| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Hoeperdepoep zat op de stoep
Kom laten we vrolijk wezen
Hoeperdepoep zat op de stoep
Kom laten we vrolijk zijn.
Kromme Leen komt uit 'n kaffeetje. Ze zingt met 'n hoge gilstem van ‘jij moet niet zo schuddelen met je gat’, onderwijl ze 'n hartstikke dronken man met zich meesleurt. Kromme Leen is uitgelaten. Haren havenwerker is op Vastenavond-Zondagmorgen boven water gekomen. Hij stond als 'n verschijning in de kamer. Leen had er totaal geen gedachten op. Ze was in de erwtensoep aan 't roeren die op de kachel stond te pruttelen. Ze sloeg bijkans om van de schrik toen d'n havenwerker haar naam uitsprak. ‘Leen’ zei ie. Kromme Leen haren arm, waarmee ze roerde, verstijfde. Ze keek niet om, maar begon te schreeuwen alsof ze aan 'n mes hing. Toen ze even ophield zei d'n havenwerker weer: ‘Leen’ en was ze in een ren tegen z'n borst gevlogen. ‘Vuile sokus,’ griende ze ‘waar heb je zo lang uitgehangen.’
D'n havenwerker bleef 't antwoord schuldig. Hij bromde wat binnensmonds waar Leen geen wijs uit kon en ging aan tafel zitten. ‘Heb je honger?’
‘Dat 't verrekt.’
De halve ketel erwtensoep had ie opgeslokt, voordat ie z'n benen uitstrekte en achterover leunde.
‘Zo, dat zit er in,’ verkondigde hij voldaan, ‘'n knappe die 't er uit haalt. En nu kan de duivel barsten, ik ga hier nooit meer weg.’ Kromme Leen was in de gloria.
‘Meen je dat?’ vroeg ze voor alle zekerheid.
‘Heb ik je ooit belogen?’
Nou! Daar zou Leen hem 't een en ander op hebben kunnen antwoorden, maar 't kon haar geen bliksem schelen, wat of hij uit
| |
| |
z'n hals sloeg. Hij wás er. En zolang als hij er was, had ze 'n man. Haar echte nog wel. Wat kon ze meer verlangen.
's Middags, nadat ze samen de optocht van leuke gekken, humoristische ‘schampen’ en 'n stel ongegeneerde wijven met wat zatte kerels hadden gaan kijken, waren ze aan de zwier gegaan. D'n havenwerker was 'n paar duiten rijk en Kromme Leen had alles bij elkaar gegraaid wat onder h'r bereik kwam. Ze konden de drie dagen doorkomen.
Kromme Leen was uitgelaten en sprong kaffee in en kaffee uit, terwijl ze haar repertoir van vastenavondsliederen uitgilde. Ze moest haren havenwerker op stoom brengen. Die liep wel met haar mee, maar kwam niet los. Toen ze zich 'n masker hadden gekocht, ging het beter. Hij gooide ook z'n benen de lucht in en deed bijna even gek als Kromme Leen. Leen had 'n mombakkus van 'n oud wijf met twee rotte tanden, die uit de brede mond hingen. D'n havenwerker liep met 'n kindergezicht voor z'n gezicht. Ze werden alsmaar zatter, aten haringen en frite en dronken jenever en bier zoals 't uitkwam. Ze persten zich door de groepen, die tegen elkaar om de buffetten klitten, om het vocht te bemachtigen, dat zonder maat hun maag inspoelde. Diep in de nacht kropen ze tegen de trap van hun ‘flat’ op. D'n havenwerker bleef in het midden zitten en kon niet meer verder.
‘Kom verrekeling’ lachte Kromme Leen, ‘je moet naar je nest.’ De havenwerker ging achterover liggen en schoof op z'n rug de trap af. Leen gilde van de lol.
‘Je bent hartstikke bezopen’, schreeuwde ze. ‘Wacht, ik zal je helpen.’
Ze liet zich ook naar beneden glijden en probeerde haar man, die als 'n zak in 't portaaltje lag, op de trap te hijsen. Toen ze hem half had opgetild, begaven de krachten haar en viel ze languit met hem tegen de treden.
Kromme Leen haar moeder kwam in d'r hemd boven aan de trap kijken. 't Was donker, zodat alleen haar stem te horen was.
‘Smeerlappen,’ schold ze ‘kom naar boven of ik gooi 'n emmer water over jullie verdommenis.’
‘Kom,’ zei Leen, ‘laten we nog eens proberen.’
Ze kropen gierend op hun knieën en trachtten met stoten en trekken naar boven te kruipen. Zes treden hadden ze genomen toen Kromme Leen weer op haar buik viel en gillend terug naar beneden gleed. D'n havenwerker vroeg:
| |
| |
‘Waar ben je?’
‘Hier,’ huilde de zatte Leen, ‘ik heb m'n buik gebroken.’
Om 't medelijden van haar man op te wekken begon ze als 'n varken te schreeuwen.
‘Hou je bakkus,’ bemoedigde d'n havenwerker haar, ‘ik kom.’ Voordat hij 'n trede genomen had, stroomde 'n emmer water naar beneden. Hij voelde het tegen z'n rug kletsen, maar had niet 't besef om zich te realiseren dat de oude hun dit leverde. 't Water was alleen nat en koud. Dat was alles wat tot hem doordrong. Bij Kromme Leen, die in het portaaltje lag, had de watergolf 'n averechtse uitwerking.
‘Hehe, eindelijk,’ zei ze, ‘nu lig ik in m'n bed.’
Ze rolde zich op en ging met 't hoofd op h'r armen liggen.
Daarna was 't spel van trekken, opstaan en vallen weer opnieuw begonnen, totdat ze eindelijk, doornat, op de strozak vielen en in de oneindigheid waren weggezakt. Kromme Leen haar moeder had gesnauwd en gedreigd, maar 't kon de twee geen sodemieter schelen...
Ze waren tegen de middag rillend wakker geworden. Hun kleren plakten. Kromme Leen had geen stem meer. Ze kon niets anders dan 'n schor geluid uitbrengen. D'n havenwerker stond onzeker op z'n benen te waggelen en geeuwde zich de kaken los. Z'n masker hing verfomfaaid om z'n hals. Ze hadden zich niet lang bedacht. Na 'n boterham te hebben afgeslikt, waren ze, ondanks 't schelden van de moeder, weer de trap afgezakt en de eerste de beste kaffee ingefloept. Aan één stuk door zijn ze bezig gebleven. Nu golft de carnavalsvreugde door de Maandagavond en Kromme Leen met h'ren havenwerker golven mee.
De stad is 'n uitbundige heksenketel. De carnavalsliederen klateren tegen de huizen en rollen over de daken. Groepen verkleders, in bonte kleuren, hossen door de straten, die volhangen van serpentines en warrelende confetties. De kaffees puilen uit. In de danszalen deint de krioelende massa op de schetterende muziek van orkesten, waarin het koper overheerst. Op de trottoirs wandelen de burgers, die met lachende of geergerde gezichten het schouwspel gadeslaan. 'n Clown blaast op 'n piston. Om hem heen springen indianen, negers, hofdames, oude wijven en 'n vellenkoning, die minstens twintig konijnen heeft moeten slachten om z'n costuum bij elkaar te krijgen. De dwaasheid regeert in drie dolle dagen. In de straatjes zijn de achterkamers bij de kaffees getrokken.
| |
| |
'n Accordeonist, met 'n getekend snorretje op z'n van zweet parelende lip, laat z'n vingers over het toetsenbord glijden en trekt de ene mop na de andere uit z'n instrument. Bij ‘Talia’ host 'n kluwen gecostumeerden in de met slingers versierde ruimte, die de 4 op 4 meter nauwelijks haalt. In de kaffee ligt 'n kerel met z'n bovenlichaam over het buffet. Z'n haren hangen in de afwasbak. 'n Meisje, met waterogen in haar flets gezicht, hangt om z'n hals en probeert hem uit de bak te trekken, maar steeds als ze 't klaar heeft gekregen, vreigelt hij zich weer terug. Ze zoent hem in z'n hals en belooft hem trouw tot in de dood. De medam, die de potten vult, gooit de ‘kletskes’ over z'n hoofd en spoelt de glazen. Aan de andere kant springt 'n mannetje met 'n zielig vrouwtje in 't rond; 'n afgeleefd proletariaats-koppeltje, dat hun gore leventje is ontvlucht. Ze hebben zich 'n kleurig costuumpje aangetrokken en wanen zich 'n koningspaar dat onbezorgd op de aardbol danst.
Als 'n groep naar buiten wil, staat in de deuropening 'n machtige kamerolifante, in 'n rood zijden japon met 'n bestikte groene sjaal; 'n grote bloem in de weelderige haren. Haar gezicht met hangende wangen is opgelopen. De ogen staan als olievlekken in het gezwollen hoofd. In een hand heeft ze 'n spriet prei en in de andere 'n valiesje. Ze staat in de deuropening; 'n monument van ontucht. De groep schuift langs haar door.
't Is Blonde Stien van het kaberdoeske, die jaarlijks met Vastenavond drie dagen vacantie neemt, om zich zelf ook eens te amuseren. Ze doet dit in haar eigen stijl. Als 'n heerseres bezoekt ze de kaffees en zuipt de jenever met de flessen. Ze tracteert haar onderdanen. Weldoende gaat ze rond. Iedereen is haar even lief.
Bij de kruising van de straatjes hebben er zich twee te pakken. Met één scheur rijt de een de ander z'n hemd tot aan de broeksrand open. Vrouwen trekken aan de kerels, die zich trappen en slaan. 'n Wijf met 'n lange neus op, valt over haar eigen benen en spartelt op de grond, terwijl ze met 'n bewonderenswaardige radheid van tong verwensingen de lucht in slingert. Jonge vrouwen, die zich lawaaierig met de ruzie bemoeien, trekken zich aan de haren. Uit 'n kaffee komt 'n vent gehold die plotsklaps 'n van niets wetende toeschouwer in z'n rug springt en hem in één slag vloert. De man met 't gescheurde hemd staat met z'n armen te zwaaien zonder iemand te raken. 't Is 'n razernij van je welste, waar twee kranige politie-agenten korte metten mee maken. Ze hebben met hun verschijnen alleen reeds volledig succes. In 'n vloek en 'n
| |
| |
zucht is de ruzie bijgelegd. De hele bubs grijpt zich onder de armen en springt 'n kaffee in, waar 'n klein meisje naast 't buffet zit. 't Kind is in 'n rood engeltje verkleed. 'n Onschuldige druppel op 'n gloeiende plaat.
Achter in de kaffee zit de vrouw van de sjerresliep, met 'n oneindige weemoed in haar ogen, naar 'n grote pot bier te kijken, die ze slokje voor slokje tot zich neemt.
Charel heeft zich in een sjeik verkleed. Hij biedt ieder vrouwspersoon 'n betrekking aan in zijn harem, maar hij heeft weinig succes. Ze lachen hem in z'n gezicht uit. Charel geeft 't niet op en wil met alle geweld zijn onderbewust verlangen in de daad omzetten. Hij gooit met de briefjes van tien, alsof hij 'n werkelijke sjeik is. Ze drinken hem de oren van het hoofd en smeren 't 'm dan. De sjeik is voor te barsten.
Op hun kamertje, boven in de tweede bouw, zitten Betsche met de krof met Manus en Lewieke aan tafel te kaarten. Ze horen de feestvreugde door de gang van de eerste bouw naar binnen gillen. ‘'t Volgend jaar’, zegt Manus, ‘zijn we weer van de partij.’
‘We zullen wel 'ns zien,’ antwoordt Betsche.
Lewieke z'n gezicht is nog geel van de verf die hij er op gesmeerd heeft, om 'n echte indiaan te lijken. Hij is de hele middag in z'n element geweest. Ze zijn met 'n troep door de stad gerend en hebben op hoeken van straten hun knakkerpistolen afgeschoten. Met de vaardigheid van echte indianen hebben ze meisjes omsingeld en als buit willen meevoeren. Een van die katten heeft Lewieke zo erg tegen z'n schenen getrapt, dat 't hem nu nog pijn doet.
‘Als u het volgend jaar uitgaat, mag ik dan mee?’ vraagt 't jog. ‘We zullen wel 'ns zien,’ zegt Betsche weer.
Betsche heeft wel wat anders te doen, dan nu al aan de Vastenavond van het volgend jaar te denken. Na 'n hele winter vol beroerdigheden is 't nu gelukkig wat opgeklaard. Manus gaat goed vooruit, maar wat is het 'n ellende geweest.. Als ze er aan terugdenkt, begrijpt ze niet, dat ze het is doorgekomen. 't Mensje heeft voorlopig geen behoefte aan die dwaze uitbundigheid. Dat Manus 'n uurtje per dag uit 't bed mag, is veel voornamer dan Vastenavond. Binnen 'n paar weken, als het voorjaar op de wereld komt, mag hij naar buiten. Betsche krijgt iederkeer tranen in haar ogen als ze aan dit geluk denkt. Ze beschouwt het als 'n nieuw begin, dat mooi zal worden als nooit tevoren. Er is in Betsche met de krof iets gebeurd, dat ze niet onder woorden kan brengen. 't Zit in haar
| |
| |
wezen. Ze is naar Onze Lieve Heer gegroeid en gaat elke avond, zonder over te slaan, naar de kapel van de Sterre der Zee, om met de hemelse Moeder te praten. Betsche met de krof doet dat heel eenvoudig. Ze spreekt met Maria als met 'n lieve freule, die ze alles gewoon kan zeggen, zonder er doekjes om te winden. Als ze het eerlijk durfde bekennen, zou ze zeggen, dat Maria 'n moederlijke vriendin van haar is, waar ze haar hart aan kan uitstorten. Zó vertrouwelijk is ze met de hemelkoningin.
Deze geestelijke hervorming heeft Betsche met de krof ánders gemaakt, dan toen ze van de ene dag in de andere leefde. Ze ziet de dingen met andere ogen en heeft de betrekkelijkheid van de aardse bekommernissen dóór gekregen. Ze gunt de vastenavondvierders hun plezier, maar er aan meedoen, nee. Op de manier zoals dat vroeger gebeurde zéker niet. Manus kroop dan meer dan eens, evengoed als d'n havenwerker met Kromme Leen, de trap op, om z'n bed te zoeken. Betsche vindt dat gezuip onwaardig, al is 't dan ook carnaval. 't Mensje huivert bij de gedachte dat ze dit weer zou moeten meemaken. Ze zou zo iets zeker niet aan Maria durven vertellen...
Met hun drieën zijn ze aan 't kaarten. Manus heeft bijna iederkeer gewonnen en ergert zich dat Betsche stommiteit op stommiteit begaat. Lewieke kan 't nog beter als z'n moeder. Als Manus weer de hele sodemieljaar naar zich toe haalt, vraagt Betsche:
‘Wordt 't je tijd niet. Je bent al meer dan 'n uur op.’
‘Ik voel me kiplekker,’ antwoordt Manus, ‘ik blijf nog even.’
‘Ga jij dan naar je bed,’ zegt Betsche tegen Lewieke, maar 't jog heeft geen zin om onder de dekens te kruipen.
‘Meh,’ pruilt hij, ‘ik moet al zo vroeg naar bed. Die van Siegers mogen tot twaalf uur opblijven.’
‘Dat moeten die van Slegers weten,’ geeft Betsche hem tot bescheid, ‘jij gaat naar je bed.’
Manus ondersteunt de krachtdadige taal van z'n wijfje.
‘Luister naar je moeder,’ zegt hij.
Lewieke voelt zich verongelijkt, maar durft het vaderlijk gezag niet te weerstaan. Wrevelig schuift hij van de stoel en begint knopen los te maken.
‘Was je eerst,’ gebiedt Betsche nog, ‘anders maak je het hele bed geel.’
Ze vult 'n kom met water en zet die naast de kachel.
‘Hier, ga maar op je knieën zitten.’
| |
| |
Manus lacht om z'n weerbarstige zoon. Dat lachen heeft hij pas sinds kort geleerd. Hij is wel niet zo ver in de volmaaktheid gevorderd dan z'n Betsche, maar hij heeft toch 'n flinke sprong op de ladder gemaakt. Soms krijgt ie 't nog wel eens te kwaad, maar iederkeer gaat 't over. Dat is voor 'n stuk gekomen door het voorbeeld, dat Christien hem onbewust gegeven heeft. Geloemige, wat had Manus op den Apostel gesakkerd. Dagenlang was hij niet te genieten geweest. Totdat Christien op 'nen avond in levende lijve was komen opdagen. Zoals gewoonlijk trad ze lachend de kamer binnen.
‘Goeden avond,’ zei ze, ‘hier ben ik weer eens. Hoe gaat 't?’
Manus kon z'n ogen niet geloven. Hij had zich Christien voorgesteld als 'n geknakte bloem, met 'n kromme rug en dikke glazen ogen. En daar stond ze springlevend, met 'n zonnige lach, alsof ze haar huwelijk met d'n Apostel kwam aankondigen.
‘Je bent krankzinnig,’ had Manus er uitgesmeten.
Christien keek verwonderd.
‘Ik? Hoe zo?’
‘Nu breekt me de kachelpoot. Hoe zo? Heeft die rotmieter je dan niet laten zitten?’
‘'t Gezicht van Christien betrok. Je zag duidelijk dat ze iets weg moest slikken. Maar ze vermande zich wonderlijk.
‘Wat zou dat?’ zei ze. ‘Hij moet zelf weten wat ie doet.’
‘Als ik 'n in m'n klavieren krijg, gaan z'n ribben kraken, de afvallige godloochenaar,’ raasde Manus.
Betsche riep hem tot de orde.
‘Wat 'n woorden,’ zei ze, ‘rotmieter, godloochenaar. Wat komt er nog?’
Er kwam niets meer.
‘Laten we er liever niet meer over praten,’ stelde Christien voor, ‘'t is voorbij. Ik hoop dat 't 'm goed gaat.’
Manus wilde opnieuw van wal steken, maar Christien kwam bij hem op de rand van het bed zitten.
‘Mond houwen, ouwe brombeer,’ lachte ze, ‘dat zijn mijn zaken. Die knap ik zelf wel op.’
Manus was finaal verslagen. Nog nooit was Christien bij hem komen zitten. Hij zag haar mooi figuur, de blauwe ogen en de zwarte haren. Manus had 'n gevoel alsof de hemel openging. Als Betsche niet in de kamer was geweest waren er alzeleve ongelukken gebeurd. Of zou de ‘schuinsmarcheerder’, zoals Betsche hem
| |
| |
altijd plagend betitelde, in 'n heilige verering zijn blijven liggen en alsmaar naar de jonge vrouw hebben gekeken.
Christien haalde 'n tros druiven uit 'n papier en hield deze boven z'n mond. Manus was om te sterven.
‘Je bent 'n engel,’ kreunde hij.
't Was 'n erg plezierige avond geworden. Manus had geen hatelijkheden gedebuteerd. Onbewust voelde hij, dat ie goed moest zijn voor het heldhaftige meisje, dat haar leed zo flink wist te dragen. Haar houding maakte 'n onuitwisbare indruk op hem. Sindsdien lachte hij ook...
Lewieke heeft zich de geelzucht van z'n gezicht gespoeld en gaat het bed in, terwijl Betsche 't vuile water in 'n emmer schudt.
‘Wat dunkt je,’ vraagt ze aan Manus, ‘zou je nu?’
‘Ja, ik ga,’ antwoordt hij, ‘kom je ook?’
‘Ja dalik.’
Ze rammelt nog 'ns in de kachel, zet de stoelen recht en legt de kaarten in de lade van het kastje. Dan friemelt ze haar schoenen los en maakt zich klaar om naast Manus te kruipen.
In het straatje giert de storm van gemaskerden naar het hoogtepunt. Boven het lawaai kraakt de kapotte stem van Kromme Leen, die om de hals van haren hartstikke bezopen havenwerker hangt:
Als je dood bent heb je niets meer...’
|
|