| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Betsche met de krof is bezig 't een en ander in de kamer te beredderen. Ze heeft in de laatste maanden lelijke pillen moeten slikken. Maar wie weet waar 't goed voor is geweest. Manus is in ieder geval 'n gansen andere geworden. Hij moet zich aan z'n penitentie houden en snauwt lang zo veel niet meer.
't Was anders op het kantje af met hem geweest. Geloemige nog aan toe, wat had Betsche in haar rats gezeten. Manus hijgde, alsof z'nen blaasbalg gescheurd was. Z'n vel stond strak op z'n glimmend gezicht gespannen, waarop benauwenis en angst zich aftekenden. De dokter was gekomen en had hem 'n paar spuitjes gegeven. Méér kon hij ook niet doen, zei hij. Op 't portaal had hij Betsche aangeraden, om haar man te laten bedienen.
‘Is 't dan zó erg? Zou hij dood gaan?’
‘Niemand gaat dood voor z'n tijd,’ antwoordde de dokter, ‘maar als ik u was, zou ik hem zich nu toch laten voorbereiden.’
Betsche was danig geschrokken. Manus was al zo dikwijls kort geweest en dan was 't ieder keer overgegaan. 't Mensje kon 't zich niet voorstellen dat hij er nu in zou blijven. Manus hoorde bij haar en Lewieke. Zonder hem kon ze niet leven. Wat zou ze moeten aanvangen. Als Manus dood ging kregen ze honderd gulden van het dooiefonds. Daar betaalde ze elke week voor. Van die honderd gulden moest ze hem laten begraven. Ze zou 'n kist kopen en 'n Mis in de kerk laten doen en... Geloemige, bedacht ze zich, Manus is van de Bond. Als je van de Bond bent, mag je niet in de kerk komen. Die van Kapsels mocht dat ook niet. Toen hij gestorven was, hadden ze de Pastoor de dood aangedaan, dat hij 't toch maar moest toelaten, maar er was geen kruid voor gewassen geweest. Betsche met de krof kreeg 't er benauwd van.
Trillend op haar lange magere beentjes kwam ze terug de kamer in. Manus hijgde alsmaar, met korte stootjes. Net 'nen locomotief die
| |
| |
niet op gang kon komen. Plotsklaps nam Betsche 'n kloek besluit en ging in een ruk naar de Pater. Die moest zich nu maar eens uitspreken. Waarom had hij Manus ook niet gewaarschuwd! Als het te laat was, had hij het op z'n geweten.
De Pater was direct met haar meegekomen. ‘Jutje nog aan toe,’ zei hij, ‘is 't zó erg geworden? Dan zullen we moeten proberen hem de hemel in te loodsen.’
Maar hij had buiten de waard gerekend. Toen hij Manus vertelde, dat hij uit de Bond moest gaan om de Sacramenten te ontvangen, vergrootten de ogen van de vuurschijter. Persend, tussen twee stootjes door, hoorde Betsche met de krof hem duidelijk ‘nee’ zeggen.
De Pater gaf de moed niet op. Hij sprak over de hemel, waar God als 'n goede Vader stond te wachten om hem eeuwig gelukkig te maken, als hij uit de Bond ging; dat Betsche en Lewieke zo graag wilden, dat hij zich bekeerde, en dat hij er zich niets van aan moest trekken wat de mensen zouden zeggen. De Pater sprak als Brugman, maar Manus bleef onvermurwbaar. Met z'n hand beduidde hij de Pater dat hij met z'n gepreek moest ophouden. Manus ging niet uit de Bond. Dat geklets van de hemel kon de Pater gerust voor zich zelf houden. Dat was niets anders als bangmakerij. O.L. Heer was niet zo bekrompen, dat Hij zich de wetten liet voorschrijven. Die wist zelf wel wie Hij in de hemel liet en wie niet. 't Zou mooie boel worden, als je contributie bij de kattelieken moest betalen om eeuwig gelukkig te worden, terwijl de Bond de kastanjes uit het vuur had gehaald. De Pater moest dat natuurlijk allemaal zeggen. Dat was zijn beroep. Maar Manus liet zich niet belazeren. Zelfs niet door het smeken van Betsche. Glimmend van de almachtige inspanning beduidde hij hun dat ie 't zelf wel met O.L. Heer zou opknappen.
Betsche met de krof was diep ongelukkig. Zij wist geen raad en huilde waar ze ging of stond. 's Avonds kreeg ze het zó te pakken, dat ze dacht, dat ze ook van de wereld ging. Alles begon aan haar te beven. 't Licht van de petroleumlamp verbleekte voor haar ogen. 't Klamme zweet parelde op haar voorhoofd. Stil zat ze op de stoel naast 't bed. 't Duurde 'n hele tijd voor 't overging. Ze moest geeuwen en werd bleek als 'n laken. Onzeker waggelde ze naar de kachel en steunend op de rand schepte ze 'n tas water uit de emmer, die er naast stond. Toen ze dronk voelde ze 't koude vocht d'r maag inlopen.
| |
| |
Manus pufte aan één stuk door. Lewieke lag in 't andere bed. De jongen wist ook niet waar ie 't moest zoeken. Overdag, als hij uit school kwam, liep hij op z'n tenen door de kamer en mocht alleen maar fluisteren. Als hij bij het bed kwam, nam Manus z'n hand en wilde ze niet meer loslaten. Dan stond Lewieke alsmaar naar z'n vader te kijken. 'n Andere jongen zou bang geworden zijn van zo'n glimmende, worstelende man. Lewieke was helemaal niet bang. Hij vond 't alleen beroerd dat z'n vader er zo aan toe was.
‘U wordt weer gauw beter,’ zei hij, als hij z'n hand uit die van Manus trok. ‘Wij bidden elke dag in de school voor U!’
Dan kwam er iets van 'n glimlach op het gezicht van Manus... Lewieke lag te slapen en Betsche stond bij de kachel. Klappertandend streek ze over haar voorhoofd. Ze was wat dol en geeuwde om de haverklap.
Toen ze weer op de stoel zat, kwam 't dreigbeeld van 'n burgerlijke begrafenis weer voor haar opdoemen. 'n Vreselijke angst omklemde haar. Harde bonzen hamerden in haar slapen. Ze kon 't in de kamer niet meer uithouden. Gejaagd stond ze op; sloeg 'n halsdoek om en vluchtte de straat op. Waarheen? 't Kon haar niets schelen. 't Straatje door, de hoek om, naar 't pleintje. De onrust dreef haar voort. Ze voelde de koude wind niet, die zich tegen haar kleren perste en in haar gezicht beet. Ze stond op 't pleintje...
In de hoek lag de kapel van Maria, de Moeder van Jezus. Dag en nacht zijn er mensen, die van heinde en verre naar haar toe komen om sterkte te vragen voor de levensstrijd; oude en jonge mensen, zieken en bedrukten. Ze komen, en gaan de bidweg doen, die als 'n rozenkrans door de stad gevlochten ligt. De Sterre der Zee staat glimlachend op haar troon in de kapel, met haar Kind op de arm. De hemelmoeder kent de geheimen van het mensenhart. Zij kent de zorgen en het verdriet, de droefheid en vreugde, en 't is haar liefste taak om haar kinderen goed te doen. Hoevelen hebben haar Moederlijke hulp ondervonden? Hoevelen zijn verhoord van Haar heengegaan?
Betsche met de krof liep over het pleintje en zoals 'n mus in het nest wipt om warm te hebben, zo ging Betsche de kapel binnen, om de warmte van 'n begrijpende moeder te vinden. Betsche knielde op 'n stoeltje en keek naar Maria. Warme tranen liepen langs haar verweerd gezicht. ‘Moeder,’ bad ze, ‘Moeder, help mij. Ik kan 't niet meer. 't Is te zwaar.’ In één adem door vertelde ze van Manus en van 't leed dat ze hadden; van zijn ziekte en dat hij niet uit de
| |
| |
Bond wilde. Ze vertelde alsmaar door. De tranen bleven vloeien. 'n Vrouw naast haar legde 'n hand op haar schouder. ‘Arme,’ zei ze, maar Betsche bleef naar Maria kijken.
‘Gij kunt mij helpen,’ zei ze...
't Had haar goed gedaan, dat bezoek bij de hemelkoningin. Na die avond ging ze dikwijls terug...
Manus had 'n lelijke nacht gehad. Toen de morgen door het venster naar binnen gloorde, verwonderde Betsche zich dat hij nog leefde. Hortend en stotend dronk ie 'n beetje en ging stoer door met locomotiefstootjes te fabriceren. Toch leek 't Betsche, dat ie 'n tikkeltje rustiger was...
De Pater wist ook niet hoe ie 't moest aanleggen, om Manus te doen inzien, dat hij de Bond moest afzweren. De Kerk had hem veroordeeld en daarmee was de kous af. De Kerk had dat niet voor de aardigheid gedaan, maar voor het zieleheil van de christenen. De Pater was overtuigd van de wijsheid der Kerk, maar met dit al had hij Manus toch ook graag 'n dùwtje in de goede richting gegeven. De duivel kreeg toch al buit genoeg, redeneerde hij.
Hij sprak er met Charel over. Charel van de vieze moppen, die hem met Sinterklaas zo'n lelijke poets had gebakken. De Pater wist dat Charel ook wel eens geniale dingen deed, die goed waren. Daar had hij bewijzen van. En getapt was hij overal.
‘'t Is beroerd,’ zei hij langs z'n neus weg, ‘Manus zal in ongewijde aarde terecht komen, als hij niet uit de Bond gaat.’
‘Dat zou 'nen mooie boel worden,’ bromde Charel.
‘Ik kan er niets aan doen.’
‘U niet, maar ik wèl,’ verkondigde de ongedachte apostel. ‘Laat dat maar aan mij over.’ En parmantig stapte hij naar de bouw. ‘Goeie middag,’ groette Charel, toen hij zo maar de kamer instapte, ‘hoe maakt Manus het?’
‘Slecht,’ zei Betsche.
‘Zo,’ antwoordde Charel, ‘ik moet eens met hem praten.’
‘Hij kan bijna niet spreken.’
‘Dat zal ìk wel doen,’ zei Charel en ging naast 't bed staan.
‘Zo vriend,’ begon hij. ‘Ga je er van door?’
Manus verroerde niet.
‘Dat kun je gerust doen,’ vervolgde Charel, ‘als je maar goed weet, dat niemand van ons op je begrafenis komt. Wanneer je als 'n hond wil sterven, moet je ook maar als 'n hond de grond ingaan.’ 't Stokte Betsche in h'r keel. Ze wilde protesteren; zeggen dat
| |
| |
Charel haar man met rust moest laten, maar ze bleef steken, want Manus draaide met moeite z'n hoofd om. Hij deed zich verschrikkelijke moeite om te spreken. Hakkend en stotend kwam 't over z'n lippen:
‘Dat... dat... doen... jullie... me... toch... niet... aan!’... ‘Om de dooie verdommenis leveren we je dat,’ zei Charel hardvochtig, ‘'n hond is 'n hond.’
Manus strekte 'n hand uit. 't Was hem aan te zien, dat hij met één slag geveld was.
Charel nam de hand.
‘Je hebt 't voor 't zeggen,’ zei hij, ‘je gaat naar de kerk, of wij laten je stikken.’
Er waren verder niet veel woorden nodig geweest. Aan het dreigement van Charel kon Manus niet weerstaan. Nog diezelfde avond kwam de Pater met Ons Heer en gaf aan de bekeerling de Generale Absolutie.
Intussen zat Charel in 'n kaffee potten bier te drinken en vertelde 'n mop, waarvoor de engelen in de hemel hun ogen met hun vleugelen bedekten...
Nadien was het met Manus bij stukjes en beetjes ieder keer beter gegaan. Toen de dokter 'n paar dagen later nog 'ns kwam kijken, verwonderde hij zich niet eventjes.
‘Hou goeie moed,’ zei hij opgewekt tegen Betsche, ‘ik heb zo'n idee, dat 't dik in orde met hem komt.’
‘Dat hebben we aan de hemel te danken,’ antwoordde Betsche hem. ‘Ja, dat weet ik,’ lachte de medicijnman, ‘als iemand dood gaat, heeft de dokter het gedaan en worden ze beter, dan heeft de een of andere heilige 't 'm geleverd.’
Betsche met de krof liet de dokter praten. 't Voornaamste was dat Manus door de beroerdigheden heenkwam.
's Avonds kwam Christien informeren hoe 't met hem ging. Ze leefde echt met Betsche mee en was 'n flinke steun voor haar. ‘Als ik jou niet had,’ zei 't vrouwtje meermalen, ‘wist ik geen raad.’ Christien lachte dan 'n beetje verlegen. ‘Och,’ antwoordde ze meestal, ‘we hebben elkaar allemaal nodig.’
Ook meneer Jansen van de Vincentius kwam geregeld aanlopen. Na de eerste keer, toen doctorandus Pieterse bij hem was, kwam hij alleen. Doctorandus Pieterse had 't te druk, zei hij. De Pater had hem in de mannenzaal aangesteld, om toezicht bij 't kaarten en biljarten te houden. Hij beheerde ook de bibliotheek.
| |
| |
Meneer Jansen voerde ellenlange gesprekken met Manus, die nog al eens spijt meende te moeten hebben, dat hij de Bond in de steek had gelaten. Maar meneer Jansen was door de wol geverfd. Die wist haarfijn hoe alles in mekaar zat. Ieder keer moest Manus het onderspit delven, alhoewel meneer Jansen hem niet in alles ongelijk gaf. Ze praatten soms meer dan 'n uur en 't einde van het liedje was altijd, dat Manus moest toegeven dat de mens verantwoordelijk voor z'n eigen leven is en als katteliek de leiding van de Kerk moet aanvaarden.
Betsche zag meneer Jansen graag komen. Voor Manus zag ze dat graag en ook voor het pakje, dat hij zo nu en dan stuurde. Met Sinterklaas had hij hen in de steek gelaten, maar met Kerstmis had ie 't dubbel en dwars vergoed. Sallemekaatje, wat was dat 'n tractatie geweest. Betsche had uit dankbaarheid twee kaarsjes bij het kribje laten branden, dat Lewieke in het buurthuis had gekregen; 'n planken kribje met witte beeldjes van Maria, Jozef en 't Kindje Jezus op 'n hoopje stro.
Ze ging tamelijk geregeld naar de Kapel van O.L. Vrouw. Als Lewieke sliep en Manus geen bezwaar maakte, liep ze vlug door de avond, om aan Maria te gaan vertellen hoe 't ging en haar voorspraak te vragen, dat Manus gauw helemaal beter zou worden. Zo ook nu weer.
Als ze de kamer aan kant heeft, kijkt ze naar haar slapende jongen en vraagt aan Manus:
‘Kan ik even gaan?’
‘Gerust,’ antwoordt hij. Ze hoeft hem niet te zeggen wáár ze heen gaat. Dat weet hij wel. Toch voegt hij aan z'n toestemming toe: ‘Loop maar niet met hem in 't kanaal.’
‘Grote mond,’ zegt Betsche, ‘ik merk wel, dat je weer beter wordt.’ ‘Ik gun 't je van harte,’ treitert Manus verder.
‘Wat gun je me?’
‘'n Lekker vrijpartijtje.’
Betsche wordt er kwaad van.
‘Hou je smoesjes liever voor je,’ moppert ze, ‘als ik wil vrijen, weet je wel met wie ik dat doe.’
‘Als ik beter ben, gaan we samen op 'n bankje in 't park zitten,’ belooft Manus haar.
Ze lacht er om en gaat. In de deuropening zegt ze nog:
‘Jij blijft altijd dezelfde.’
Manus geeft geen antwoord meer. Hij is veel te blij, dat ie 't er
| |
| |
levend heeft afgebracht. Dat heeft hij niet op de laatste plaats aan Betsche te danken. Dat weet hij verdomd goed. En sinds dat ie bediend is, voelt hij zich ook van binnen kiplekker. Er is geluk in hem gekomen. De hele wereld kan hem geen bliksem meer schelen. Zijn Betsche en zijn jongen zijn zijn wereld. De Bond is van hem afgevallen. Hij voelt zich verruimd en weet heel zeker, dat 'n nieuw leven gaat komen. 'n Leven vol zon en lentebloesem...
Betsche slaat de hoek van het pleintje om en gaat bij de mensen staan, die achter in het kapelletje weesgegroetjes staan te prevelen. Naast haar staat 'n paartje, dat met smekende ogen naar Maria kijkt. Die hebben zeker 'n woning nodig, denkt Betsche. Dat is tegenwoordig 'n kruis. Als ze zich hèbben, kunnen ze zich niet nestelen, omdat op het bureau voor huizen veel te veel liefhebbers staan ingeschreven. Je kunt nog beter 'n vos of 'n konijn zijn. Die wroeten wat in de grond en zijn klaar. Maar mensen kunnen niet in de grond leven. Dat hebben ze in de oorlog al genoeg moeten doen. 't Schijnt, dat nu alle ruimten worden opgenomen en dat ook deftigen, die zeven en dertig kamers voor twee personen en 'n dienstmeisje er op na houden, 'n paar zolderkamertjes moeten afstaan. Dat zal wel 'n oplossing brengen. Als de deftigen maar weer geen uitvluchtjes bedenken, of de relaties 'n kink in de kabel brengen...
Betsche met de krof haalt haar rozenkrans te voorschijn en wil juist aan 'n kraal beginnen, als ze ineens Christien ziet zitten. Ze zit op 'n stoeltje, met h'r hoofd op haar handen geleund. Waarom zou ze voorover liggen, denkt Betsche. Als ze goed kijkt, meent ze tot haar schrik te bemerken, dat Christien aan 't huilen is. Ze ziet het aan de schokjes van haar rug. Wat zou ze hebben? Betsche staat op hete kolen. 't Liefst zou ze naar haar toe gaan en vragen wat h'r mankeert. Maar er zijn zoveel mensen. Ze neemt zich voor te wachten, tot Christien uit komt. Ze moet weten wat er aan de hand is. Zou er misschien wat met de Apostel zijn?’ Nee? dat zal toch niet, want hij schrijft haar ieder keer. En hij heeft haar beloofd, dat hij desnoods de hele wereld op z'n kop zal zetten om met haar te gaan.
Maar Betsche is er vies naast. D'n apostel heeft 't uitgemaakt. Toen Christien vanavond van de cigarettenfabriek thuis kwam, lag er 'n brief van hem. Ze deed hem met bevende vingers open. 't Was of ze 'n steek in haar hart kreeg, toen ze las: ‘Ik had 't je al eerder moeten schrijven, doch ik durfde niet. 't Kan tussen ons niets
| |
| |
worden. Ik heb me dat verbeeld...’ Verder kwam ze niet. Met 'n brul viel ze neer op 'n stoel. Haar moeder had gauw in de gaten waarvoor 't was, dat Christien zich zo aanstelde.
‘Heb ik 't je niet voorspeld,’ zei ze hard. ‘Ze paaien je 'n tijdje en dan laten ze je zitten. Ik ken die heertjes. Rotzakken zijn 't. Vuile stinkers. Allemaal!’ Ze bleef schelden, totdat 't meisje zich oppakte en naar de kapel liep.
Christien kon 't niet verwerken, alhoewel ze altijd 'n bang voorgevoel had gehad. Ze was 'n kind uit 'n achterbuurt en de apostel was van deftige komaf. Maar tegen haar voorgevoel in had ze gehoopt, dat hij haar trouw zou blijven. En hoop doet leven. Nu hoefde ze zichzelf niets meer wijs te maken. Ze lag hartstikke verscheurd voorover op het stoeltje en deed niets anders als huilen...
Toen d'n apostel naar z'n familie in Holland was gegaan, stond z'n voornemen onherroepelijk vast, dat hij Christien niet in de steek zou laten. ‘Ze zullen 'nen lekkere aan me hebben,’ had hij gezegd, ‘ik pes ze, tot ze me de deur uit goeien.’ 't Had niet veel gescheeld of z'n tante had dat na 'n korte tijd ook gedaan. Maar intuïtief had ze ineens 'n andere taktiek gevolgd. Ze liet hem gewoon z'n gang gaan, als hij ordinaire liedjes door het huis brulde of als hij gelijk 'n varken aan tafel ging liggen en met 't eten knoeide.
D'n apostel z'n nichtje, 'n meisje van 'n jaar of achttien, had lol aan de neef, die volgens haar uit 'n zigeunerwagen was weggelopen. En oomlief interesseerde de ongemanierdheid van z'n neef geen syllabe. Dat zijn wat wilde haren, die gaan er wel uit, redeneerde ie. Op deze manier ging er de lol voor d'n apostel gauw af. Minstens een keer per week schreef hij 'n lange brief aan Christien, met lieve woordjes en 'n stroom van beloften. 't Werd op d'n duur eentonig.
Na 'n paar maanden was d'n apostel niet meer terug te kennen. Hij begon zich te verzorgen en ook z'n houding aan tafel was niet meer met de ‘oude tijd’ te vergelijken. Oom knikte 'n oogje naar tante, als hij met vork en mes bezig was en z'n bord mooi leeg at. De zigeuner werd zoetjesaan meneer. Dat was nog allemaal tot daaraantoe, maar op 'n goeie dag bracht het nichtje 'n vriendin mee, 'n aardig sportief blondje. Toen werd d'n apostel in d'n tweestrijd gegooid. 'n Tweestrijd, die Christien de genadeslag gaf. 't Was wáár wat in de brief stond. Zoals d'n apostel was geworden, kon er tussen hem en Christien niets van komen. Hij was z'n
| |
| |
paupersmentaliteit finaal kwijt en zou nooit meer met z'n boeken naar d'n ouden Teun gaan, om op 'n rommelig kamertje, bij 't licht van 'n petroleumlamp, te gaan zitten studeren. D'n apostel schuurde z'n nagels en had 'n lijnrechte plooi in z'n smetteloze broek. Hij was hartstikke verliefd op de vriendin van zijn nichtje, die zich graag door hem liet veroveren. Er waren al heel wat kusjes gevallen, toen d'n apostel de pen in de hand nam om Christien met inkt 'n afscheidsbrief te schrijven. ‘'t Speet hem,’ schreef ie, ‘dat alles zo gelopen was.’ Dat was flauwekul, want hij zou 't niet anders meer willen. Hij was in de zevende hemel met zijn blonde godin. Aldus was d'n apostel in de val gelopen, die z'n vader voor hem gespannen had. D'n ouwe lachte in z'n vuist. Dat ie Christien vermoordde, interesseerde hem geen bliksem. Zo'n sloertje, dat die 't maar bij haar eigen soort zoekt. 't Was al erg genoeg, dat ze zijn zoon 't hoofd op hol had gebracht...
Christien zit in de kapel. 't Sloertje, kapot van verdriet. Ze is mooi. Ravenzwarte haren en ogen lijk vijvertjes. Ze kan er niets aan doen, dat ze geboren is uit 'n moeder, die in het straatje woont. De vader van d'n apostel heeft er geen flauw vermoeden van wat voor 'n juweel Christien is. Hij heeft het nog niet eens nodig geoordeeld, om haar te leren kennen. Verbeeld je, zo'n meisje! Hij heeft 'n goeie betrekking en 'n aardig duitje op de spaarbank...
Betsche kan 't niet langer aanzien. Ze gaat naar Christien en pakt haar bij 'r arm.
‘Wat is 't?’ vraagt ze.
Christien is nat van de tranen. Onwillekeurig moet Betsche denken aan de avond, toen Manus bijna dood was en zij hier ook zo gezeten had. Zou ze er toen ook zo hebben uitgezien?
‘Wat is 't?’ vraagt ze nog eens, als Christien geen antwoord geeft.
Christien staat snakkend op en gaat naar buiten. Betsche loopt met haar mee. Mensen kijken hun na.
Ze staan op het pleintje. 't Is koud. Betsche bibbert ervan.
‘Wat is er gebeurd?’
Snakkend kwam 't over Christien haar lippen: ‘Hij... hij heeft 't uitgemaakt.’
Betsche kan 't niet geloven.
‘Wie? D'n apostel?’
‘Ja!... Vanavond... 'n Brief.’
Betsche staat er finaal verslagen van. Ze vindt 't verschrikkelijk.
| |
| |
Wie had dat nu gedacht. D'n apostel... zo'n goeie jongen, en Christien, 'n meisje, dat je met 'n kaarsje kon gaan zoeken. Ze waren zo'n prachtig koppel. Van de almachtige spijt krijgt Betsche met de krof ook tranen in h'r ogen.
‘Nu is alles goed en nu dàt weer,’ jiemert ze.
Met ‘alles goed’ bedoelt ze dat Manus er door is. De tegenslag van Christien is echter iets dat met hun wel en wee samenhangt. Christien is een stuk van haar leven. Wat heerlijke avonden waren het niet als Christien op bezoek kwam en bij haar 'n tas koffie zat te drinken. Manus mocht haar ook graag. Alleen als ze zo'n brave gezegdes zei, dan kon hij wel eens giftig worden. Wat zei ze ook alweer? O, ja, ‘ieder mens krijgt wat voor hem bestemd is’. Dat zei ze. 't Is 'n opluchting voor Betsche, als ze hier aan denkt. Ineens floept ze het er uit, blij iets te kunnen zeggen:
‘'n Mens krijgt wat voor hem bestemd is,’ zegt ze.
‘Ik weet 't,’ grient Christien, ‘maar ik vind 't zo erg.’
Ja, erg is 't. Dat vindt Betsche ook...
Er komen mensen uit de kapel met de rozenkrans in hun handen.
Hardop biddend gaan ze over het pleintje 'n zijstraat in.
Omdat ze niets weet om Christien te troosten, vraagt Betsche haar: ‘Willen we ook 'n bidweg doen?’
Even lijkt 't of Christien wil weglopen. Haar lichaam rekt zich. Dan kijkt ze Betsche aan en begint weer opnieuw te huilen.
‘Kom maar,’ snakt ze en loopt in de richting van de straat. Betsche moet flink aanzetten om haar in te halen. Als ze naast haar is, begint ze vóór te bidden:
‘Wees gegroet Maria...
vergeef ons onze schuld, zoals wij aan anderen hun schuld vergeven...’
Twee vrouwen lopen de bidweg. 't Ene Weesgegroetje volgt op het andere. Twee vrouwen, 'n gebocheld oudje en 'n mooi jong meisje. Betsche met de krof en Christien. Maria staat glimlachend op haar troon, met 't kindje Jezus op de arm. Zij kent 't leed en de vreugde van haar kinderen. Haar moederhart is boordevol goedheid...
‘Waar blijf je toch,’ foetert Manus, als Betsche thuiskomt, ‘'n Mens zou bijna gaan geloven, dat je er een op na houdt.’
‘Wees toch stil,’ zegt Betsche wrevelig, ‘'t is al erg genoeg.’
‘Wat is erg?’
‘D'n apostel heeft Christien laten zitten.’
‘Wat zeg je me nou?’
| |
| |
‘Ze was in de kapel. Hij heeft geschreven. Ik heb met haar 'n bidweg gedaan. Ze is niet te bedaren.’
Manus barst weer van de gif. Dat is de eerste keer na z'n bekering. ‘Geloemige, wat 'n ploert,’ sakkert ie, ‘als ik 'm in m'n klavieren kreeg, brak ik hem de ruggegraat.’
‘Hou je nu maar kalm,’ zegt Betsche.
‘Hou je kalm bij zo wat. Daar is Christien te goed voor.’
Manus heeft gelijk. Daar is Christien te goed voor. Maar wat doe je er aan...
|
|