| |
| |
| |
De leeuw van de heuvel
De uitdaging. De breuk met het ouderlijk huis. Sprong in het onzekere. Niet te temmen hartstocht. Wanhopig gevecht voor het leven. Door een vrouw gered. Het water stijgt. De duivel mag z'n hel behouden. Uitgebannen.
In de herberg van Huub hadden ze hem getard. Zijn zwarte ogen keken onheilspellend naar de man, die beweerde:
‘Je durft niet. Dàt is 't 'm!’
'n Bierpul vloog in gruzelementen tegen de muur. Niemand zei 'n woord. Zelfs de herbergier deed, alsof hij 't niet merkte. Tijdens zijn woede-uitbarstingen was de Leeuw van de heuvel onberekenbaar. Men duchtte zijn stalen knuisten, die raak sloegen als hij op temperatuur kwam. De Rooie van Nuland had dat eenmaal ondervonden, toen hij z'n grote mond op toeren bleef houden, ondanks het grommen van de Leeuw. Met één klauwslag werd hij vermorzeld. Zeven weken na de vechtpartij kreunde hij nog, als hij, na een tijdje aan de kaarttafel te hebben gezeten, wilde opstaan...
Hoog opgericht, met zijn handen tot vuisten gebald, stond de jonge Erik in de gelagkamer. De onrustige vlam aan de ‘weck’ walmde in de petroleumlamp. De mannen dampten zwijgend aan hun pijpen...
‘Dat zal ik jullie laten zien!’
De Leeuw kneep de woorden uit zijn keel.
‘Dat zal ik jullie laten zien!!!’...
Meteen verdween hij met grote, driftige stappen door de
| |
| |
rammelende deur. De mannen haalden verruimd adem, terwijl Huub met 'n diepe zucht de scherven opruimde. ‘'n Bierpul is 't ergste niet’, dacht hij. ‘Morgen is de Leeuw weer tam als een lammetje. Dan kun je van hem gedaan krijgen, wat je wil’...
Zo was de Leeuw. Wispelturig als 'n berggeit. Tijdens zijn woede-uitbarstingen de onbeheerste en ontembare en in z'n gewone doen een goedmoedige lobbes.
Zoals zijn bloed tot een orkaan kon opbruisen, zo ook werd zijn ambitie voor de gewone dingen van 't leven bepaald, door de golfslag van zijn wisselende gemoedsstemmingen. Dagen achtereen kon hij aan een stuk luiwammesen, om plotseling met de dageraad aan het werk te gaan en zonder te eten zijn lichaam af te beulen tot de akkers in de duisternis vergleden.
Met dreunende stap liep de Leeuw over de weg langs het dorp. Zijn borstkas hijgde. Uit zijn mond persten zich rauwe klanken, die leken op het kreunen van een getergd dier. 'n Steen, waartegen hij zijn voet stootte, raapte hij van de grond op en gooide hem, met een machtige zwaai van zijn gespierde lichaam, de duisternis in. Hij zocht nog andere stenen, maar vond er geen. Zijn ogen fonkelden in de donkere avond. Met de vuisten boven zijn hoofd gaf hij een woeste schreeuw. De wilde ontlading stormde de ruimte in en echode door de donkere nacht.
In het woonvertrek op de eerste heuvel zat de oude Erlind naast het houtvuur te roken uit de pijp, die zijn vrouw hem uit Aken had meegebracht. Hij was een krachtige telg van het oude geslacht, waarvan de stamvaders de heuvel met de omliggende gronden op de wildernis hadden veroverd. Zij waren de vooruitstrevenden geweest, die stokken hadden geplant en de hellingen in een druivenparadijs hadden herschapen. Heel de mid- | |
| |
deleeuwen door hingen de zachtblauwe vruchten zich in de warme zonnestralen te koesteren. Het sap vulde de wijnkroezen en bracht de kwekers welvaart. Totdat door klimaatverschuiving de warme dagen verminderden en een vroege, gure herfst zich over de zure opbrengst van 'n seizoen harde arbeid heen boog. 't Plukken geschiedde toen voor het laatst. In het nieuwe voorjaar kwam de boer met een span vurige hengsten en wroette de aarde om. 't Koren schoot omhoog en een half jaar later dampte het brood in de ovens. Stoer en sterk, zonder dralen, volgde men de nieuwe koers.
In de verte, tegen de Worm gedrukt, lagen de mijnvelden, waarin de zwarte aarde werd uitgehold, om de mensen - bakker en smid en al de anderen - de benodigde brandstof te verschaffen.
Na de herder, die in de vierde eeuw zijn kolenvindplaats aan de kluizenaar van de derde heuvel had getoond, ontdekten ook anderen zwarte strepen in de grond. Er kwamen op meerdere plaatsen groeven, waaruit de mensen hun brandstof kapten.
Toen deze dagbouw was uitgeput, werden gangen in de heuvels gedreven. Hierbij ontdekten de werkers, dat er verschillende lagen in de grond aanwezig waren.
Mannen met durf en ondernemingsgeest dolven putten, waarvan de wanden met een eikenhouten bekleding werden voorzien. De delvers lieten zich in een mand, welke aan een lier bevestigd was, naar beneden zakken om de kool te winnen, die op dezelfde wijze naar boven werd gedraaid.
Déze vooruitgang vervulde de bewoners van de hoeve echter met een fanatieke afschuw. Ze hadden zelfs verleerd er over te spreken. Verbeten zat de afkeer voor deze ‘duivelsputten’ in de harde koppen...
In de haard brandden houtblokken. Nog nooit was het een ‘Koalejits’ gelukt 'n vrachtje kool af te leveren. Eens
| |
| |
was het zelfs gebeurd, dat een der leurders, die 't waagde met zijn gammel wagentje de poort in te rijden, als een wervelwind de vlucht had moeten nemen, om zijn leven te redden.
Maar de mijnen bleven kolen spuwen door hun schachten. Schachthond na schachthond werd naar boven gelierd...
De oude Erlind zat naast de open haard en rookte zijn pijp. 'n Ruige, forse gestalte. Meer dan vijftig maal had hij de ploeg door de Lente-aarde gedreven. Als men hem wijdbeens op de akker zag staan schouwen naar de gewassen, zou men op enige afstand 'n jonge kerel in hem vermoed hebben. De grijze borstelharen aan zijn slapen verrieden echter de leeftijd, terwijl de voren in zijn gezicht al niet minder tijd moesten gehad hebben, om hun banen te trekken. Maar ondanks z'n leeftijd was de oude Erlind jong, sterk en trots....
Zijn vrouw trapte ijverig het spinnewiel en neuriede zonder te denken een oud wiegelied. Ze was een gezonde boerin, die haar man aanhing en haar kinderen liefhad boven alles ter wereld. Erik en Rudie, twee zwarte jongens, en Christel, 'n meisje met weelderige haren, waren de vruchten van hun huwelijk.
Rudi, de jongste was getrouwd met een vrouw uit het dal en woonde op het goed van de heer aan de overzijde van de Worm.
‘'n Jongen zonder pit, die voor een vrouwmens zijn vrijheid verkocht heeft’, meende de oude Erlind. Zijn zonen moesten vrije mannen blijven...
Toen de vrouw opstond, om een paar houtblokken op het vuur te gooien, sloeg buiten 'n poort dicht.
‘Dat zal Erik zijn’, zei ze, maar de man gaf geen antwoord. Vader en zoon hingen aan elkaar en toch...
't Wàs Erik. Hij stond in de deuropening met verwarde haren en een verwrongen gezicht. Zijn glazige ogen keken
| |
| |
strak naar z'n vader, die zich omkeerde en met schijnbare onverschilligheid aan z'n pijp bleef zuigen. Moeder vergat de houtblokken, die ze in de handen hield.
‘Kom binnen’....
De deur smakte dicht. Zijn ogen strak op z'n vader gericht, ging Erik tergend langzaam achter de tafel staan. De oude liet hem evenmin los.
‘Ben je weer 'n keer losgebarsten?’...
‘Ik zal 't ze laten zien,’ siste Erik, ‘morgen aan de dag’... Moeder gooide de houtblokken terug en ging naar haar zoon.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik zal 't ze laten zien’, antwoordde hij, terwijl hij haar opzij duwde. Dan, met een dreiging in z'n stem, tot zijn vader:
‘Ik moet geld hebben’.
‘Waarvoor?’...
‘Ik ga kolen delven!’
Met een ruk kwam de oude overeind.
‘Wat?’...
Trillend stond hij daar, 't gezicht asgrauw. 'n Grimmige verachting stond er op te lezen.
‘Morgen aan de dag zal ik ze tonen, dat ik niet bang ben’. Moeder stond als aan de grond genageld. Geen geluid wilde over haar lippen komen. En ze wilde iets zeggen, iets roepen...
‘Jongen... m'n kind... de duivel...’
't Was niet meer dan een onverstaanbaar gefluister.
Krakende klompen verhoogden de spanning in de geladen stilte. Erlind ging voor z'n zoon staan. Twee paar gloeiende ogen keken elkaar strak en borend aan. Toen gebeurde het. 'n Harde vuistslag trof de mond van Erik. Bloed lekte uit de hoeken en streepte langs zijn kin. Als een boom in de storm rilde hij, maar hij stond en bleef staan. De zwelling van zijn spierballen tekende zich
| |
| |
onheilspellend. Weer trof een vuistslag z'n gezicht. Heel zijn lichaam spande zich, maar voordat z'n oerkracht kon losbarsten, wierp de moeder zich tussen de mannen in en klemde zich angstig aan Erik vast. Met heel haar lichaam drong ze zich tegen haar kind, om hem dit eerloze te beletten.
Op dat moment ging de deur nogmaals open. Met grote verschrikte ogen keek Christel het vertrek in. Vader stond breed te wachten op de stormloop van zijn zoon. Erik vocht tegen zijn moeder. Hij zou haar met één ruk van zich af kunnen gooien, maar een vrouwenlichaam is sterker dan mannenspieren. En het moedervlees is sterker dan de hartstocht.
Hijgend stond hij te vechten, zonder de handen te gebruiken.
‘Wat wil je nu?’
Met z'n mouw wreef Erik het bloed van zijn kin. Uitdagend klonk 't nogmaals door het vetrek:
‘Ik ga kolen delven.’
Christel sloeg angstig 'n kruis en schoof schuw langs haar broer door naar moeder.
‘Wat wil je nu?’
‘Mijn erfdeel!’
Als staal zo hard kwam de eis over zijn lippen. In de haard knetterde 't brandende hout.
Toen ging de oude Erlind naar de kast en nam er een zak munten uit. Met 'n slag sloeg hij hem neer op tafel. ‘Hier...’
Hij ging weer naast het vuur op de bank zitten en raapte, uiterlijk onbewogen, z'n pijp op. Met een lange stroreep plukte hij vuur en stak ze aan.
Erik nam de buidel. De gevolgen kende hij. Nooit zou hij meer een voet op de hoeve mogen zetten. Zonder op te zien ging de zwarte kerel weg, bang om de ogen van zijn moeder te ontmoeten.
| |
| |
Bij het afdalen van de berg meende hij zijn naam te horen roepen. Met ingehouden adem luisterde hij. Hij zag zijn moeder met betraande ogen voor zich staan en voelde haar vechtend lichaam tegen zich geklemd. Hij zag het angstige gezicht van zijn blonde zusje, toen ze, bang voor hem, beschutting bij moeder zocht.
Langgerekt hoorde hij zijn naam... Erik... Erik... Zouden ze?
Met bei z'n handen hield hij de geldzak vast. Hij voelde de harde stukken metaal, die de buidel deden uitpuilen. Hij zou hen tonen, dat hij zelfs zijn vader weerstond en voor geen satan in z'n schulp kroop. Hij zou kolen delven, helemaal alleen. In ieder geval in 'n mijn, die van hem was. Van hem alleen...
Weer rezen de beelden van de twee vrouwen voor hem op. Moeder strekte haar armen naar hem uit en zijn zuster lachte tegen hem. Eerst was 't een lieve lach, maar plots' sloeg hij over en... ja, hij hoorde het duidelijk... 'n akelige, holle lach hoorde hij...
Hij liep door de nacht in de richting van de Worm. De lucht was inktzwart. Geen wezen kruiste zijn weg. Toen hij de rivier bereikte, die zich als 'n lint door het landschap slingerde, hoorde hij alleen het klotsen van de golfspeling tegen de oever. 'n Mijn, 't doel van zijn tocht, kon hij in de duisternis niet vinden. De volgende ochtend - de eerste morgenklaarte straalde over de wereld - stond hij nog steeds aan de waterkant, de benen vol modder en vuil. Z'n gezicht zag grauw. Hij legde de buidel op de grond en deed de kleren van 't lijf. 'n Lichte rilling liep over zijn blote rug, toen hij aan de kant ging staan om een duik te nemen. Hij zoog de morgenlucht in z'n longen, strekte z'n armen boven zijn hoofd en met een lenige sprong verdween hij in de koude stroom. Met forse slagen doorkliefde hij de waterspiegel en zwom zich nieuwe kracht in z'n moegevochten lichaam. Toen hij
| |
| |
druipend weer aan de kant stond te trappelen, kwamen mannen over de houten brug en keken bewonderend naar de forse mannengestalte, beglansd door de eerste zonnestralen.
‘Dat is Erik...’
Ze groetten met een vriendelijke roep en vervolgden hun weg. Ze hadden geen tijd te verliezen, want de tocht naar het werk duurde drie volle uren.
Die morgen vroeg de Leeuw van de heuvel aan de portier van Kloosterrade de abt te spreken.
Heer Nicolaas Heyendal ontving hem in zijn werkkamer, omringd door hoge boekenkasten, waarin dikke folianten geordend stonden. Hij bood hem een stoel aan en vroeg belangstellend naar het doel van zijn komst.
‘Ik wil 'n mijn gaan ontginnen...’
Verbaasd leunde de abt achterover tegen de zetelrug. Dit had hij allerminst verwacht. Hij kende de mensen van de heuvel en wist van hun afkeer voor de mijnbouw, 'n afkeer, die door vader op zoon was overgedragen. Zou deze jongeman breken met de oude wet?
‘Weet je vader van dit besluit?’
‘Ik heb m'n erfdeel’.
Erik trok de geldzak te voorschijn en legde hem voor zich op tafel.
Nu wist de abt genoeg. Mannen met temperament en een onbreekbare wil, dacht hij. Hij mocht ze wel. 'n Lichte glimlach speelde om z'n mond; hij voegde zijn fijngesneden handen samen en vervolgde 't gesprek. Zijn gezicht stond echter ernstig, toen Erik hem in korte trekken het toneel schilderde, dat zich de vorige avond had afgespeeld.
‘Als ik je een goede raad mag geven, ga dan terug naar huis. Zó kan geen zegen op je onderneming rusten.’
‘Nooit!’
Er was geen buigen aan.
| |
| |
‘Begrijp je dan niet welk verdriet je je moeder doet? Jouw geluk is háár geluk. Onder deze omstandigheden moet ik de verpachting weigeren. Je bent een kind van een gezin, dat 'n traditie handhaaft. Je moet je naar de oude wetten voegen.’
De Leeuw bleef halsstarrig.
‘Als U mij geen stuk grond wilt geven, zal ik verder gaan, desnoods naar 't Luikse. Ik ben geen lafaard.’
De abt moest tenslotte van twee kwaden 't minste kiezen en sloot een accoord. Erik zou een in aanbouw zijnde mijn, die in de steek was gelaten, gaan uitdiepen. De schacht was reeds door de geelachtige leem, de laag mergel en 't fijn zand, gedreven. Daarna had men de geel grijze kiezellaag doorboord, maar de watervloed in de bereikte laag grove kiezel was zo groot geweest, dat men deze opnieuw had moeten vullen. De tegenslag had de ontginners doen terugschrikken om het experiment te herhalen. Op een andere plaats waren ze daarna beter geslaagd.
't Leek een meevaller voor de onervaren mijnbouwer, maar in werkelijkheid was het een gewaagde sprong in 't onzekere. Zou het water zich bij een nieuwe poging laten bedwingen? Als 't lukte, scheidde alleen ‘der Baget’, de laag welke de steenkoolrots bedekte, hem nog van de begeerde zwarte aarde.
Had de abt een bedoeling met dit verlokkelijk aanbod? Er zijn verschillende wegen die naar Rome leiden...
Dezelfde dag ging Erik de put bezichtigen. Over de rand hangend wierp hij stenen naar beneden, die in 't water plonsden.
Hij huurde een stel schachthouwers, die een loods op het terrein bouwden en daarna aan 't werk togen om de schacht af te diepen. Nadat de wanden waren schoongemaakt en het puin uit de put verwijderd, vervaardigden de mannen van eiken rondhouten een soort kast, die ze
| |
| |
met behulp van windassen in de schacht lieten zakken. Boven de schachtopening waren 'n paar stevige balken bevestigd als steunpunten voor de windassen. Deze oefenden een sterke druk uit op de kruiselings over de betimmering gelegde balken, waardoor de bekleding met kracht door de vijfde en zesde laag werd geperst. Wekenlang werkten zij en kwamen aan de laag grove kiezel. Terwijl de schachthouwers bezig waren met het neerlaten van de bekleding, stond Erik van 's morgens tot 's avonds op een ladder, die in de schacht was opgehangen, om met 'n lange, ijzeren stang de keien, die het zakken bemoeilijkten, te verwijderen. Hij stootte en wrong... De kast zakte... zakte...
‘Ze moet er door zijn,’ riep plotseling 'n stem.
'n Juichkreet klonk op van beneden. De mannen keken elkaar aan. Eén wees op z'n voorhoofd!
Toen begon men met het waterscheppen. De emmers en bakken werden aan touwen neergelaten en weer opgehaald. Erik en een helper stortten kleiproppen achter de houten bekleding om de watervloed te stuiten. Zou 't lukken? Ze werkten als paarden. De najaarszon had een goede bui en toverde met haar gouden glans de mooiste kleuren in bomen en struiken. Beneden in de put streed 'n groep zwoegende mannen, om door een vijf voet dikke laag grove kiezel een watervrije koker te drijven.
Wat niet verwacht werd, gebeurde. Na dagen van onaf gebroken inspanning verscheen Erik, glimmend van natheid, in 't daglicht.
‘We zijn er...’
Die avond werden de emmers met bier gevuld en voerde de Leeuw 'n wilde dans uit, temidden van de zatte manmensen.
De laatste laag, ‘der Baget’, leverde geen moeilijkheden meer op. Erik betaalde de schachthouwers met klinkende
| |
| |
munt, waarna deze vertrokken. De kolenlaag was bereikt. De productie kon beginnen.
Schele Tinus, die met Erik op de ladder had gestaan om de klei te storten, had reeds jaren in het Akense gewerkt en werd door hem aangenomen om als ‘koolgrever’ de eerste gang mee uit te houwen. De Leeuw huurde twee vrouwen, om aan de lier de kolen naar boven te draaien. Ook kwamen nog twee jongens in dienst.
Op enige afstand van de schacht bouwde Erik 'n houten keet, waar hij de nachten doorbracht. Rust kende hij niet. Gewapend met bijl en schop liet hij zich 's morgens in een mand naar beneden zakken. Zelden zag hij overdag het licht van de hemel. Bij het schijnsel van 'n olielamp kapte hij onvermoeid de zwarte stukken steen uit de rots. Het wroeten in de ingewanden der aarde was 'n hartstocht geworden, die niet meer te temmen bleek.
De jongens konden het tempo slechts met de grootste moeite bijslepen. Als 't water, dat zij bovendien moesten scheppen, te sterk samenvloeide, was 't mis.
Schele Tinus raasde als hij 'n voethoog in de nattigheid stond en Erik donderde, als de losgehakte kolen niet geregeld werden weggesleept. Boven lierden de vrouwen zonder ophouden en trokken de koolbakken en waternappen op het maaiveld. 't Werd op de duur onmenselijk.
‘Je kunt naar de duivel lopen’, zei Tinus op 'n goede avond, ‘op deze manier ben ik kapot, voor ik amen heb gezegd.’
‘Donder dan maar op,’ schreeuwde Erik. Maar toen de Schele de daad bij het woord voegde, riep hij hem terug. De man had gelijk. En de Leeuw was in 'n goede stemming.
Buiten de put lagen bergen steenkool, die in enkele weken gewonnen waren. Erik had niets willen verkopen. 't Liefst zou hij nooit één brok van z'n glorie aan 'n ander over- | |
| |
doen. Als een vrek overschouwde hij 't resultaat van zijn arbeid in de bedompte stutgang diep onder de grond. 't Wit van zijn ogen lichtte in 'n gitzwart gezicht. Met borende blik tuurde hij in de richting van de heuvel. Hij zou de oude laten zien, dat hij niet bang was voor de duivel. Aan de hele wereld zou hij dat bewijzen... ‘We praten morgen verder,’ paaide hij de Schele, terwijl hij hem een klop op z'n schouder gaf. Deze bromde wat binnensmonds en verliet traag het terrein. De vrouwen en de jongens waren al verdwenen. Die durfden de baas niet aan.
Erik ging in de richting van de Worm. 'n Koude snijdende wind striemde zijn bloot bovenlijf, maar 't deerde hem niet. Zijn geharde lichaam kon er tegen. Sedert de eerste afdaling had hij zelden een kledingstuk op z'n schouders gevoeld...
Bij elke bijlslag in de zwarte rotswand viel het stofgruis los en klitte zich vast tegen het onbedekte lichaam van de houwer. 't Drong in de poriën en dreef in zweetstraaltjes langs dijen en benen naar omlaag. Broek en buis waren niet te verdragen.
‘Je zou er vierkant in verrekken,’ had Schele Tinus tegen z'n nieuwbakken baas gezegd, toen hij zich van z'n kleren ontdeed en 'n zakken schortje voorbond.
In de mijn was 'n mens anders dan bovengronds. Daar was hij een reus van kracht in zijn strijd tegen het gevaar: 'n veroveraar van het zwarte goud in donkere, zwarte galerijen, enkel door wat houtbogen gestut. In de mijn brak 'n heerschappij los, waarvan de stervelingen op de begane wereld geen flauw vermoeden hadden.
Erik onderging deze grootheid vanaf 't moment, dat hij aan 't kappen sloeg en zijn bevrijde lichaam de kracht van zijn willen uitvierde. Bij elke meter, die hij vorderde, groeide de vreugde in hem om de voldoening van het onbestemde.
| |
| |
Hij dronk kannen bier om de benauwdheid te overwinnen en zijn zweetverlies aan te vullen. Hij kapte in de steenkoolrots, tot de brokken zijn voeten bedekten. Dan vulde hij de manden die, op sleden vastgebonden, door de jongens werden weggetrokken. Boven aan de schacht draaiden de vrouwen deze schachthonden naar boven en stortten ze uit op de hopen, die zienderogen groeiden. Als de Schele zich 's avonds kleedde voor zijn tocht naar het daglicht, trok de Leeuw slechts een broek over zijn negerhuid en ging naar de Worm om in het water te duiken!
Nadat hij die avond het vuil van zijn lichaam had afgezwommen, kleedde hij zich op z'n Zondags en ging naar de herberg van Huub. Hij wilde inlichtingen inwinnen over de gang van zaken in andere mijnondernemingen. Ter bestrijding van het water had men in de ‘Hanckepanckskuylen’ een ondergronds kanaal gegraven, dat in de Worm uitmondde. Verschillende mijnondernemers groeven een watergalerij, 'n ‘adoth’, naar deze moederader van de Hanckepanckers', waarvoor dit ‘gezelschap’ een vergoeding eiste. 't Was al meer gebeurd, dat de abt van Kloosterrade de onderlinge twisten hieromtrent had moeten beslechten. Als ‘heer’ en ‘mede-vennoot’ in welhaast alle ondernemingen, gold zijn uitspraak als een gebod, waar men zich aan te houden had...
In de herberg vertelden de koolgravers en pumpers aan Erik over de moeilijkheden, die ze onder de grond hadden en de wijze, waarop men deze trachtte op te lossen. De potten bier, die de Leeuw om de haverklap liet vullen, misten hun uitwerking niet. Na het meer ernstige gesprek begonnen de verhalen los te komen, 't een al sterker dan 't andere! De lach was niet van de lucht. Moppen en pikante voorvallen wisselden elkaar af. Toen Flup ging demonstreren, hoe Gilis over 'n steen strui- | |
| |
kelde en met zijn neus in 't ‘gemaach’ van de voor hem gebukt staande man was terecht gekomen, bulderde een onbedaardelijk gelach door het vertrek. De vaal-bleke gezichten met de zwartomrande ogen glunderden van de jool en de pret, die in hun lichamen denderde. Maar even later was het muisjesstil, want ‘der koelpastoer’ ging van zijn ontmoeting met de ‘koelduivel’ vertellen. Ook Erik luisterde met belangstelling.
‘Der Koelpastoer’ schraapte z'n keel en begon:
‘Ik werkte op 'n eenzame post, achter in een zijgang van “der Stinkert”. De sleper was net met een schachthond vertrokken, toen in eens de lichtvlam op mijn olielamp onrustig begon te flikkeren en 'n windvlaag over mijn gezicht gleed. Wat heeft dit te betekenen, dacht ik. Ik hoefde niet lang te raden. Twee witte handen kwamen uit het donker naar me toe. Ze kwamen tot in de lichtkring en toen zag ik hem. Hij was zwarter dan de kool. Zijn gezicht was mager tot op de knoken en de witte handschoenen, die hij droeg, hingen slap op skelet-vingers. Ik stond als aan de grond vastgeplakt en kon geen vin verroeren. Mijn haren kuierden over mijn schedel en het bloed zakte in mijn benen, die loodzwaar werden.
“Dag kompel,” zei de verschijning met 'n kraakstem, “wil ik je wat helpen?”...
Zijn gezicht vertrok tot een lange grijns. Zijn ogen waren met bloed doorlopen en de haartris, die op z'n voorhoofd hing, was groen en rood als een hellevlam.
Ik voelde me langzaam bezwijmen. 't Begon voor mijn ogen te draaien. Ik zag alleen nog de witte handen, die meedraaiden, steeds sneller...
Later vertelde me de jongen, dat ik boven op mijn lamp was gevallen. Toen hij hulp had gehaald en ze me naar buiten brachten, spraken ze reeds over mijn begrafenis...’ De Koelduivel!...
Geen der mannen geloofde het verhaal van de Koelpas- | |
| |
toer. Die vertelde met evenveel gemak, dat 'n engeltje met zilveren vleugeltjes naar hem toe was komen fladderen! En dan hield het in z'n heilige handjes een groot glas bier. ‘Drink maar 'ns lekker’, zei het blinkende wezentje tegen hem. ‘Zo beloont Onze Lieve Heer de lieve kindertjes.’
Ze geloofden hem niet en toch waagde het niemand om te lachen. Ze waren stil geworden, de koolmannen... ‘Schenk de pinten nog 's vol en geef de Koelpastoer 'n dubbele,’ riep Erik tegen Huub. ‘We moeten andere praat horen, dan dat “gezouwel” over die “boksboam”. Als ik die rammelkas tegenkom, trek ik hem z'n handschoenen uit en geef 'n een trap onder z'n knokengat.’
De gezichten van de mannen rimpelden tot een lach. Meer niet. De Koelpastoer stond op en zich tot Erik wendend:
‘Vraag de hemel, om je voor een ontmoeting met de duivel te bewaren,’ zei hij en ging met onzekere stap naar de deur. Hij lustte geen dubbele pint meer, omdat men zijn verhaal in twijfel trok.
Toen hij de deur achter zich had dichtgetrokken, kwamen de tongen weer los. 't Duurde geen vijf minuten, of de herberg stond op stelten. Bij het afrekenen moest Huub zelf het geld uit de Leeuw zijn zak halen, zo zat was de wildebras. Huub profiteerde van de kans en betaalde zich de aan gruzelementen gegooide bierpul met smartegeld als interest...
Lallend zwaaide Erik naar de keet. Hij wist nu, wat hij weten wilde. De Schele had hem dit evengoed kunnen vertellen, maar de Leeuw wenste niet door zijn eigen mensen te worden ingelicht. Ze waren in zijn dienst om te werken en niet om te kletsen.
De maan hing omfloerst aan de hemel. De kale bomen leken stille wachters in de grijze verlatenheid. De wind was gaan liggen...
| |
| |
Voor de deur van de hut keek Erik naar de koolhopen naast de schacht. 't Waren onbetekenende heuveltjes, die opbolden in de zwakke maneschijn.
Wat was dat? Zag hij goed? Er bewoog iets bij een der heuveltjes. Ja...
‘Hé daar,’ schreeuwde de Leeuw met z'n zatte stem, die in de ruimte schalde...
Hij wachtte... Er bewoog niets meer...
‘Donder naar je grootje!’
In 't vertrek trok hij zijn buis uit en ging door het raam staan turen. Niets bewoog...
Zonder licht te maken ontkleedde hij zich en viel op zijn veldbed. Hij hoorde geluid... voelde bonzen in zijn hoofd en zakte weg in een diepe slaap...
's Morgens lag hij midden in de keet op de grond met de matras verscheurd in zijn armen geklemd. Eerst toen hij buiten een emmer water over zich heen had gegooid, zag hij klaar uit zijn ogen. Bij de koolhopen stonden Schele Tinus, de twee vrouwen en de jongens. Had hij zo lang geslapen? Toen ze hem zagen, wenkten ze hem om naderbij te komen. Wat was er gebeurd?
In de nacht hadden dieven hun kans waargenomen. Meer dan twintig schachthonden kolen waren gestolen.
De Leeuw vloekte van spijt en woede. Nu wist hij met zekerheid, dat de beweging, die hij had gezien, geen verbeelding was geweest. De karresporen waren de stille getuigen en lieten geen twijfel over. Z'n vloeken en schelden had echter geen andere uitwerking, dan een onverschillig schouderophalen van de Schele.
‘Had je ze verkocht, dan konden ze niet gestolen worden.’ Diezelfde dag nog deed hij het en bleef er geen gruizeltje kool meer op 't maaiveld liggen. Een vijfde van de opbrengst reserveerde Erik voor de betaling van het concessierecht.
De avondnevel hing dik op de natte aarde, toen de
| |
| |
Leeuw weer naar de herberg ging. De kolenverkoop had hem het afdalen belet. Hij zocht gezelschap en dronk pinten bier in een onmatig aantal. De volgende dag liep hij lusteloos over het terrein en keek naar het gelier van de vrouwen. Ze stonden tegenover elkaar aan de put en draaiden aan de zwengel. 't Was zwaar werk. Ze hadden moeite om de manden over de rand te trekken. Vooral de oudste kon men aanzien, dat deze inspanning veel van haar krachten vergde. Toen er weer 'n mand boven de rand hing, greep Erik hem en terwijl de vrouwen het ‘zeel’ lieten vieren, schudde hij de zwarte brokken op de grond. De oude vrouw keek dankbaar en de jonge lachtte. De rest van de dag bleef hij in hun nabijheid en trok 's avonds de Schele en de jongens uit de put het maaiveld op.
‘Zorg, dat hier een mannetje komt te staan,’ gebood hij aan Tinus, ‘dat is geen doen voor die twee.’
‘'n Nieuwe?’
‘Desnoods zes nieuwe’.
‘Kom je niet meer naar beneden?’
Zonder antwoord te geven draaide hij zich om en ging naar de keet, waar hij z'n brood klaar maakte. Op het veldbed liggend probeerde hij de slaap te vinden, vast van plan om de volgende morgen, bij het krieken van de dag, weer aan het werk te gaan. Maar hij was niet moe en de slaap wilde niet komen. Hij kon zijn gedachten niet meester blijven... De hoeve op de heuvel... Zijn vader naast 't haardvuur en zijn moeder achter 't spinnewiel... Hij trad binnen in zijn naakte, zwarte boddy. Moeder sprong verschrikt op en vader greep 'n stuk ijzer. ‘Eruit, duivel!’...
Onrustig woelde z'n lichaam, hij draaide zich om en om, maar kon de twee witte handschoenen niet kwijt, die op skeletvingers hingen...
Wrevelig stond hij op en ging naar de herberg. De Leeuw was zichzelf niet meer en ijsbeerde door de dagen. Totdat
| |
| |
Schele Tinas ziek werd en verstek liet gaan. Toen moest hij wel naar beneden. Met een lenige zwaai plofte hij in de liftmand. De vrouwen hadden alle moeite om z'n gewicht in bedwang te houden.
De kolenlaag helde. De Schele was gedwongen geweest haar te volgen door tamelijk steil naar beneden te kappen. Aan het einde van de gang was in de laagte het water samengevloeid, zodat er vooreerst niet aan kappen kon worden gedacht. Geholpen door jongens met hoekige schouderbladen en magere bortskasjes, schepte de Leeuw uren lang bakken vol water, om de plaats droog te krijgen. 's Middags stond hij echter weer tot aan zijn knieën in de zwarte viezigheid, die hem rillerig maakte, ondanks de benauwde atmosfeer. Hij hakte en kapte en sloeg en schepte. 't Werk vorderde niet. Toen hij in de miezerige avond het resultaat van zijn sjouwen zag liggen, knetterde een vloek tussen z'n tanden. De jonge vrouw sloeg angstig op de vlucht.
De Leeuw spoelde oudergewoonte in de Worm 't zwart van zijn lichaam. Van onmachtige woede sloeg hij met zijn vuisten in het water. Nog dezelfde avond kocht hij een stel pompen en toen de Schele had uitgevierd, stond 'n pumper in de mijn, om het grondwater door ronde, houten buizen naar boven te zuigen.
Ze kapten wekenlang in een onstuimige botviering van kracht en energie. De gang, die onder het geweld van hun houwelen ontstond, was vrij van gassen. Met het vorderen werd de lucht echter schaarser en de benauwdheid groter. De Schele had al eens opgemerkt, dat een luchtkoker geen overbodige weelde zou zijn. Om hem echter te tonen, dat hij zich door niets liet dwingen, bleef de Leeuw doorwerken toen Tinus zijn schortje voor zijn kleren verwisselde en de jongens zich eveneens gereed maakten om huiswaarts te keren. De uren regen zich aaneen. Hij stond gebukt tussen de brokken, die onder zijn bijlslagen
| |
| |
waren neergevallen. Aan stutten dacht hij niet. Hij kapte door, al maar door. 't Water glom tussen de stukken steen op de grond. Eindelijk zweeg zijn bickel. De olielamp verspreidde nog slechts een zwakke lichtschijn. Toen klom hij op z'n knieën over de kolenbrokken, die met hun scherpe kanten zijn huid schaafden en pijn deden. In de galerij rekte hij zijn lichaam en voelde zich voldaan over het halstarrig doorzetten.
't Lichtpuntje gaf ineens z'n laatste snik. Hij stond in het stikkedonker. Doordat de avond reeds lang gevallen was, liet ook de schacht geen sprankeltje daglicht doorschijnen. Op het gevoel zocht hij naar de koker, die ergens recht voor hem moest zijn. Geen duimbreed kon hij voor zich uit zien. Hij trapte in 'n kuil en viel languit op de grond. 'n Uitstekende steen kerfde een wond in zijn voorhoofd. Toen hoorde hij ergens ver z'n naam roepen... Erik... Erik...
Hij tastte verder in de richting van 't geluid, dat zwak doorklonk vanuit de schacht...
't Roepen was van de jonge vrouw, die, ondanks 't gespot van de anderen, gebleven was om de baas naar boven te draaien. Hoe zou hij anders uit de put kunnen komen? ‘Je krijgt straks nog op je donder,’ had de Schele haar gewaarschuwd. ‘Hij is weer in z'n element!’
‘Maar hoe komt hij dan boven?’
‘Bind het touw maar vast. Hij klimt als 'n aap!’
Ze had niet geloofd, dat hij door een pijp van meer dan vijftig voet diep naar boven kon klimmen. Ze was 'n vrouw, die geen risico voor een mensenleven wilde nemen en op haar post bleef. Wat ze moest doen als hij kwam, wist ze niet. Ze zou de lier alleen niet kunnen bedienen. 't Draaien was ellendig zwaar. Maar ze bleef. En toen de zon de aarde reeds lang verlaten had, riep ze zijn naam zonder ophouden.
Beneden zocht de Leeuw, stotend en struikelend, naar de
| |
| |
uitgang. Eindelijk stond hij onder de schachtopening; zijn handen vonden het touw, waaraan een mand bevestigd was. Hij trok er aan en de lier zette zich in beweging. Langzaam, heel langzaam steeg hij. Op de helft bleef hij steken. Een bange vrouwengil snerpte aan de mond van de put. Zou ze alleen zijn?
Met heel haar lichaamsgewicht op de zwengel geperst, trachtte ze 't gevaar te keren. Als ze losliet, viel Erik te pletter. Op 'n andere mijn was eens het touw gebroken. De man, die in de mand zat, had geen kik meer gegeven, zó morsdood was hij geweest! Ze klemde de tanden op elkaar en haar nagels klauwden zich in 't handvat van de zwengel, waarop haar lichaam drukte.
Toen deed de Leeuw, wat de Schele had voorspeld. Hij klom langs 't touw naar boven. Niet als 'n aap, maar wanhopig, vechtend voor z'n leven...
Met zijn laatste krachten werkte hij zich over de rand, waar hij bleef liggen, bij de vrouw, die bewusteloos van de beugel was gegleden. Hij leefde. Voor 't eerst sedert lange tijd maakte een dankbaar gevoel zich van hem meester.
Onhandig torstte hij het slappe vrouwenlichaam in zijn armen en drukte het tegen z'n zwartbegruisde borst. In de keet, waar hij haar heen droeg, kwam ze bij. Ze dronk uit de nap, die hij aan haar lippen hield en keek hem aan. 'n Zwakke lach kwam op haar gezicht, terwijl tranen haar ogen vulden.
‘Ben je...’
Meer kon ze niet zeggen. Zenuwachtig snikkend verborg zij haar hoofd in haar handen. 't Schokkende lichaam kwam eerst langzaam tot bedaren. Ze stond op.
‘Je blijft hier!’, zei hij.
‘Ik moet naar huis.’
‘Jij blijft hier!’, was z'n antwoord en hij ging de hut uit. Toen hij de schacht passeerde, om in de Worm te duiken,
| |
| |
huiverde hij onwillekeurig en weer werd de zwempartij in 't koude water een worsteling met het vuur, dat door hem heenjoeg.
De vrouw had zijn avondeten klaargemaakt. Hij sliep op wat zakken en 'n stuk deken. Zij rustte uit op 't veldbed.
Niet lang daarna trouwde hij haar voor de priester te Kerkrade.
De Leeuw liet een hut bouwen met meerdere vertrekken. Boven de schacht werd een dak geslagen om zijn vrouw en haar helpster te beschermen tegen het gure getij. Toen zij echter de vreugde van 'n nieuw leven in haar schoot voelde, kwam een man aan de lier en bleef zij in de hut.
Deze nieuwe kompel gedroeg zich onbeheerst tegenover de oudere vrouw, die zijn aaien en gestoei niet verdroeg. Ze beklaagde zich bij de baas. Met een zwaai van zijn arm maaide hij ‘'t vuil’ tegen de grond. In plaats van de vrouw kwam daarna een tweede man aan de lier te staan. 't Bedrijf breidde zich gestadig uit. De geboorte van een flinke, zwarte jongen werd gevierd door vijf koolgrevers, zes slepers, twee pumpers en drie man bovengronds. De luchtverversing moest verbeterd en er werd 'n tweede schacht gegraven, waaronder op bepaalde tijden een vuur brandde.
Toen de grens van de concessie bereikt was, verleende de abt hem, na veel gestrubbel, de ‘kohlgerechtigheyt’ voor de tweede laag. 'n Nieuwe moeilijkheid ontstond doordat deze laag onder het peil van de Worm lag. De Leeuw nam een radicaal besluit en liet een watergalerij naar het kanaal van de Hanckepanckers graven, en om de betalingsverplichting te ontlopen, gaf hij zijn mensen opdracht hun ‘moei’ te houden. Niemand mocht 't merken en het was om hun bestwil. Anders verzopen ze.
Ze kapten de watergalerij onder toezicht van de Schele,
| |
| |
wiens hand door een neervallende steen was verpletterd. Hij kon alleen nog toekijken hoe de anderen werkten, en aanwijzingen geven.
Zoals in de eerste tijd stond Erik weer op de moeilijkste punten de brandende aarde te kappen. 's Avonds zat hij in de hut en speelde met z'n jongen.
'n Jaar ging voorbij. De watergalerij deed haar werk en niemand koesterde enige verdenking. Zo leek het tenminste. Maar toen de Leeuw het aandeel van de opbrengst der kolen naar het klooster ging brengen, verplichtte de abt hem met de Hanckepanckers een overeenkomst te sluiten. 't Was in zijn eigen belang, zei de abt.
Geen macht ter wereld kon hem echter bewegen een voetstap naar het concurrentiegezelschap te zetten. Zijn arbeiders schold hij voor verraders en huichelaars. In z'n razernij sloeg hij de bickel in de koolrots, dat het kraakte en spatte. Drie slepers konden hem nauwelijks bijhouden. Midden in het barre wintergetij zwom hij nog in de Worm. Aan zijn knieën en ellebogen vertoonden zich schilferplekken. De Leeuw schonk er geen aandacht aan. Eerst toen hij op een avond zijn jeukend hoofd bekrabde, merkte hij, dat deze plekjes ook tussen z'n haren zaten. Toen kwamen ze in enkele weken op heel zijn lichaam te voorschijn.
‘'t Is de schurft,’ zei de Schele Tinus, ‘daar moet je mee naar de heelmeester!’
Hij ging en kreeg olie om te betten. De schilfers weekten los en lieten rode plekken na. Enkele dagen later zat hij wéér vol. Alleen z'n gezicht en handen bleven vrij. Lamlendig van de jeuk lag hij in bed te schuren en te krabben, tot het bloed langs zijn lichaam droop. De kwaal verergerde zodanig, dat bij de komst van het nieuwe voorjaar z'n huid geheel met zweren en schilferplekken was bedekt. Zijn vrouw zat naast het bed en wreef hem in met de olie. Plotseling kwam de Schele binnenstormen.
| |
| |
‘'t Water stijgt. We pompen ons kapot, maar het is niet te bedwingen,’ schreeuwde hij.
Langzaam kwam de Leeuw recht.
‘Waar komt 't vandaan?’
‘De galerij’...
‘Wat is er met de galerij?’
‘Afgesloten!’
De hele dag hadden ze als waanzinnigen gepompt. 't Grondwater liep uit de houten buizen in de adoth, maar stuwde even hard terug. 't Werd hoe langer hoe erger. Ten laatste stonden de koolgrevers tot aan hun buik in het water. De galerij functionneerde niet meer! 't Grondwater sijpelde van alle kanten neer en stroomde de gangen in. 't Vuur onder de luchtpijp, dat de trek moest bevorderen, lag uitgedoofd.
Schele Tinus had zich hees geschreeuwd, maar niemand wilde meer naar hem luisteren. Ze vluchtten naar boven. Beneden stroomde 't water, alsof de watervloed was losgebroken, zonder dat er een uitweg open lag...
‘We zullen zien’..., zei de Leeuw, terwijl hij naar de deur stapte. Zijn vrouw wierp hem haastig 'n deken over de schouders. Ze kende hem voldoende. Als 't bloed hem naar de kop sloeg, was er geen tegenhouden aan. Dan was hij in staat 'n ijzeren stang doormidden te breken. Met grote stappen liep hij tandenknarsend in de richting van de schacht.
‘Wie gaat met me mee?’
Niemand verroerde zich.
‘Laffe honden,’ schold hij met toonloze stem toen hij zich boven de put hees. De deken viel van zijn schouders op de grond.
Beneden in de eerste gang stroomde het water door de goot, waarop de handpomp stond. Als een brakende maaglijder stootte de watergalerij het zwarte water terug. 't Was overbodig de diepere gangen in ogenschouw te
| |
| |
nemen. Er was maar één redding: de afsluiting op de hoofdader der Hanckepanckers moest doorgebroken worden. 'n Normale overeenkomst met dit gezelschap zou direct een gunstig gevolg hebben, maar de Leeuw was waanzinnig van het bloed, dat door zijn lichaam bruiste. Hij ging liever vechtend onder, dan een handvol geld in de klauwen van zijn vijanden te werpen. En de Hanckepanckers waren z'n vijanden. Als één van hen in zijn nabijheid was geweest, zou z'n laatste uur hebben geslagen...
Hij stond alleen, in zijn beschimmelde naaktheid, met 'n bickel in de ene en de olielamp in de andere hand en luisterde naar het geruis van 't water. Er hing een klamme lucht in de gang. De lamp wierp z'n schaduw in een reuzengestalte tegen de wanden. Terzijde liep de watergalerij, een uitgekapte pijp van nog geen meter hoogte. Even aarzelde de Leeuw. Dan wrong hij zich met geweld in het gat. Hurkend en bukkend schoof hij vooruit, de lamp boven het water houdend. Langzaam vorderde hij door de modderige massa, die hem tot aan zijn middel omsloot. 't Vuile water beet in zijn zieke huid. Hij voelde het niet. Slechts één gedachte joeg door z'n koortsig hoofd: de afsluiting doorbreken. Zijn voeten zochten een weg tussen de scherpe brokken, die de bodem bedekten. Spookachtig verlichtte de olielamp de glimmende wanden. Zijn ontembare woede gaf hem de kracht om door te zetten. In gehurkte houding rustte hij even uit en keek achter zich. Buiten de lichtschijn hing een zwarte klomp duisternis. Hij voelde 't water tegen zijn borst plakken. Met een vloek sprong hij weer recht. Zijn hoofd stootte tegen 'n stukbalk boven hem, waardoor de lamp uit zijn hand schoot en in 't water verdween. Gele strepen schemerden voor zijn ogen, fel doorstippeld met verschietende zilveren puntjes. Zijn benen verslapten en languit zakte hij neer. Toen, met een bovenmenselijke
| |
| |
krachtsinspanning, kroop hij terug op zijn knieën en spuwde het gruiswater hoestend uit zijn mond. Hijgend wreef hij zijn ogen vrij en keek voor zich uit zonder iets te zien. Zoekend betastte hij de bodem en vond de lamp. Z'n bickel lag er naast. Maar de lamp was zonder vlam en de bickel hinderde hem in z'n bewegingen. Een koude rilling kroop over zijn lichaam, dat gevoelloos was geworden door het bijtende water. Zijn hartslag hamerde in z'n slapen. Zou dit zijn ondergang worden? Flauw herinnerde hij zich, hoe hij eens de schacht in de duisternis gevonden had, toen zijn vrouw zonder ophouden zijn naam had geroepen. Erik... Erik... Een waanzinnige angst greep hem aan. Als 'n kind in nood riep hij een naam: Moeder... Met geweld beukte de vuist van zijn vader op z'n mond: ‘Wat wil je nu?’... Zijn moeder kwam naar hem toen en strekte haar handen naar hem uit. Twee witte handschoenen op skeletvingers. Z'n zusje vluchtte angstig weg. Waar naar toe? ‘Vraag de hemel om je voor 'n ontmoeting met de duivel te bewaren’...
Boven vocht de jonge vrouw tegen zes mannen, die haar beletten om af te dalen. Ze vocht als een dier, huilend en smekend. Ten laatste was de Schele zo murw, dat hij zich zelf liet afzakken om zijn leven voor de baas te wagen. De Leeuw zat op zijn knieën in de galerij, versuft in 't donker te staren. 'n Vermorzelde reus, neergeslagen door het geweld, dat hij meende te kunnen bedwingen. Hij zat op zijn knieën, diep onder de grond, in 'n waterpijp, de dood nabij...
Zag hij goed? Of was die vlek in de verte nog steeds de schemering van de verdoving. Hij kneep z'n ogen dicht om ze direct weer wijd open te sperren. 't Licht bleef. Hij wilde roepen, maar het slappe geluid, dat z'n mond verliet, murmelde weg met de waterstroom. Kruipend en tastend baande hij zich een weg naar 't licht...
| |
| |
't Was voor de Schele een zware karwei geweest om de Leeuw boven te krijgen. Toen Erik uit de galerij kwam gekropen, was hij als 'n zak voor Tinus' voeten neergevallen. Met inspanning van al zijn krachten had de knecht zijn baas naar de schacht gesleept en hij huilde van vreugde, toen hij levend en wel boven kwam met 't vuile lichaam van de Leeuw.
Drie nachten en drie dagen lang bleef Erik buiten kennis en vocht tegen het water in een nauwe gang. Wild sloeg hij in 't rond en brulde van angst...
Toen hij weer tot bewustzijn kwam, keek hij in het bleke gelaat van zijn vrouw, die onvermoeid aan z'n bed zat, om met hem mee te vechten tegen de krankzinnigheid van zijn koortsfantasieën.
Enkele weken later strompelde hij naar buiten. Midden op het maaiveld zag hij de dakbetimmering boven de schacht, waaronder zijn mijn verzopen lag. Hij keek er naar en huiverde. Nooit meer zou hij een hand uitsteken om 'n stuk kool te verwerven. De duivel kon z'n hel behouden...
Toen zijn krachten waren hersteld en de schilferplekken weggetrokken, ging hij met zijn vrouw en het kind naar de hoeve op de eerste heuvel...
Christel was in de boomgaard achter de boerderij. Het gras lag bezaaid met blinkende bloesemblaadjes, die van de bomen waren weggedwarreld. Zwaluwen scheerden in scherpe bochten af en aan, zoekend naar 'n geschikte plaats voor hun nestjes, na de lange reis uit de Zuidelijke streken.
Christel zag haar broer met de vrouw en het kind de weg opkomen. In een eerste opwelling van blijdschap spoedde zij zich naar de hoeve, om het nieuws te melden. Toen ze in de stal kwam, waar de oude Erlind de paarden aan 't verzorgen was, bekroop haar echter een angstig gevoel. Bij
| |
| |
het zien van haar vader, die na het vertrek van Erik oud en stil was geworden, kwam de wrok om het verdriet, dat de zoon zijn ouders had aangedaan, onweerstaanbaar in haar op. Haar mooi gezicht had een harde uitdrukking, toen zei ze:
‘Erik komt hierheen, met zijn vrouw en 'n kind.’
De reactie van de oude was fel en vijandig.
‘Laat onmiddellijk de poort sluiten,’ beval hij.
‘Hij zal er wel reeds zijn’.
Toen greep de vader 'n knuppel en ging naar de ingang. Christel stond achter hem.
Erik kwam tot voor de poort. De vrouw keek verwonderd en 't kind huilde.
‘Wat wil je?’
‘Vader, ik heb verkeerd gedaan.’
‘Geen voet zal je hier binnen zetten. Ga maar terug van waar je gekomen bent met je duivelsgebroed.’
't Was een korte, felle strijd, die de Leeuw streed. Voor de eerste keer won hij en keek naar zijn zuster.
‘Waar is moeder?’ vroeg hij haar.
‘Je bent met de duivel omgegaan,’ was haar enige vlijmscherp weerwoord.
De Leeuw draaide zich om en nam het kind op z'n arm. ‘Dit is Uw kleinzoon.’
Nu streed de oude man met zich zelf. Maar zijn angst voor de duivel, waaraan zijn bloedeigen kind hun geslacht verraden had, was sterker dan de weerstand, die zijn trots gemoed beroerde.
‘Nooit... nooit... geen voet...’
Erik sloeg z'n vrije arm om de schouder van zijn vrouw. Samen gingen ze terug, de heuvel af. 't Woelde en bruiste in hem...
Met niets begon hij te werken op 'n stuk grond, dat hij voor zijn laatste geld kocht. 'n Lemen hut diende hun tot woning.
| |
| |
Een jaar later werd een tweede jongen geboren, die opgroeide tot 'n flinke knaap, met de kracht van zijn vader en de zachte aard van z'n moeder.
De eerste jongen, die met de naam Joep was gedoopt, werd het evenbeeld van de oude Leeuw, ontembaar in z'n woede-uitbarstingen en bezeten van een fanatieke haat tegen de hoeve en haar bewoners. Het leek wel of deze zwarte knaap z'n leven lang de vernedering voelde, die z'n grootvader en z'n tante hem hadden aangedaan, toen hij, zittend op de arm van z'n moeder, van de poort werd weggejaagd...
| |
| |
De zoon van de Leeuw. De bokkenrijders. De gebochelde reus. Het einde van de Wijngaertshoeve.
Joep was al jong uit het nest gevlogen. Hij hield van de vrijheid. Zij noemden hem de Jónge Leeuw, naar de bijnaam van zijn vader. Op de meest onverwachte ogenblikken viel hij thuis binnen. 'n Grote, breedgeschouderde kerel...
De oude Leeuw was moe gestreden. Hij werkte op het stuk grond achter de hut. Alleen de liefde van z'n vrouw bond hem nog aan 't leven.
Nog één keer was hij op de ouderlijke hoeve op de eerste heuvel geweest. 'n Tijd na zijn terugkeer uit de zwarte hel, kwam een knecht zeggen, dat zijn moeder naar hem had gevraagd.
In het vertrouwde vertrek lag ze in 't bed, dat in de wand was ingebouwd. Met haar blauwe ogen keek ze naar hem en glimlachte.
‘Jongen,’ fluisterde ze moeilijk, ‘m'n jongen...’
Zijn zuster zat naast het bed en zei geen woord. Zijn vader was er niet...
Twee jaren later werd de oude naast zijn vrouw in het graf gelegd.
Christel trouwde nadien met een man uit het Akense land. Enkele maanden na hun verbond viel hij uit een boom en brak z'n nek. De vrucht, die hij in haar schoot
| |
| |
had verwekt, ontbloeide als een evenbeeld van de moeder. Ze gaf het kind de naam van de moeder van hun oud geslacht. De mensen noemde de kleine: ‘blonde Hilde’. Ondanks de dreiging van benden, die bij nacht en ontij de streek afstroopten, vermeed ze elk contact met haar broer in het dal...
Soms als de oude Leeuw z'n zuster zag, laaide de woede om de vernedering weer in hem op. Dan had zijn vrouw moeite om hem te kalmeren. Met de tijd sleet z'n wrok en gaf hij zich over aan het gemijmer over zijn verleden. Zijn oudste zoon, de jonge Leeuw, bleef de haat tegen ‘de heuvel’ bij zich dragen. Met hem was men nog niet klaar!
Als de zwarte rebel thuis kwam, tilde hij z'n moeder lachend omhoog en bracht voor haar de mooiste spullen mee. Hoe hij aan 't geld kwam om de kostbaarheden te kopen, wist niemand.
‘Dat is te veel jongen,’ protesteerde ze, ‘ik heb 't niet nodig.’
Zijn enige antwoord luidde dan steeds:
‘De volgende keer breng ik nog meer mee.’
Als hij zo sprak, blonk er een eigenaardige glinstering in z'n ogen, die de moeder verontrustte. Maar ze kon hem niets bewijzen en hij liet niets los. Totdat 't uitlekte... 't Eertijds welvarende Roderland en de omliggende vrijheerlijkheden en leenheerschappen, waren door een eindeloze reeks van oorlogen zwaar getroffen. Schattingen en afpersingen hadden de bevolking tot armoede gebracht. In vredestijd trokken benden brodeloos geworden soldaten door de streek, die de bewoners het weinige dat ze bezaten, met geweld ontnamen. Vele malen had de stormklok geluid.
Slechte sujetten vonden bij de verarmde bevolking genoeg zwakke broeders, die zich bij hen aansloten om op roof te gaan. Ze vormden geheime genootschappen en benden,
| |
| |
die kerken beroofden en de bezittingen van rijke mensen plunderden. De bewoners van ‘pastorijen en boerderijen’ leefden permanent in angst en vreze. Geen dag en geen nacht waren ze veilig.
De aanvoerders eigenden zich het grootste deel van de opbrengst der plunderingen toe. De marskramers, speelluiden en boerenknechts, die 't zware werk op de rooftochten moesten verzetten, ontvingen slechts 'n paar schellingen, enig linnengoed of 'n kledingstuk. Maar de mensen waren arm en de zucht naar bloedig avontuur lokte...
In de streek van Schinnen opereerde een afgescheiden bende onder de naam: ‘De bende met de dode hand’. 't Waren ruwe kerels, voor wie slechts drank en vrouwen bestonden. Ze schrokken niet terug voor moord en doodslag...
Op 'n nacht stond in 't bos aan de voet van de Heksenberg een hoge bank als een altaar opgesteld. 'n Twaalftal ongure kerels zaten in een halve kring er om heen te wachten op de nieuwelingen, die de eed zouden komen afleggen. Twee kaarsjes brandden ter weerszijden van een kruisbeeld, dat achter een klein wit beeld van O.L. Vrouw stond. Het altaartje was bekleed met een witte doek, waarop een dode hand lag.
Takken kraakten. De nieuwelingen kwamen in gezelschap van een grote, zwarte reus en 'n vrouw in mannenkleren.
Ze gingen voor het altaartje staan, waar de Jonge Leeuw en de vrouw in elkaars handen de eed van trouw zwoeren. De nieuwelingen volgden hun voorbeeld, door met de twee voorste vingers van de rechterhand omhooggestoken ‘sweerende God en alle heiligen af en den duivel toe, en niemand te sullen verklappen op straffe van gehakt en gekapt te sullen worden tot den doodt toe’.
| |
| |
De kapitein trad naar voren en wenste de nieuwe leden geluk. Hij gaf ieder zes shillingen als handgeld. Zij waren van deze stond af broeders onder de broeders.
't Altaartje werd weggeruimd, waarna de kerels met de jonge vrouw in 'n kring om de Jonge Leeuw gingen zitten, die hun een nieuw overvalsplan ontvouwde.
‘Jullie kennen allen de Wijngaertshoeve, twee heuvels van Kloosterrade verwijderd. Lang heb ik gewacht om de bezitster mijn wraak te doen gevoelen. Nu is de tijd gekomen. Wij zijn sterk genoeg om in één nacht huis en stallen leeg te halen en de brand in alle hoeken te steken’...
De Jonge Leeuw sprak met heese stem. 'n Duistere gloed vlamde in zijn ogen. De vrouw legde 'n hand op zijn arm en maande hem tot voorzichtigheid. Zelfs de bomen hebben oren, zei ze.
Met gebalde vuisten, waarop de aders gezwollen lagen, gaf de zwarte kerel een uiteenzetting van de situatie op de eerste heuvel en besprak de voorbereidingen, die hij voor de overval getroffen had.
De mannen luisterden gespannen toe. Ze waren belust op buit.
‘Morgen tegen middernacht komen we in “de schuur” samen, om vandaar het avontuur te beginnen.’
Allen stonden recht en herhaalden met gedempte stem de eed van trouw. De kapitein kon gerust zijn...
Toen de Jonge Leeuw de volgende dag de herberg verliet, waar hij de nacht had doorgebracht, werd hij door twee wetsdienaren gegrepen, die hem met hun vuurwapenen dwongen voor het schepengerecht te verschijnen. Joep zat in de val. Hij ontkende al hetgeen hem ten laste werd gelegd. Hij was 'n vrij man, die niemand kwaad deed. Men leidde hem naar de folterkamer en liet hem de duimschroeven, de ijzeren beenschachten en de puntige zit van de ‘stoel van tortuur’ zien. De werktuigen maak- | |
| |
ten geen indruk op de oerkrachtige man. Met 'n minachtend lachje draaide hij zich om en spoog op de grond. De Schepenrechtbank wachtte drie dagen. Toen werd de gevangene, na 'n zestienurige vastentijd, wederom in de folterkamer gebracht. De Schout sprak hem op gemoedelijke wijze toe en leverde hem het onomstotelijk bewijs van z'n gepleegde misdaden, waarbij 'n moord. De strop werd in het vooruitzicht gesteld.
De Jonge Leeuw schudde z'n zwarte manen en weigerde te antwoorden.
Plotseling schoot hij los. Met een onverwachte greep van zijn machtige klauwen stortte hij zich op de beul, die hem in z'n gezicht stond uit te lachen, en voordat iemand 't kon verhinderen smeet hij de man in een hoek, waar hij met gebroken ribben bleef liggen. In de algemene consternatie trachtte de reus met 'n sprong de deur te bereiken, maar 'n slag van een geweerkolf op zijn hoofd deed hem duizelen. Hij viel voorover tegen de deur, die hem van de vrijheid scheidde.
Nadat de chirurg het transport van de beul naar het gasthuis had gelast en de woesteling weer tot bewustzijn was gekomen, werd hij in een ijzeren dwangbuis gestoken. De rechtbank stelde vast, dat nog diezelfde avond de voorgeschreven folteringen zouden worden toegepast, om de bokkenrijderskapitein tot een bekentenis te dwingen. Alle voorbereidingen waren getroffen. In tegenwoordigheid van schout en schepenen, de scherprechter en een chirurg werden Joep de duimschroeven aangezet.
De beulsknechten deden hun werk nauwgezet. In het vooruitzicht van een beloning, als ze de baas het verhaal van de kreunende boef zouden vertellen, draaiden ze met innerlijk plezier de schroeven vast. De Jonge Leeuw bleef uiterlijk onbewogen, toen z'n duimgewrichten zeer pijnlijk tegen elkaar werden genepen.
Daarna volgden de Spaanse ‘stevelen’. De ijzeren schach- | |
| |
ten werden op de naakte benen gezet en de beschuldigde, gezeten op een stoel met de armen omhoog, tegen de muur vastgebonden. Z'n geschoeide benen knelden tussen een raam, waarvan de stijlen door middel van een schroef werden bijgedraaid.
De scherprechter gaf z'n instructies. De beulsknechten schroefden. Langzaam vernauwden de kappen. De Jonge Leeuw vocht met al z'n kracht, maar het ijzer omknelde z'n gespannen kuitspieren en perste ze in elkaar. Steeds pijnlijker werd de omklemming. Razend van woede en pijn sloeg hij z'n hoofd tegen de muur. De scherprechter en enkele schepenen hadden moeite om de leeuwenkop neer te houden. De beulsknechten schroefden...
De volgende dag werd hij opnieuw voorgeleid.
De rimpels in zijn voorhoofd lagen diep boven z'n met bloed doorlopen ogen. Maar geen bekentenis kwam over zijn lippen. De pijniging werd voortgezet op de stoel van tortuur. Men dwong hem op de puntige zit plaats te nemen. Aan zijn voeten, die de vloer niet konden raken, werden gewichten geklonken, terwijl z'n armen op zijn rug werden vastgekneveld en eveneens door zware gewichten werden uitgerekt.
De punten dreven in zijn lichaam. De minste beweging veroorzaakte een afschuwelijke pijn. Een enkel woord en hij zou van alle ellende worden verlost. Eén enkel woord...
De pijnigingen waren zó onmenselijk zwaar, dat de krachtige man bijna 'n uur lang, aan zijn striemend gebonden armen omhooggetrokken, met zware gewichten aan zijn voeten, gevoelloos bleef hangen, alsof hij sliep. Toen werd hij in de gevangenis terug gebracht om te herstellen en na te denken. Hij bleef ontkennen...
De pijnigingen begonnen opnieuw, van kwart voor elf, met een korte onderbreking van 'n flauwte, tot tien minuten voor twaalf. Op verzoek van de chirurg werd
| |
| |
‘afgezet’. Na een half uur ging het spel weer verder tot 's avonds negen. De volgende dag van kwart voor zeven tot half drie...
De bendeleden werkten met koortsige haast aan een plan om hun hoofdman te redden.
't Gebeurde als met het geweld van een windhoos. De vrouw in mannenkleren had de leiding. Met tien gemaskerde kerels drong zij het gerechtshof binnen. Geen der bewakers kreeg 'n kans om de ontvoering te beletten. Zij werden met pistolen tegen de muur gedrukt, waarna de bokkenrijders de grendels van het gevangenishok kapten. Tot half drie hadden de folteringen geduurd. Om drie uur lag de Jonge Leeuw in het stro, ergens in een stal en bewaakten zijn mannen hem met dolken en geweren. Veertien dagen later vluchtte hij weg uit de vrijheerlijkheid. Nog eenmaal zag hij zijn moeder, die hem smeekte z'n zondig leven af te zweren. Zijn vader groette hij uit de verte, toen hij de weg afliep. Vol haat balde hij daarna de vuisten tegen de hoeve op de heuvel...
Twintig jaren later ging 'n gebochelde reus, met een boeventronie om bang te worden, over de weg naar Kerkrade. 'n Paar straatjongens riepen hem na: ‘Poekel’. Toen hij zich omkeerde, stoven ze verschrikt uiteen.
Hij was oud geworden, de Jonge Leeuw. Zonder de minste spijt over zijn misdaden was hij de wereld ingetrokken. In vier legers had hij gevochten. Hij was zeeman geweest en had 'n smerige havenkroeg gedreven. Zes potige kerels had hij gevloerd, voordat ze hem z'n ruggegraat kraakten en 'n bochel bezorgden. Toen was hij aan 't zwerven geslagen. Drank en vrouwen waren zijn enig verlangen.
'n Vuile, uitgeleefde wellusteling was 't, die naar het Roderland terugkwam, voortgedreven door een wraakgedachte, die zich in z'n kop had vastgezet.
| |
| |
Hij ging over de weg naar Kerkrade, ‘der Poekel’... Toen de Jonge Leeuw in het Roderland terugkeerde waren de eerste benden der bokkenrijders reeds vele jaren opgeruimd. De Schepenbanken hadden de roofzuchtige elementen op de meest radicale wijze afgestraft. Gruwelijke folteringen, ophanging, radbraken, vierendelen, onthoofden en verbranden was het verschrikkelijk lot geweest van honderden bendeleden, zowel mannen als vrouwen. 't Had diepe indruk gemaakt. Uitgeroeid waren ze echter niet.
De gevreesde Franse maarschalk Maurits van Saksen had de pragmatieke troepen bij Laeffeld verslagen en de stad Maastricht belegerd. De bokkenrijders, die het vege lijf hadden weten te redden, hielden zich tijdens de massainkwartieringen en troependoortochten rustig. Toen echter het vredesverdrag werd gesloten en de bezettingstroepen het land verlieten, kwamen ze weer uit hun schuilhoeken te voorschijn. 'n Overval met brand en roof kondigde hun hernieuwde actie aan. Geleidelijk groeiden ze weer uit tot een wijdvertakte bende, die de streek tiranniseerde...
De chirurg van Kerkrade had 'n drukke praktijk. Hij was de zoon van een achtenswaardige familie en om z'n kunde en hulpvaardigheid bekend in heel de omtrek. Hij studeerde tot diep in de nacht.
't Gebeurde niet zelden, dat hij in de morgenuren moe en bleek achter zijn schrijftafel zat om de dagelijkse stroom van lijdenden te verwerken...
In de wachtkamer zaten de mensen op hun beurt te wachten. Ze werden onrustig. Al meer dan 'n kwartier was een onbekende man met 'n ‘poekel’ bij de chirurg. Waarom liet hij hem niet buiten het spreekuur terugkomen als het een omslachtige behandeling betrof? Dat
| |
| |
deed hij toch altijd! 'n Vrouw zuchtte en een man liep mopperend de kamer op en neer.
De chirurg zat voorovergebogen tegenover ‘der Poekel’. 'n Krachtige man met een fijnbesneden gelaat. Z'n handen rustten op zijn dijen, terwijl hij vol belangstelling luisterde naar de reus, die met schorre stem een omstandig verhaal deed. Toen de man klaar was, stelde hij enkele vragen, die ‘der Poekel’ met een geamuseerde grijns beantwoordde en ging toen naar een kast. Met een potje zalf in z'n hand verliet de patient 't huis.
In de loop der jaren had de grote maaier met z'n zeis op de eerste heuvel onbarmhartig huis gehouden. Voordat hij toesloeg, had hij de bewoners afgemat met het gif van een besmettelijke ziekte. De knechten en meiden waren het eerst bezweken, daarna de meesteres, die tot haar laatste levensadem gevochten had. Alleen het kind bleef gespaard. Blonde Hilde groeide op en werd als haar moeder, slank en sterk van lijf en leden, met dikke, golvende haren lijk gerstenaren en twee klare lichtblauwe ogen in haar markante kop. De jonge boer van ‘de Men’ had, evenals andere jongelieden, 'n oogje op haar, maar ze was ongenaakbaar. Haar oom, die in het dal woonde, verachtte zij.
De slagen, die aan het Roderland waren toegebracht, hadden ook de hoeve getroffen. 't Binnenplein had meermalen gewemeld van vreemde krijgslieden, die huis en schuren bevolkten. Roversbenden hadden op de poort gebeukt en bokkenrijders waren over de daken gekropen om goud en zilver te stelen. Maar nog steeds lag de Wijngaertshoeve met de zware hoektorens als 'n middeleeuwse burcht op de heuvel. Evenals de abdij van Kloosterrade had zij elk geweld getrotseerd.
Blonde Hilde was niet bevreesd voor directe ruwheid of bedreiging. Alleen de geluiden van de gierende storm, die
| |
| |
door de nacht raasde, maakten haar bang. Dan meende ze 'n holle schaterlach te horen en beefde ze over heel haar lichaam. Ze kende de geschiedenis van haar stamvaders, die de eerste bomen hadden geveld en de strijd met de duivel waren begonnen. Haar moeder had haar verteld van de kluizenaar, die het wangedrocht was gevolgd en in de nacht, toen het eerste kind op de heuvel werd geboren, terugkwam met een stuk van de hel in zijn hand gekneld. De hel, die in de verte aan de Worm ontgonnen werd en waarvoor zelfs de abten daadwerkelijke belangstelling toonden.
Zij verachtte haar oom Erik, de oude Leeuw, die zich zelf uitgestoten had, door zijn ontrouw aan de heilige traditie van 't geslacht...
Wat was dat?... Hoorde ze goed?...
Nee... Nee, het was 't kraken van de bomen naast de put... Nu weer...
Hilde voelde een rilling over haar rug naar haar hals kruipen. Tandenklapperend luisterde zij. Nu hoorde ze het duidelijk. 't Was een akelig holle lach. Ze maakte 'n vluchtig kruis en trok de deken tegen haar oren... Even later sloeg ze haar hoofd weer vrij en luisterde met gespannen gezicht en grote ogen... Daar klonk de lach opnieuw... nu vlakbij... 'n geile lach op het binnenplein... Met ingehouden adem luisterde ze... besluiteloos... bevend...
'n Rode voorgloed viel door het raam. Brand?... Ze sprong uit bed en stiet het venster open. 'n Stormvlaag rukte aan haar haren en pakte haar warme lichaam met felle bezetenheid in zijn koude greep. Ze merkte 't niet. De wind floot en wakkerde het vuur aan dat uit de schuur oplaaide. Over de plaats liepen donkere schaduwen en beneden in huis hoorde ze gestommel...
Ze voelde het bloed uit haar lichaam wegtrekken.
| |
| |
Wit als 'n dode nam ze een geweer van de muur en legde het op de standaard voor het venster. 'n Schot knalde. De man, die over de binnenplaats liep, viel met een schreeuw voorover. 'n Tweede schot trof de kerel, die kwam toe lopen.
‘Daar boven...’
't Vuur breidde zich uit.
Als een standbeeld stond blonde Hilde te wachten, de geweerloop naar de deur gericht.
‘Doe open, of je laatste uur heeft geslagen!’
Even was 't stil.
‘Doe open...’
Zware bonzen van schouders vielen tegen de deur.
‘Doe open’...
't Schouderbonzen begon opnieuw... De deur boog en kraakte... 't Slot sloeg uit het paneel... 'n Schot... Languit tuimelde een man het vertrek binnen...
Ze werd overmeesterd en gebonden. Vier woestelingen hadden de grootste moeite om de vechtende vrouw te knevelen. Geen woord kwam over haar bleke lippen.
Op het binnenplein klonk de lach van de waanzinnige. Met z'n armen breed in de lucht geheven schreeuwde hij zijn razernij uit in de huilende storm.
Tegen de heuvel rende een oude man naar boven. Van alle kanten kwamen boeren met wapenen en knuppels. De man, die als eerste de plaats opstormde, had alleen zijn handen. De kerel, die brullend stond te lachen, werd z'n eerste prooi. 'n Vuistslag in het gezicht, gevolgd door een trap tegen zijn buik deed de bezetene tegen de grond tuimelen. 'n Volgende... Maar vóór hij een nieuwe tegenstander had gevonden, was de krankzinnige weer overeind. Z'n grote handen krampten zich tot vuisten. 'n Slag, toegebracht met 't geweld van een berenklauw, trof de oude man op het hoofd. Hij wankelde. 'n Nieuwe slag... Voor dat hij kans had zich te ver- | |
| |
weren, werd hij van de grond opgetild en neergesmakt. Er brak iets in hem. Hij voelde 't ruisen van een beekje in zijn hoofd. 't Werd donker... donkerder... de watergalerij... zwart... 't water ruiste...
De waanzinnige greep het slappe lichaam opnieuw en hees het omhoog. De vlammen laaiden op. In het schijnsel zag de bruut 't gezicht van de dode. Z'n blik verstarde, zijn armen verslapten... 't lichaam viel neer voor zijn voeten...
Hij werd gegrepen en weggevoerd. Hij, de enige, die gevangen werd genomen. Ze hadden 'n kind aan hem. 'n Kind, dat zijn vader had vermoord...
'n Week later werd ‘der Poekel’ op de Beckenberg te Herzogenrath opgeknoopt. In de hut in het dal snikte de moeder haar grote smart om de oude én de jonge Leeuw uit tegen de borst van haar tweede zoon, Rudi, die de kracht had van zijn vader en de zachte aard van zijn moeder...
De chirurg van Kerkrade werd een tijd later opgehangen. De brave medicijnman was de opperste bendeleider der bokkenrijders. 'n Eindeloze reeks folteringen gingen aan zijn terechtstelling vooraf. Hij bleef echter zijn onschuld betuigen. ‘Meine Herren! Ist Ihnen nun Genüge geschehen? Wo nicht, so möget Ihr meinen Leib in Stücke zerreissen und die einzelnen Teile ins Feuer werfen lassen. Darum sollt Ihr aber doch nichts weiter aus mir herausbringen.’
Toen hij de ladder naar de galg beklom, bad hij met trillende stem: ‘Jezus! Dir lebe ich! Jesus! Dir sterbe ich!’...
De ruïne op de eerste heuvel was het grafmonument van blonde Hilde, wier verkoolde lichaam niet terug gevonden werd. De laatste vrouwelijke telg van het oude geslacht was met de hoeve ondergegaan.
De tweede zoon van de oude Leeuw beheerde een boerde- | |
| |
rij, die eigendom was van de abdij. Zijn vrouw had hem vier kinderen geschonken, twee jongens en twee meisjes. Hij nam zijn moeder bij zich in huis en zorgde voor haar als een goede zoon. Hij werd op zijn beurt de stamvader van een nieuw geslacht van boeren, die mijnwerkers zouden worden. Peter was de eerste.
|
|