was zijn ideaal. En nu dit.
‘Mag ik niet meer naar de mijn?’
‘Doe wat je wil’, snauwde ze nogmaals, ‘ik tel toch niet mee. Je vader weet alles beter.’
Wilhelm stond verbouwereerd te kijken. Zo had hij z'n moeder nog nooit gezien. Maar als vader 't beter wist, zou hij hem nalopen. Dan mocht hij in de mijn werken en hij wilde niets liever.
Met 'n lenige sprong bereikte hij de deur en rende door de holle weg. Buiten adem kwam hij z'n vader achterop gelopen.
‘Vader... ik... ik ga met U mee!’
| |
| |
‘Vindt je moeder het goed?’
‘Ik kan doen wat ik wil, heeft ze gezegd.’
Peter nam zijn zoon bij de hand. Even draalde hij nog, toen zette hij er resoluut de pas in. Het verzet van de vrouw kon alleen door het radicaal stellen van feiten gebroken worden. De tijd zou bewijzen, dat hij de juiste weg gekozen had.
'n Goed jaar later nam hij z'n tweede zoon mee, na een hooglopende twist, die wederom een volkomen apathische houding van z'n vrouw tot gevolg had...
Er deden geruchten de ronde, dat in Frankrijk een revolutie was uitgebroken. Napoleon leverde bloedige veldslagen en het was niet denkbeeldig, dat deze geweldenaar ook 't Roderland zou doortrekken.
Abt Chaineux sprak de mensen moed in. Hij maande hen kalm te blijven en 't hoofd koel te houden. De kolenrijkdom van deze streek gaf voldoende garantie voor een onbezorgde toekomst.
Zo sprak de abt, maar de geruchten bleven...
Tegen zijn gewoonte in ging Peter op 'n avond naar de herberg om met de mannen over de woelingen te praten. Zijn vrouw was ongenietbaar en wist trouwens niets af van Napoleon of van een Brabantse vrijheids- en onafhankelijkheidsbeweging.
De mannen vonden het prettig, dat Peter kwam. In minder dan geen tijd stond 'n rij potten bier voor hem, die van alle kanten aanrukte. Hij dronk de potten leeg en bestelde toen op zijn beurt 'n rondje.
'n Kerel, met een stel wenkbrauwen als Robinson Crusoë, had het hoge woord. Met brede gebaren lalde hij over revolutie en het losmaken van de Oostenrijkse Nederlanden zonder aansluiting bij Frankrijk.
Er werd zwaar geboomd en zwaar gedronken.
Toen Peter met onzekere stap terug naar huis ging,
| |
| |
meende hij in de verte het geluid van de revolutie te horen. Napoleon schreeuwde z'n bevelen boven het krijgsrumoer.
Zich aan een boom vasthoudend bleef hij staan en luisterde. 'n Kater scheurde de stilte met 'n langgerekte liefdeszang, die eindigde in een erbarmelijk kindergeschrei. 'n Huivering doorliep de dronken man, die met slappe knieën z'n weg vervolgde.
De vrouw was nog op toen hij 't vertrek binnen laveerde. Ze keek hem verwijtend aan. Was dát nu de man, die er prat op ging zich voor z'n gezin op te offeren? Alsof ze niet elke stuiver dubbel en dwars konden gebruiken. De zuiplap!
Zwaar viel hij neer op de bank.
‘Ik wilde niet, maar de kompels dronken allemaal. Allemaal dronken ze,’ verontschuldigde hij zich. ‘Napoleon is de schuld. Als die bij z'n moeder was gebleven, waren de poppen nu niet aan 't dansen. Heb je die kater niet gehoord? Wat zeg je... O, nee, ik meende, dat je wat zei. Als Napoleon komt, gaan wij foetsie. Die kater... Waar ga je naar toe?’
Hem 'n minachtende blik toewerpend, ging ze naar het opkamertje. Langs de wand schuivend ging hij haar na. 's Nachts riep hij ‘allons avant Napoleon’ en trapte naar een denkbeeldige kater, die aan het voeteneinde van 't bed zat.
De volgende dag vluchtte de abt met de archieven en de kas van Kloosterrade over de Rijn naar Westfalen.
De Fransen kwamen. Door de slag van Aldenhoven werden ze gedwongen het veroverde land weer te verlaten, na de overwinning bij Fleurus verschenen ze opnieuw en bleven er tot aan de nederlaag van Napoleon in de geweldige worsteling bij Leipzig.
Onder de bezetting ging het hard achteruit met de mijnbouw. De Fransen eisten met de dag grotere hoeveelheden
| |
| |
kolen. Aan betalen dachten de machthebbers niet. 't Werkvolk werd voortgedreven in een onmogelijk tempo. De vijf mijnen, die in exploitatie waren, werden geschonden en verminkt. Tot overmaat van ramp vielen er in een laat najaar zulke hevige regens, dat de machines de watermassa's niet konden verwerken. Er brak een rad en een der mijnen moest geheel worden stilgelegd.
‘Ze kunnen me de moord galopperen,’ zei Peter op een avond tegen z'n vrouw. ‘'t Is een hel daar beneden. 't Mankeert er nog maar aan, dat ze ons met de zweep op onze ruggen slaan. En waarvoor? Elke hond, die naar boven komt, wordt in beslag genomen. 't Papier, dat we krijgen, is geen pfennig waard. Ik verdom 't langer, ik blijf met de jongens thuis!’
‘En wat dan?’
Ja, wat dan? Dat vroegen alle arbeidersvrouwen en ook de boeren, die het grootste deel van hun vruchtenopbrengst aan het leger moesten leveren, waren er niet beter aan toe.
Ze hadden gelijk, als ze het verdomden. Maar wat dan? Van de abdij was geen steun te verwachten. De Fransen vertrouwden de monniken niet. Zij eisten hoeveelheden kolen, die alleen met 'n top-bezetting geleverd konden worden. Toen het militair bestuur ook nog de paarden vorderde, waardoor de kolentransporten slechts heel langzaam konden plaats hebben, bleven de leveringen ver beneden de eisen.
Sabotage!
‘Ze zijn er toe in staat. Je kunt er alles van verwachten.’ ‘De bezetting loopt met de dag terug. De transporten gaan in 'n slakkengang. 't Is onredelijk!’
‘Onredelijk of niet, ze donderen hen eruit. Wacht maar.’ ‘Dan gooien wij allemaal 't werk neer.’
't Was een hopeloos vechten tegen een onhebbelijke overmacht. Toen de prior en het kapittel van Kloosterrade
| |
| |
protesteerden tegen de beslissing van de Centrale Regering te Brussel, waarbij de mijnen in beslag genomen werden, kwam een militaire macht en dreef de bewoners uit hun oude woning. De abdij was opgeheven.
Peter en de zijnen leden honger, evenals de meeste bewoners van de streek. De verhouding tussen hem en z'n vrouw was echter opgeklaard. Op een avond, toen de kinderen op rauwe vruchten zaten te knagen, had Peter een der jongsten op z'n knie genomen. 't Kind hield een biet in zijn handjes geklemd en duwde deze tegen Peter z'n mond.
‘Proeven,’ femelde 't kind, ‘vader proeven?’
Z'n vrouw stond er bij toen hij lachend een stuk van de biet afbeet. Ze kon haar tranen niet bedwingen en toen 't kind zei: ‘Moeder ook proeven,’ beet ze eveneens een stuk van 't veevoeder af. Daarbij legde ze haar arm om Peter z'n hals. De kinderen zagen het.
‘Kijk vader en moeder eens!’
't Was een moment waarop ze beiden lang gewacht hadden. De hunkering naar verinniging, die in harten leeft en die zich, zonder woorden, in 'n simpel gebaar uitdrukt, kan een nieuwe wereld toveren. 'n Wereld van liefde en genegenheid.
Vanaf die dag was het weer goed geweest tussen hen. Ze spraken samen over de toekomst, als de Fransen weg zouden zijn.
‘Ik ga weer terug naar de mijn. Dan verdien ik met de jongens genoeg om spek en “weck” te kopen. Je zult zien, dat we er dan weer in enkele weken bovenop zijn.’
‘Laat je de jongens allemaal naar de koel gaan?’
‘We zullen zien. Misschien...’
De mijn! 't Zou niet lang meer duren voordat alle putten hun volledige ondergang tegemoet gingen. De Fransen pleegden roofbouw en dachten er niet aan de meest noodzakelijke reparaties aan te brengen.
| |
| |
De linker-Rijnoever werd onder Frans civiel bestuur gesteld. Zou dit een verbetering zijn? Er kwamen mijnbouwkundigen, die wekenlang in de verwaarloosde en vervallen gangen trachtten te redden, wat te redden viel. De toestand was echter van die aard, dat geen behoorlijke exploitatie meer mogelijk was. De oude mijnen, waaraan heel de streek haar energie had gegeven en waaraan menig mensenleven was geofferd, werden definitief opgegeven. Tyrannen kunnen in enkele jaren de prestaties van eeuwen kapot trappen.
Men verplaatste de mijnbouw naar het plateau van Kerkrade. In de nabijheid van de Holz werden nieuwe schachten aangelegd.
In de gezinnen regeerde het hongerspook. Peter's vrouw was een levend skelet geworden en hij zelf kon de ribben op z'n borstkas tellen. De kinderen liepen er in hun ondervoede toestand bij als stakkerige wezentjes en geen uitzicht op verbetering viel te bespeuren. De ene dag was gelijk aan de andere.
'n Zonneglimp aan de troosteloze hemel van jarenlang hulpeloos verzet bracht het bericht, dat aan een particulier Kohlengezelschap, als schadeloosstelling voor afgestane gronden, concessie werd verleend 'n nieuwe put te graven.
Peter met zijn twee jongens waren bij de eersten, die zich verhuurden aan de exploitanten van de ‘Nieuwe Prick’.
Niet lang daarna sloeg het uur der bevrijding. Bij de verdeling der landen werd het oude 's Hertogenrade doorgesneden. De Worm vormde de scheidingslijn tussen het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden en Pruissen. Het aan de abdij ontnomen mijnenveld werd eigendom van de Staat.
Peter werkte in de mijn van de Prickers. Zijn zonen volgden hem, de een na de ander, in zijn dagelijkse tocht
| |
| |
van het licht naar de zwarte wereld. Telkens weer kostte het de vrouw hete tranen en was een stroeve verhouding met Peter er het gevolg van. Maar steeds kwam daarna de berusting, die alleen de liefde van 'n vrouw kan opbrengen. Toen de jongste echter aan de beurt was, klemde zij het kind tegen haar schoot en borst. Haar gezicht was verwrongen als bij barensweeën. Bang keek ze naar Peter, toen hij naar hen toekwam. Hij legde z'n arm om haar schouders.
‘Laat hem mij,’ smeekte ze met geknepen keel.
Peter boog zich naar haar toe en fluisterde in haar oor. Haar gelaat ontspande en 'n glimlach tekende zich om haar mond. Met een diepe zucht liet ze de jongen los, die blij naar buiten liep. Veertien dagen later werkte hij bij 'n boer.
Zeven jonge mannen, nakomelingen van het oude boerengeslacht, dat eeuwen lang op de eerste heuvel had geleefd, waren mijnwerkers. Ze trouwden en werden op hun beurt vaders van kinderen. Er vormde zich een mijnwerkersstam, die in de hele streek haar vertakkingen kreeg. 'n Mijnwerkersstam van kerels met zwartomrande ogen in hun hoekige gezichten en met een gouden hart in hun gespierde lichamen.
|
|