| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Gretha met de tering hebben ze komen halen. De ziekenauto kon bijkans het straatje niet in. 't Was 'n hele toer geweest om de brancard, waar Gretha op vastgebonden lag, vanuit de achterbouw twee hoog, naar beneden te krijgen. Maar ze hadden 't 'm geleverd. 't Halve straatje stond te kijken.
Dat is nu de derde keer geweest dat ze Gretha hebben komen halen. 't Is vast en zeker de laatste, hebben ze op het hospitaal gezegd. Als ze nu wéér wegloopt, komt ze onder geen voorwaarde meer de poort in.
Gretha snakte van het huilen toen ze in de ziekenauto werd geschoven. 't Is me ook wat, als je weg moet van je man en de kinderen, die je zo hard nodig hebben. Maar 't was niet meer om aan te zien. Van sinds die avond, toen die twee vuilakken in de kaffee haar van streek hadden gemaakt, is ze geen cent meer waard geweest. Als je de tering hebt, moet je je toch al in de gaten houden. En dan zo'n consternatie. 'n Gezonde zou er al genoeg van kunnen krijgen, stilzwijgen van Gretha. Ze zag er uit als een levend geraamte.
Op 't hospitaal zeggen ze wel, dat 't de laatste keer is dat ze mag komen, maar 't zal 'n wonder zijn als ze nog op de stokken komt. De man van Gretha zat lelijk in de penarie. Begin maar eens met vijf kinderen als je de hele dag weg bent. De man van Gretha werkt in de cement. Die is nodig voor de wederopbouw. Hij kan niet gemist worden. De zusters van het consultatiebureau had zich de benen onder haar dingese uitgelopen, om 'n gezinsverzorgster te krijgen. Maar die engelen hebben ook maar twee handen en de hele stad heeft hen nodig.
Kromme Leen had zich spontaan aangeboden om het huishouden te beredderen. Ze had de tijd, zei ze. Haar moeder en h'r zuster waren mans genoeg om de voortbrengselen van haar schoot de nodige opvoeding te geven...
| |
| |
Kromme Leen haar getrouwde man is nog altijd niet boven water gekomen. 'n Marskramer, die in een van de logementen komt, vertelde, dat hij d'n havenwerker in Rotterdam had gezien, toen de staking aan de gang was. Ze hadden hem met 'n gummiknuppel op z'n kop geslagen, vertelde hij.
‘Hadden ze hem maar kapot gemaakt,’ had Kromme Leen geschreeuwd, ‘de smeermieter dat ie is.’ Maar de tranen, die over haar mager gezicht liepen, waren glinsterende getuigen van h'r ware gevoelens.
Zonder dat iemand 't wist, was ze op 'nen goeien morgen op haar dooie eentje naar Rotterdam gereisd. Ze had de stommiteit uitgehaald om op 't eerste het beste politiebureau te gaan informeren. De agenten hadden haar tot op 'r hemd uitgevraagd en daarna met 'n kluitje in 't riet gestuurd. Tussen twaalf en één ging ze in 'n kaffeetje langs de haven haar boterham opeten. Niemand kende haar man. Ze vroeg aan de medam van het kaffeetje en aan werklui, die bij 'n hijskraan aan de gang waren. Ze vroeg aan 'n matroos, die van 'n schip kwam. De kerel bezag haar en liep met 'n smalend lachje verder. 'n Oude man wees h'r 'n kantoor, waar 'n gewichtig doende meneer, met 'n vaal-bleek gezicht, in 'n dik boek bladerde. ‘Onbekend,’ zei de opschepper en schoof het loket voor haar neus dicht. ‘Bars in de lucht,’ dacht Kromme Leen en ging naar 'n hospitaal, omdat h'r havenwerker 'n tik op z'n hersens had gekregen. Maar ook daar stond hij niet in 't register. Moe en suf ging ze, met 'r ziel onder h'r arm, terug naar het station. Ze zat in 'n coupé met 'n meneer, die ze in twee uur tijds haar hele levensroman vertelde. De meneer had 'n krant voor zich, maar hij las geen letter. In de coupé ernaast zaten er 'n stel ook geamuseerd te luisteren.
Gebroken kwam Leen thuis. Tegen haar moeder zei ze:
‘Als hij 't hart in z'n lijf heeft om nog te komen, verrek ik hem op de plaats.’
Ze loopt sedertdien weer bij Blonde Stien in en uit. In het kabberdoeske komt de laatste tijd ook 'n opgeschoten lummel van 'n jaar of negentien. De eerste keer dat hij kwam, was Kromme Leen er ook. Wat moet die hier, dacht ze. De snuiter ging zenuwachtig, met 'n rooie kop in 'n hoek zitten en bestelde zich 'n glas bier. Schuin keek hij naar elke beweging van de vrouwen.
Blonde Stien stond achter haar tapkraan. Met 'n knipoogje tegen Kromme Leen bracht ze den aspirant het bestelde bier. Blonde Stien
| |
| |
kent haar pappenheimers. Ze is op haar gebied 'n knappe ‘piesologe’. Die snuiter was 'nen pottenkijker. Zo een die wel zou willen, maar de courage niet heeft.
Van dat soort tippelen er ettelijke rond op het stukje aarde dat ‘stad’ heet. Ze zijn meestal ouder dan de kijk-klant van Blonde Stien. Ze komen ook niet bij haar, want dan zouden ze gauw 'n ‘naam’ krijgen. Nee, die van die gaan over de grens. In het dagelijkse aanzien lijken 't fatsoenlijke lieden. Als de kapelaan bij hen op bezoek is, praten ze hem naar de mond en gruwen met bibberende leden van de verzinnelijkte wereld. Ze gaan naar de kabberdoeskes over de grens, omdat ze op de hoogte willen zijn van wat er te koop is. Ze doen geen aanwijsbaar kwaad, maar zuigen zich goor aan de zinnelijke sfeer en het gedoe der ontuchtigen. Ze moesten 'n trap onder hun mosterdgat krijgen, de schijnheilige huichelaars.
Blonde Stien is hard van plan om de kwajongen ook zo'n uitgerekende trap te verkopen. ‘Dat ie maar ergens anders gaat,’ heeft ze tegen Kromme Leen gezegd, ‘ik verdraag dat gemier niet langer.’
Kromme Leen gaf haar groot gelijk. Zo'n slappeling kun je beter buiten je tent houden. Zo'n snotsert. Wat moet daar van terecht komen. Zo'n smoesjes moest een van haar kinderen er niet op na houden. Dan liet ze de smeerkanis op gloeiende kolen dansen. Reken maar.
Zo denkt Kromme Leen over die dingen, en ze meent wat ze denkt. Als ze 'n ordentelikke opvoeding had gekregen, zou Kromme Leen alzeleve 'n prachtvrouw zijn geworden. Misschien wel 'n verpleegster of zo iets van dien aard. Ze heeft 'n gevoelig hart en 'n paar handen om voor anderen te zorgen. Maar zoals ze nu is, heeft men nog al bedenkingen tegen haar hulpvaardigheid. De man van Gretha had pertinent geweigerd. ‘Dank je wel,’ had ie gezegd, ‘ik red me wel’. Kromme Leen was vies op haar tenen getrapt. Hij moest niet menen, dat 't hem 'n cent zou kosten. Wat dacht ie wel. Zo zijn ze in het straatje niet. Vuitverduime, nee. Als er geholpen moet worden, hoef je niet met geld te rammelen. Dat heeft zich trouwens wel bewezen. De vrouw van op het portaal en de buren van boven en beneden, allen hebben ze de man van Gretha geholpen. Zelfs de juffrouw van het Buurthuis stak de handen mee uit. Maar met alle goeie hulp kon 't zo toch niet blijven. De juffrouw van het buurthuis had zich 'nen keer laten
| |
| |
ontvallen, dat 't voor de kinderen beter was, als ze in 'n gesticht of zo kwamen. Maar dan moest de soep toch eerst schimmelen. In 'n gesticht ga je alleen als je wees bent, of als je straf hebt gekregen. ‘Wat meent zich die,’ zeiden de mensen. Ze moest voorzichtig zijn, anders lag ze gauw uit de gratie. De juffrouw heeft echter getoond, dat ze het goed bedoelde. Wat de Zuster van het Consultatiebureau niet klaar kreeg, heeft zij voor mekaar gebokst. Volgende week komt 'n gezinsverzorgster. Ze zijn nu storm in de weer om de boel 'n beetje op orde te brengen. Als die verzorgster met zo'n wit doekje om haar hoofd komt, moet ze niet direct omvallen. Daar hebben ze haar niet voor nodig.
De schilder van bij Betsche met de krof achter in de derde bouw op de zolder heeft gezelschap gekregen. 'n Paar jonge kunstbroeders hebben zich in het straatje genesteld. Dat zijn de voorlopers van de toekomstige kunstenaarsgemeenschap, die het straatje zal gaan bevolken. Zij zijn de maatschappij ontvlucht om in de vervallen middeleeuwen inspiratie op te doen. Daar ga je nog wat beleven, als die kunstenaarszielen openbarsten in 'n jubel van klonters verf op stukken doek. Of als 'n vormloze kleimassa tot fiere mannengestalten of tere vrouwenfiguren wordt gekneed.
De jonge artiesten kunnen 't met de mensen van het straatje goed vinden. 't Botert wel, alhoewel de tijd, dat men voor 'n kwartje poseerde, voorbij is. De mensen voelen niets meer voor deze lichamelijke kunstbijdrage, ondanks dat de centen raar worden. Dat laatste merken de kunstenaars bliksems goed, aan de kunst en aan den lijve. De jaren dat er grif grof geld voor hun producten werd gegeven is voorbij. De kapitaalkrachtige kunstkenners zijn weer naar Amerika getrokken. 't Is nu lauw lonen. Er zijn er dan ook, die er hopeloos van worden. Niet alleen schilders, maar ook anderen. Ze laten hun haren verwilderen en doen zich kleren van landlopers aan. Een van die hopelozen heeft 'n tentoonstelling van z'n ‘werken’ gehouden. 't Waren doeken met veel grijs en zwart. Op één zat 'n meisje in h'r hemd op de rand van 'n ijzeren bed. Ze had 'n gezicht alsof ze hardlijvig was. ‘Verwachting’ stond er onder...
't Is nogal rustig in het straatje. Januari is geen maand om op de stoep te hangen. De schoorstenen roken en op menige slaapkamer ligt de hele garderobe op de bedden, om 't tekort aan dekens aan
| |
| |
te vullen. Alleen in de kaffeetjes is wat vertier. Bij Klabbers, waar ze drie kostgangers hebben, zitten 'n paar opgeschoten jongens te kaarten. Madam Klabbers leunt tegen het buffet. Ze heeft dikke ogen van de slaap, maar ze blijft trouw de wacht houden. Haar man zit bij Sjaak, een van de kostgangers, die 'n dikke doek om z'n hoofd heeft gebonden, om 'n diepe snijwond te bedekken. Dat heeft 'm die rooi van Breedveld geleverd. Ze had ruzie met Pelien van d'n oosganger. D'n oosganger is al lang dood. Pelien is 'n dochter van hem en voor de tweede keer getrouwd. Maar de mensen zeggen nog altijd: ‘Pelien van d'n oosganger’. Ze heeft zelf ook 'n jongen in Indië. Dat is geen oosganger, zoals dat vroeger was. Hij is gewoon voor z'n nummer moeten gaan, zoals zoveel jongens. De landsgrenzen mogen niet te klein worden. Als Indië verloren gaat, komen we als haringen in 'n ton te zitten. Dat zeggen ze tenminste. En dan zal er wel wàt van waar zijn.
Dries, zo heet Pelien van d'n oosganger haar zoon die naar Indië is, schrijft geregeld brieven. Die worden door de hele buurt gelezen. Hij schrijft dat 't er hartstikke warm is en dat ze in 'n kampong zitten, en dat de vrouwen er rondlopen, met alleen 'n gekleurde doek om d'r blote lijf en dat ze rijst eten, en dat hij een aap gevangen heeft, en dat ze Soekarno 'n kopje kleiner zullen maken, en zo van alles. In de laatste brief had ie geschreven, dat hij tot sergeant zou bevorderd worden, als hij 'n paar honderd extremisten op de vlucht zou jagen en dat ie dat zeker zou doen.
Die van Breedveld kon dat van dat sergeant worden niet goed verkroppen. Zij heeft ook 'n zoon. Die is voor Indië afgekeurd, omdat ie platvoeten heeft. Hij is ook niet goed snik. Maar moeder Breedveld ziet in haar zoon de hele wereld. Toen Pelien van den oosganger glorieus met de brief rondliep, dat Dries sergeant zou worden, lachte Breedveld grims en zei smalend dat 't 'nen opschepper was. Dat ie zich maar niets moest verbeelden. Ze hadden bij het leger sergeanten genoeg. Daar hadden ze hem niet voor nodig. Die critiek kon Pelien van d'n oosganger niet goed verdragen. Van 't ene woord kwam 't andere en 't einde van 't liedje was geweest, dat Breedveld 'n kan had gepakt en deze vanuit 't venster naar 't hoofd van Pelien van d'n oosganger had willen gooien. Maar inplaats van op die van Pelien, was de kan op Sjaak z'n hoofd terecht gekomen. Hij was juist z'n pensioen op het postkantoor gaan halen en kwam, van God geen kwaad wetend, door het straatje om naar z'n logement te gaan. ‘Knatsch’ deed
| |
| |
de kan op de kop van Sjaak en zonder wat te zeggen, viel de onschuldige buiten westen. Pelien van d'n oosganger begon te schreeuwen alsof ze aan 'n mes hing. ‘Vuile dit’ en ‘vuile dat’ en ‘vuile sodemieter’ schreeuwde ze tegen die van Breedveld en impesant probeerde ze de bewusteloze Sjaak op de been te krijgen. Er kwamen nog 'n paar vrouwen, die ook al gilden, omdat Sjaak van 't bloed droop. ‘Hij heeft de hersens in,’ schreeuwde Pelien van d'n oosganger, ‘dat heeft die vuilak van Breedveld hem geleverd.’
‘'n Dokter’... ‘De geneeskundige dienst’, riepen de vrouwen. Die van Breedveld hield zich wijselijk binnen haar bunker. Sjaak kwam tamelijk gauw bij en strompelde, ondersteund door de vrouwen, verwezen naar het logement. Medam Klabbers schrok zich 'n bleek gezicht van 't bloedschilderij. Toen ze het hoofd van Sjaak had afgewassen, bleef er alleen 'n flinke snee over. Medam Klabbers bond er 'n doek om en daarna was Sjaak in 'n taxi naar de Geneeskundige Dienst gegaan, waar ze hem dat dikke verband hadden gelegd...
‘Ze betaalt me alles tot de laatste cent,’ zegt Sjaak, ‘ik laat 't er niet bij zitten. Daar kan ze van op aan. Anders breng ik h'r voor de rechtbank.’
‘Je hebt gelijk, groot gelijk,’ bromt de logementhouder...
Verder komen ze niet met 't gesprek, want de deur gaat open en in de opening verschijnt Charel. Die heeft 'm eventjes zitten. Hartstikke zat waggelt ie naar binnen.
‘Goeien avend d'n avend,’ broddelt hij en ploft op 'n krakende stoel aan 't tafeltje, vlak naast Sjaak.
‘Ik zeg maar zo,’ lalt Charel verder, ‘je kunt beter òp de pot zitten, dan dat je er een op je hoofd krijgt. En je kunt er nòg beter een drinken. Madam, geef me 'nen pot’...
Opeens begint hij uitbundig te lachen. Hij slaat zich op de knieën en buldert van je lieve welste. De tranen lopen over z'n rood opgelopen gezicht.
‘Pas maar op, dalik spring je nog,’ waarschuwt Madam Klabbers, als ze de pot bier voor hem neerzet. Maar Charel is niet te bedaren. ‘Hij kan 't niet op,’ zegt Madam tegen de jongens aan de kaarttafel. Die laten zich niet afleiden en slaan troef na troef.
Charel heeft plezier.
‘Sallemander,’ lacht hij, ‘die was goed. Ik heb nooit zo'n goeie gehoord.’
| |
| |
Hij kijkt de logementhouder en Sjaak met betraande ogen aan en verwondert zich:
‘Waarom lachen jullie niet?’
De twee halen de schouders op en geven de zatlap geen antwoord... Opeens klaart er iets bij Charel.
‘Dat is stom,’ lalt ie, ‘dat is reuze mieljaars stom. Jullie kennen de mop niet, hé?’
‘Hou je mond maar,’ zegt de baas. Die heeft ondervinding. Als Charel moppen aan 't vertellen gaat, is ie nog schuiner dan schuin. Maar Charel is niet te remmen. Hij wil met alle geweld, dat ze lachen.
‘Moet je horen,’ begint ie, ‘moet je horen. Weet je, daar was 's een, 'nen boer, die had 'n zebra voor z'n vrouw mee naar huis gebracht en dat beest in de wei gezet. Die zebra wist nergens 'n bliksem vanaf. Moet je horen. Daar kwam 'n kip... De zebra zei: ‘Wat ben jij?’. ‘'n Kip,’ zei de kip. ‘En wat doe je?’ vroeg de zebra. ‘Ik leg eieren,’ antwoordde de kip, ‘dat hebben de mensen graag.’ ‘O,’ zei de zebra en ging naar 'n ander beest. ‘Wat ben jij?’... ‘Ik,’ zei dat beest, ‘ik ben 'n koe.’ ‘En wat doe jij?’ ‘Ik geef melk, dat hebben de mensen graag.’ ‘O,’ zei de zebra. Moet je horen. Toen kwam er 'n kolos aangestapt. ‘Stop,’ riep de zebra, ‘kom eens hier. Wie ben jij?’ ‘Ik ben 'n stier,’ zei de stier. ‘Zo, 'n stier. En wat doe jij?’ De stier keek de zebra aan. ‘Doe je pyama maar eens uit,’ zei ie...’
Hahahahaha... Charel stikt haast. Hij drinkt met slokken aan z'n pot en proest het uit.
‘'t Is weer zowat,’ zegt Madam Klabbers, ‘van hem kun je niets anders verwachten.’
Zo is 't inderdaad. Van Charel kun je niets anders verwachten. Hij kent 'n hele serie moppen. Je zou zeggen, waar haalt ie ze vandaan. Maar ze lopen allemaal op hetzelfde uit. Dat is Charel z'nen aard. Daar doe je niets aan. 's Morgens, 's middags, 's avonds en 's nachts, altijd is 't dezelfde. En overal is ie bij. Vooral als er iets uit te halen valt. Pan weet hij van geen ophouden. Op Sinterklaasavond was zelfs de Pater tussenbei moeten komen, anders zou 't tè mooi geworden zijn. Dat was zo. 's Middags was Sinterklaas in het Buurthuis bij de kinderen geweest. Er is nog altijd niet achterhaald hoe Charel 't 'm geflikt heeft en welke medeplichtigen in het spel zijn geweest, maar plotsklaps kwam de heilige man, in vol ornaat, met 'n grote witte baard en 'n gouden staf, het straatje
| |
| |
in. Of 't zo moest zijn, kwam Betsche met de krof net uit 'n winkeltje, waar ze wat lekkers was gaan halen om voor Lewieke te rijen, toen hij aankwam. Verbaasd bleef ze op de stoep staan. ‘Zo Betsche,’ groette Sinterklaas haar. ‘En, ben je mooi braaf geweest?’
Betsche stond verpopzakt. Wat moest ze antwoorden?
‘Ja, Sinterklaas,’ zei ze.
‘Dat weet ik nog niet,’ repliceerde de heilige man uit Spanje, ‘dat weet ik nog niet. Enfin, ik ga eerst even 'n pot bier drinken, dan kom ik naar je toe. Ik wil Manus wel eens komen opzoeken.’ Hij liet Betsche verbouwereerd op de stoep staan en ging 'n kaffee binnen. Daar werd 't opeens stil en toen hoorde Betsche 'n hels spektakel. 't Donderde van 't lachen en schreeuwen. Ze kon er haar hoogte niet van krijgen en ging door de gang van de eerste bouw over het binnenplaatsje naar boven. Lewieke lag in bed, maar sliep niet. Hij lag tussen z'n wimpers door te kijken, toen Betsche binnenkwam. Ze had 't direct in de gaten en kon daarom niet met Manus over haar ontmoeting met ‘Sinterklaas’ spreken. Ze dacht er in de verste verte niet aan, dat die Sinterklaas Charel was, maar in de kaffee hadden ze hem gauw door.
‘Dat is... dat is Charel,’ gilde 'n vrouw en toen zagen ze het allemaal. Nou, 't was mooi. Charel stapte zo waardig als 'n echte Sinterklaas naar het buffet en dronk zich 'n grote pot bier. Toen moesten ze één voor één bij hem komen.
Trui, die met sinaasappelen en zo van alles leurt, die ze thuis onder het bed bewaart, omdat ze geen andere bergruimte heeft, zei 'n versje op:
Sinterklaas, o heil'ge man
Die alles weet en alles kan...
De kinderen waren in stukken gehakt
En gij hebt ze weer aan elkander geplakt...
Geef ons als saldo met rente
'nen Flinke ‘buigel met centen’.
't Hele kaffeetje klapte. Dat gedicht hadden ze nog nooit gehoord, maar allemaal hadden ze graag centen en daarom vonden ze 't mieters mooi.
Trui glorieerde. Ze wist wel niet wat saldo en rente was, maar wat kon dat schelen. Wat mooi is, of wat je graag hebt, hoef je niet te begrijpen.
| |
| |
Dat gedicht had ze eens van 'n meneer gekregen, toen ze nog diende. Hij legde dat altijd in z'n schoen. Dat was 'nen vetkanus. Die had 't nooit over iets anders als over geld en vrouwen. ‘'n Wijfje met duiten,’ zei hij, ‘daar moet je aan ruiken.’ En daarom rook hij aan de een na de ander en bleef dagen achtereen weg. Als hij weer boven water kwam, zag hij uit als 'n vaatdoek. Z'n vrouw huilde zich de ogen uit. Maar als ze met hun tweeën uitgingen, verfde en poederde ze haar verdriet weg en deed ze net of ze de gelukkigste vrouw van de wereld was. Trui dacht dan: zij liever dan ik. Als ik er zo een krijg, geef ik 'm elke morgen 'n schijtpil. Dan gaat 't hem wel over. Daarom heeft Trui zich Jannes genomen, 'n beul van 'n kerel, met 'n hart zo klein als 'n ‘kanneklits’. Hij draagt Trui op de handen. Als ze met sinaasappelen uitgaat, staat hij altijd naast het kraampje. 't Is 'nen echte Bernardshond. Zo noemen ze hem ook...
Sinterklaas had 't van de ‘buigel met centen’ te pakken gekregen. ‘Mooi,’ zei hij, ‘dat is wat we moeten hebben. Ik zal zorgen, dat jullie er morgenvroeg allemaal een vinden.’ En om te tonen, dat hij 't royaal kon doen, tracteerde hij de hele kaffee op 'n rondje. ‘Stuur de rekening maar naar Spanje,’ zei hij tegen de hospes, maar die vertrouwde hem niet en wilde boter bij de vis hebben. Charel trok z'n rok omhoog en probeerde in z'n zak te komen, wat 'n algemene hilariteit veroorzaakte.
‘Potverdomme,’ vloekte Sinterklaas, ‘ik kan er niet bij.’
Hij gaf z'n staf aan 'n vrouw, die naast hem stond en probeerde met z'n twee handen de rok tot boven z'n broekzak te trekken. Toen hij zich voorover boog, viel z'n mijter op de grond en was 't in 'n vloek en 'n zucht met z'n waardigheid gedaan. 'n Opgeschoten meisje zette zich de mijter op; de vrouw met de staf liep gewichtig door de kaffee; 'n man rukte Charel de baard af en hield hem voor z'n gezicht.
Sinterklaas was om te barsten.
‘Hier,’ riep hij, ‘hier met mijn waardigheden, rotzakken dat jullie zijn. Hier...’
Op dat moment ging de kaffeedeur open en verscheen de Pater. De lach verstomde. Daar stonden ze. De vrouw met de staf, 't meisje met de mijter op en de man met de baard voor z'n gezicht. Charel had nog altijd z'n rok omhooggetrokken. 't Was akelig stil geworden. Alleen Trui liet 'n lachgilletje, waarvan ze zelf schrok. ‘'t Is mooi,’ was alles wat de Pater zei. Hij ging naar Charel en
| |
| |
gebood hem de kleren uit te trekken. Charel gehoorzaamde als 'n kind en gaf ze stuk voor stuk aan de Pater.
‘'t Was maar 'n mop,’ verontschuldigde hij zich, toen hij 't laatste stuk afgaf.
De Pater zei geen woord. Hij nam de staf, de mijter en de baard en ging weg.
‘Die kan ook nog niet eens tegen 'n lolletje,’ zei Charel. ‘Kom, ik tracteer tòch. Dat ie zich niet zo aanstelt.’
De stemming was kapot. 't Was maar 'n lolletje geweest. Maar ondanks dat... Ze voelden 't. Sinterklaas was 'nen heilige. Die was te goed om er lolletjes mee te maken. Ze dachten aan hun kinderjaren, toen ze in de dagen voor 6 December, met kloppend hart, in hun bedjes lagen te luisteren, of ze zijn paard niet over het dak hoorden lopen en of Zwarte Piet niet door de schoorsteen naar beneden kwam, om wat in hun schoentjes te leggen.
't Kind sterft nooit in de mens...
Charel had getracteerd en moppen verteld. Maar de lach was niet van harte geweest...
Nu zit de heiligschenner in de kaffee van Madam Klabbers. Z'n zatte stem slaat over van 't lachen om de zebra, die z'n pyama moest uittrekken voor de stier.
‘Is ie goed of niet?’ vraagt hij, maar krijgt niet veel reactie. De kaarters hebben niet geluisterd en Sjaak heeft geen zin om te lachen. ‘'t Is hier net 'n kerkhof,’ concludeert de zatte Charel en hijst zich omhoog.
‘Kom, ik ga verder, zuurpruimers dat jullie zijn.’
Buiten springt de kou in z'n verhit gezicht. Hij rilt ervan en gaat waggelend in de richting van z'n huis. Voor de deur leunt hij tegen de muur en kijkt naar 'n meisje, dat langs hem doorloopt. Christien! ‘Hela,’ roept Charel, ‘hela... Blijf eens staan. Ik moet je wat zeggen...’
Christien kijkt niet om. Ze houdt haar zakdoek voor haar gezicht. Haar rug schokt...
|
|