| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
Ze zijn bij Betsche met de krof tegenover in de eerste bouw. Betsche heeft ze de trap zien opgaan.
‘Waarom zijn ze nu met tweeën,’ zegt ze tegen Manus, ‘anders komen ze altijd alleen.’
‘Voor mijn part komt 'n hele processie,’ geeft die haar retour.
‘Ik snap niet waarom ze zich die moeite doen. Als ze wat willen geven, kunnen ze het evengoed sturen.’
‘En als we ze bedonderen?’
‘Wij bedonderen hun niet.’
‘Zo zijn ze niet allemaal.’
‘Ik ken dat gemieter. Ze komen je uitkijken en dan lachen ze je later uit.’
Betsche geeft hem geen antwoord meer.
‘Kom hier,’ zegt ze, ‘dan schud ik je kussens wat op. Dan lig je er proper bij.’
‘Ik doe alsof ik slaap,’ verkondigt Manus.
‘Dat zul je wel uit je lijf laten. Ze kunnen zijn zoals ze willen, maar we kunnen het goed gebruiken.’
Vroeger dacht Betsche met de krof ook niet zo over de Vincentianen. Maar vroeger was dat ook anders. Bij haar thuis waren ze ook klant. Betsche h'r vader had z'n halve leven lang in 'n natte wijnkelder gewerkt en zo erg de rimmetiek gekregen, dat z'n rug rond was getrokken en hij aan de gewrichten overal knobbels had. Als je hem over straat zag gaan en je wist dat niet van z'n ronde rug, zou je menen, dat hij wat aan 't zoeken was. Op 't lange laatst kon hij zich niet meer bewegen en moest hij thuis blijven. Hij bofte, want de meneer van de wijnkelder was zo goed om hem 'n pensioen te geven. Twee gulden per week. De meneer kwam bovendien, met 'n andere bedeler, elke week Vincentius-bonnetjes
| |
| |
brengen. Ze hadden er bij Betsche thuis vies de pes over in, maar lieten 't zich welgevallen. Wat kon je anders doen?
Ze kregen op die manier 'n totaal inkomen van de twee gulden pensioen, met wat van het Armbestuur en de bonnetjes van Vincentius. Maar toen de vrouw van 'n broer van Betsche stierf, kwam die broer bij hen inwonen. Omdat hij kostgeld betaalde, had eerst 't Armbestuur de steun ingetrokken en daarna maakten de heren van Vincentius ook al bezwaren. Vooral omdat die broer 't verdomde om naar de kerk te gaan. Aan gezinnen, die zich niet goed gedroegen, gaven ze niets, zeiden ze.
Betsche haar moeder had gehuild en gezegd, dat zij toch haar plicht deed, maar d'r was geen beweging in te krijgen geweest. De Vincentianen vonden dat de oude Sjang, zo heette Betsche haar vader, Zondags ook wel naar de kerk kon gaan, als hij overdag ging wandelen.
Betsche met de krof haar vader had de meneer van de wijnkelder toen van katoen gegeven.
‘Ik heb me dertig jaar te barste gewerkt voor zes rotguldens,’ zei hij hard, ‘en gij hebt duizenden verdiend. Als die aalmoes er niet meer af kan, sodemieter dan maar op.’
Dat viel niet in goede aarde.
‘Je vergeet dat je, zonder wat te doen, nu twee gulden per week krijgt,’ repliceerde de meneer met 'n rood gezicht van de alteratie. ‘Je bent ondankbaar,’ zei de andere, kennelijk om zijn compagnon in de aalmoesgeverij te steunen. ‘Zoek maar eens 'n werkgever met zo'n groot sociaal hart. Twee gulden per week is honderd en vier gulden per jaar. En wie weet hoe lang je nog blijft leven.’ Dat wist Sjang niet en Betsche en haar moeder ook niet. Ze stonden schaakmat.
‘In ieder geval komen we hier niet meer,’ verzekerde de wijnkeldermeneer. ‘Als je Zaterdag je twee gulden komt halen, zullen we verder praten.’
Kwaad waren ze de deur uitgegaan.
D'n ouwe Sjang had zich opgevreten.
‘Als ie Zaterdag wat zegt,’ verzekerde ie, ‘dan gooi ik 'm met wat naar z'n hoofd’...
't Was goed afgelopen. De meneer had alleen gewild, dat Sjang hem wat meer zou hoogachten. Hij mocht de twee gulden elke week komen halen. Als Vincentiaan kwam hij echter niet meer. Dat was trouwens wat van de conferentie, zei hij en niet van hem.
| |
| |
Vanaf toen waren Betsche met de krof en haar moeder hoe langer hoe minder naar de kerk gegaan. Waar zouden ze 't nog voor doen? Dat is allemaal al weer lang geleden. Zeker al wel twintig jaar en nog langer. Nu zijn de heren veel menselijker en lang niet meer zo stijf. De Pater heeft hen afgericht. Die mensen zijn onze broeders en zusters, zegt hij. Broeders en zusters, die in beroerde omstandigheden verkeren en die we uit liefde voor Onze Lieve Heer moeten helpen, om 'n beetje meer mens te worden. De bonnetjes zijn het entreebiljet om in de gezinnen te komen. De hoofdzaak is, dat we ze geestelijk een beetje opheffen. Dat zegt de Pater en de heren doen hun uiterste best.
In de buurt spreken de mensen 'n eigen taal en hebben ze 'n tip-top paupersmentaliteit. 't Zijn 'n soort artiesten. De heren van de Vincentius wonen meestal in salariswijken. Dat is 'n andere wereld. De juffrouw van de school, die de tekeningen bij de briefjes van de moeders maakt, woont daar ook. In die wijken wordt 't leven bepaald door 'n tabellarisch kasboek, waarin het maandsalaris onder vaste hoofden wordt uitgetrokken. Deze kasboekhoofden zijn door het ‘voor 'n ander niet onder willen doen’ op effecten berekend. De bewoners van salaris-wijken leven meestal 'n confectieleven. 't Is daarom voor de liefde-belijders in de Vincentius-orde krimmeneel moeilijk om het burgerlijk-betonnen conventie-kraagje te ontvluchten en finaal anders te zijn, als ze in de buurt komen. De heren, die er komen, spelen 't tamelijk goed klaar. Die zijn, zoals men dat noemt, door de wol geverfd en kijken met de ogen der liefde naar hun minder bedeelde broeders en zusters.
Ze gaan ook altijd alléén op visite. 't Verwondert Betsche daarom dat ze nu met tweeën zijn.
'n Klop op de deur kondigt hun bezoek aan. Betsche met de krof doet open en daar verschijnen ze. De eerste is 'n welgedane meneer met 'n wissel op 't eeuwig leven, zo gezond ziet hij er uit. Hij heeft 'n prettig gezicht met lachende ogen. Jansen heet hij. De andere is 'n jonge man, die de indruk maakt 'n zwaar leven achter de rug te hebben. ‘Doctorandus Pieterse’ stelt hij zich voor. Hij ziet bleek en draagt 'n dikke bril. Doctorandussen zijn tegenswoordig in de mode. Als je niet minstens ‘drs’ voor je naam hebt staan, tel je niet mee.
‘En,’ vraagt meneer Jansen aan Manus, als hij is gaan zitten, ‘hoe maakt u het?’
‘Hoe zou ik 't maken?’
| |
| |
‘Ik bedoel... eh... wat mankeert er aan?’
‘Hij heeft pleuris,’ explikeert Betsche, die 't maar beter vindt om in de plaats van Manus te antwoorden. ‘'t Is 'n sukkel. Hij ligt nu al drie maanden in bed.’
‘Drie maanden is lang,’ beaamt de meneer, ‘ik heb er eens twee jaar in gelegen, maar dat is nu al, 's kijken, dat is nu al zeventien jaar geleden.’
‘Twee jaar,’ zucht Betsche, ‘ik hoop, dat 't met hem niet zo lang duurt.’
‘Als 't achter de rug is, ben je 't weer gauw vergeten,’ zegt meneer Jansen.
‘Als je 't achter de rug hebt’...
Duizend gedachten flitsen Betsche door de geest. Twee jaar, denkt ze. Zou dat voor die meneer bestemd zijn geweest. En zou hij er gelukkig door zijn geworden? Aan z'n gezicht te zien, mankeert 't hem aan niets. Betsche denkt aan Christien. Ze is er gisterenavond weer geweest en zei zo iets van ‘dat wij het zelf niet in handen hebben’. Dat hadden Manus en Betsche haar niet kunnen bestrijden en toen was 't daarbij gebleven...
Christien heeft 't zelf ook niet in handen. D'n apostel is naar Holland. Daar is hij op school en hij gaat bij familie eten en slapen. Z'n vader heeft dat met alle geweld geforceerd. Je gáát, had hij gedreigd, of ik laat je aan je lot over. Dan kun je voor goed in dat buurtje gaan zitten.
Eerst wilde d'n apostel niet. Ze vangen mij niet, had ie gezegd. Ze willen me weghebben, omdat ik met Christien loop. Maar ik laat haar toch niet.
Tegen Christien had hij gezegd:
‘Ik verzuip me nog liever, als dat ik jou in de steek laat.’
‘Wat moeten we nu aanvangen,’ had Christien gevraagd.
‘Ik vang niets aan,’ zei d'n apostel, ‘ik verdom 't gewoon.’
‘En als ze je dan thuis niet meer binnenlaten?’
‘Dat ze 't maar eens proberen. Dan gooi ik alle ruiten kapot’... D'n apostel had geen ruiten kapot gegooid en was toch naar Holland gegaan. Hij had met Christien achter de walmuur gestaan. Z'n armen omvatten haar lichaam. Zo ver waren ze al, dat ze dat gewoon vonden.
‘Je hoeft je geen zorg te maken,’ zei d'n apostel, ‘'t is maar 'n kwestie van hoogstens drie maanden, dan ben ik weer terug. Ik
| |
| |
schrijf je minstens elke week 'n lange brief. M'n familie zal 'nen lekkere aan me hebben. Misschien gooien ze me daar de eerste de beste week al de deur uit.’
D'n apostel sprak aan één stuk door. Hij beloofde en zoende. Op 'n moment had hij zelfs de tranen in z'n ogen, toen Christien zei, dat ze zo'n bang voorgevoel had. Hij zwoer, dat ie haar trouw bleef en niemand op de wereld hem van haar af kon trekken... De volgende dag was ie vertrokken.
Betsche stond verslagen toen Christien 't haar vertelde.
‘En je bent Maandagavond nog thuis geweest,’ verwonderde ze zich, ‘wist je toen dan nog niets?’
‘Och, toen was 't nog maar 'n praatje,’ antwoordde ze slapjes. ‘Maar zo ineens.’
‘Alles was geregeld. Hij hoefde maar in de trein te stappen’... ‘'t Is me toch wat’...
't Is zeker wat. 't Zit Christien lelijk dwars. Maar dàt moet Betsche toegeven. Ze houdt zich kranig. Iemand, die haar niet zo goed kent, zou niets aan haar merken...
‘Meneer Jansen heeft 'n zwakke zijde van Manus geraakt als ze over de fabriek beginnen.
‘Of dat daar werken is,’ antwoordt de vrijgelaar op 'n vraag van de Vincentiaan, ‘Sode...’
Manus wil sodemieter zeggen, maar houdt zich net bijtijds in.
Meneer Jansen heeft 'm in de gaten.
‘Zeg maar gerust Sodemieter,’ zegt hij. En om te tonen, dat ie er tegen kan, voegt hij er aan toe:
‘Ik zeg ook wel eens potverdomme.’
De bleke jongeling lacht verlegen. Hij is blijkbaar in 'n andere terminologie opgevoed.
‘Nou dan,’ zegt Manus, ‘kom maar gerust eens op de fabriek kijken, hoe wij daar aan moeten pakken. Ik moet elke dag 'n paar honderd borden modelleren.’
‘Je bent dus pottemannetje?’
‘Ja, dat ben ik. En dat gaat zó. We staan voor onze tafel. Naast ons hebben we 'n blok aarde liggen. Dat is de specie. Van die blok klauw ik 'n stuk af en gooi 'm in de “moul” voor me. Die moul draait rond als ik haar 'n mep geef. Met m'n duim trek ik de rand recht. Zo'n bord is in 'n wip klaar. Ik zet het op 'n plank. Zes op 'n rij. Als de plank vol is, duw ik ze achter me in de droogrek en
| |
| |
neem 'n nieuwe. Dan maar weer verder. Klot in de moul, rand recht trekken, op de plank, en zo door, van 's morgens tot s' avonds, aan één stuk.’
‘Dan zul je 't wel kunnen dromen,’ merkt meneer Jansen op. ‘Schei uit,’ zegt Manus, ‘'t gebeurt zo nu en dan maar eens, dat ik 's nachts nog aan 't draaien ben.’
‘Daar weet ik van mee te spreken,’ zucht Betsche, ‘hij denkt dikwijls dat ik de klot ben.’
‘Kent u het werk van uw man?’
‘Ik heb 't wel eens gezien. Ik heb ook 'n tijdje op de aardewerkfabriek gewerkt. Op de decorafdeling. Ik moest met 'n penceel lijntjes op tassen en schoteltjes trekken.’
‘U moet eens gaan kijken,’ adviseert Manus de heren nogmaals, ‘dan kunt ge meepraten. Dat vertellen is niets, zo iets moet ge zien.’ ‘Ik zal 's vragen of 't mag,’ zegt meneer Jansen. ‘M'n zoon schildert. Ik heb er niets op tegen, dat ie 'n ribsfloere jasje draagt en z'n haren laat groeien, maar als ie 'n goed vak had, zou ik dat toch beter vinden. Misschien zou de aardewerk-branche wel wat voor hem zijn.’
‘Misschien wel,’ beaamt Manus, ‘d'r lopen 'r bij ons 'n heel stel rond, die 'n ribsfloere jasje dragen. Dat zijn de ontwerpers.’
‘Juist, dat bedoel ik,’ zegt meneer Jansen.
Betsche vindt meneer Jansen 'n aardige man. Hij heeft helemaal geen aanstel, vindt ze. Inplaats van dat hij 't woord voert, laat hij hun vertellen. Als ze het over Lewieke hebben, vraagt hij wat die later wil worden.
‘Dat weet ik niet,’ zegt Betsche. ‘Hij zit nu in de vijfde klas. Hij is nog nooit blijven zitten.’
‘Laat u hem doorleren?’
‘Doorleren?... Nee... Waarvoor zou ie doorleren? Mensen zoals wij, moeten werken.’
‘Dan zou hij toch minstens 'n vak kunnen leren. Op de ambachtsschool bijvoorbeeld.’
‘We zullen wel 'ns zien,’ zegt Manus. ‘'t Heeft nog drie jaar d'n tijd.’
‘Ja, in drie jaar kan veel gebeuren,’ vindt meneer Jansen ook. ‘Maar 't is zo, dat, als ie 't volgend jaar zes klassen af heeft, dat ie dan al naar de ambachtsschool kan gaan. Dan heeft ie al twee jaar gewonnen als ie veertien is.’
‘Dat is zo stom nog niet, hé Manus,’ zegt Betsche.
| |
| |
‘We zullen wel 'ns zien,’ herhaalt Manus weer. ‘Wie 't volgend jaar leeft, dat die 't volgend jaar zorgt.’
Hij zegt 't op 'n toon alsof ie wil zeggen: ‘Dat is 'n kwestie die wij zelf wel zullen opknappen. Daar hebben die twee niets mee te maken.’
‘Hij heeft soms de mismoed in,’ meent Betsche met de krof de heren te moeten inlichten, als ze merkt, dat Manus weer de pest in krijgt.
‘Lig hier maar 'ns maanden in bed,’ valt ie uit. ‘Ik weet niet of 'k leef, of dat 'k dood ben.’
‘Ja, 't valt niet mee medam,’ richt meneer Jansen zich tot Betsche, ‘er gaat niets boven gezond zijn.’
De nieuweling voelt zich nu ook geperst om wat te zeggen. Je kunt goed aan hem merken, dat ie nog in noviciaat is. Hij schraapt zich de keel en gaat recht zitten.
‘U moet maar 'ns goed bidden,’ zegt hij.
Betsche kijkt hem 'n beetje venijnig aan en wil antwoord geven, maar Manus is haar al voor.
‘Bidden doen ze in de kerk,’ zegt ie, ‘hier moeten we eten.’
De Vincentiaan met ervaring lacht stiekum en houdt wijselijk z'n mond. De andere zet z'n bekeringspoging voort.
‘'t Moet per slot van rekening van den hemel komen,’ zegt hij met klem.
‘Ik weet 't,’ geeft Manus hem terug, ‘zie de vogelen des velds’... Meneer Jansen kan z'nen lach nu niet meer houden en proest het uit.
‘De vogelen des velds en de lelies in de lucht,’ lacht hij. ‘Ik zie ze al vliegen.’
Hij neemt z'n portefeuille en geeft aan Betsche twee melkbonnetjes. ‘Kom,’ zegt hij vervolgens tegen z'n collega, ‘we stappen 't 'm op.’ Manus voelt, dat ie de nieuweling in z'n hemd heeft gezet. Overmoedig begint hij opnieuw:
‘Als er soms eens wat lekkers uit de hemel valt, laat 't dan hier bezorgen.’
‘U moet niet spotten,’ geeft de nieuwbakken Vincentiaan ten antwoord, ‘daar is de godsdienst te goed voor.’
‘We komen de volgende week nog eens terug,’ zegt meneer Jansen en maakt hiermede 'n eind aan 't bezoek.
‘'n Goede beterschap en 't beste,’ wenst hij Manus en geeft hem 'n hand.
| |
| |
‘'t Beste,’ zegt ook de nieuwe. Je kunt goed merken, dat z'n apostelvuur in brand is geslagen.
Betsche laat de heren uit.
‘Dag heren. Tot de volgende week’...
‘Nu zie je 't,’ schampert Manus. ‘Ze komen je 'n beetje belazeren. Als ze nog eens 't hart in hebben om 'n voet in deze kamer te zetten, gooi ik ze met de steekpan naar hun hoofd.’
Betsche met de krof weet niet wat ze moet antwoorden.
‘Die ene was toch wel aardig,’ begint ze wijfelend, maar Manus wil geen woord horen.
‘Aardig,’ foetert hij. ‘Wat jij aardig noemt. Als ze me menen te bekeren, zijn ze aan 'n verkeerd adres. Als Onze Lieve Heer nu leefde, werd ie voorzitter van onze Bond. Daar zouden die schijnheilige zouwelaars van staan te kijken. Ze mogen wat brengen als ze te veel hebben. Voor de rest kunnen ze me de moord galopperen. Dat ze me stiekum met rust laten.’
Tegen deze riddenatie weet Betsche met de beste wil van de wereld niets in te brengen. Ze vindt trouwens zelf, dat de heren wel wat royaler hadden kunnen zijn. Twee melkbonnetjes is niet de moeite waard. Ze geneert zich zelfs om ze aan de melkboer te geven, alhoewel die er zeker niets van zal zeggen. De melkboer is 'n patente kerel, die altijd zingt, alsof hij nooit geen zorgen heeft. Hij heeft elke morgen 'n ander smoesje en maakt zelf teksten op de wijsjes.
Toen de Pater nog pas in de buurt kwam, was ie op 'ne morgen met de melkboer rond geweest. Dat was me wat! De Pater hielp hem met flessen aangeven en de melkkruik vullen. Ze hadden in 't straatje vreemd opgekeken, maar 't toch ook leuk gevonden. De melkboer had er 't meeste lol aan. Toen hij de volgende dag kwam, zei hij tegen Betsche: ‘Hij heeft me alweer in de steek gelaten. Met personeel is 't tegenwoordig 'n kruis.’ En toen zong hij: ‘De Pater is 'ne lekkere voor de soep, troederideridera la la’...
De Vincentianen hadden hun ook in de steek gelaten, vond Betsche met de krof. Ze had er tenminste meer van verwacht dan twee melkbonnetjes.
's Avonds, net als Betsche Lewieke z'n huid is aan 't afdrogen, nadat ze hem in 'n teil heeft gewassen, wordt weer op de deur geklopt.
‘Wie zou dat zijn?’
| |
| |
‘Die twee alzeleve,’ zegt Manus, ‘ze komen de bonnetjes terughalen.’
Betsche geeft Lewieke de handdoek als 'n schort voor z'n buik en duwt hem op 'n stoel. Ze doet voorzichtig de deur open en gaat in het gespan staan.
Er staat 'n juffertje. Wat verlegen wil ze 'n grote doos aan Betsche geven, maar dan moet de deur verder open.
‘Die moet ik hier afgeven,’ zegt 't bakvisje, ‘en 'n goeie beterschap.’
‘Kom binnen,’ nodigt Betsche haar uit.
Mee dat ze de deur verder open doet, heeft 't meisje vlug de kamer in gekeken. Met 'n hoge blos op haar wangen, geeft ze de doos aan Betsche en maakt dat ze wegkomt.
Lewieke zit te razelen. Manus heeft zich opgericht.
‘Wat is?’
‘Ik zal eens kijken,’ zegt Betsche en wil de doos op tafel tillen. Maar dat gaat niet. Als Lewieke opspringt om haar te helpen, valt de handdoek op de grond. Manus ziet de blote achterkant van z'n zoon, die de doos aan één kant opneemt en ze met Betsche op de tafel deponeert.
Manus héeft plezier aan z'n blote jongen. Voor z'n leeftijd is 't 'n flink uit de kluiten gegroeide knaap. Als die twintig is, zul je eens wat zien. Dan kan ie zoveel meisjes krijgen als ie er hebben wil. Z'n borstkas, die nu met ribben is getekend, zal dan gevuld zijn; de armen met spierballen bezet. Dan zal Lewieke groot zijn, met 'n knap gezicht en 'n mooie wilde haardos.
Zo ongeveer is de voorstelling, die Manus zich van z'n zoon maakt. Hij beschouwt dit product van zijn huwelijksleven met Betsche als 'n soort repressaille-prestatie voor de beroerdigheden, die hij in z'n benen en Betsche in haar krof heeft zitten. Hun jongen zal niet met z'n ziel onder z'n arm behoeven te lopen. De meisjes zullen 't moorddadig vinden als ze met hem mógen dansen.
Manus ligt zich te verlustigen in z'n jongen, die Betsche aan 't helpen is om de doos open te krijgen. Betsche kan er niet goed bij. Wèl met 'r armen maar niet met 'r ogen. Ze is te klein en Lewieke krijgt 't touw niet losgefriemeld.
‘Geef me 'ns even 'n mes,’ vraagt 't jong.
‘Laten we ze maar liever terug op de grond zetten,’ beslist Betsche, die 'n mes voor Lewieke te gevaarlijk vindt.
Mee ziet ze, dat de jongen er naakt bijloopt.
| |
| |
‘Doe je hemd aan,’ zegt ze, ‘dat is zo geen fatsoen.’
Lewieke pakt de doos en zet ze met 'n zwaai op de vloer.
‘Deh, d'r is niks aan.’
‘Doe nu je hemd en je broek aan.’
‘Laat 'm toch,’ lacht Manus, ‘hij mag zich zo gerust laten zien.’ Ondanks haar nieuwsgierigheid voor wat er in die doos mag zitten, is Betsche gloeiend op Manus. Ze denkt direct aan die avond toen die vuilak van aan d'n overkant zich 'n neger had laten maken en toen ze toen die opmerking over dat naakt lopen van die man had gekregen.
‘Ik begrijp je niet,’ zegt ze kwaad tegen Manus.
‘Schei toch uit,’ breekt die haar af. ‘Ik bedoel daar toch niets mee. Hier op de kamer zal hij trouwens geen kwaad kunnen.’ ‘'t Is niet fatsoenlijk.’
‘Dan moet je hem ook niet wassen.’
‘Dat is wat anders.’
‘Wat is daar anders aan?’
Betsche kan 't niet meer verdragen, die snauwtoon van Manus. Drie maanden lang heeft ze bijna niets anders als critiek uit 't bed gekregen. Elke dag is 't hetzelfde. Als Christien komt, maakt ie flauwekul en als 't meisje wat ernstigs zegt, is ie voor te barsten. Negen keer per dag moet ze Lewieke gaan zoeken. Als de jongen er is, laat ie 'm binnen de vijf minuten weer de straat op. De pater is 'n vriend van de rijken en de heren van Vincentius komen je uitkijken. Alleen de Bond is goed. 't Is altijd de Bond hier en de Bond daar. Of er niets anders bestaat! Hij had beter met de Bond kunnen trouwen dan met haar. Ze slooft zich voor hem uit, dag en nacht. Nooit krijgt ze 'n goed woord, laat staan wat anders. Nee, Betsche kan 't niet meer verdragen. Ze valt neer op 'n stoel en begint opeens te huilen. Manus en Lewieke kijken haar verwonderd aan.
‘Wat zullen we nou krijgen?’
Betsche met de krof snikt krampachtig. Ze heeft haar schort opgetrokken en drukt de slip ervan met beide handen tegen haar gezicht. Lewieke staat in z'n hemd en de broek in z'n hand, verbouwereerd naar haar te kijken. Wat zou ze hebben?
‘Heeft U zich pijn gedaan?’ vraagt de onnozele hals.
Pijn gedaan!...
‘Wat is er,’ vraagt Manus met aandrang, als Betsche blijft snikken en geen antwoord geeft.
| |
| |
‘Zou je je mond niet eens opendoen?’
Betsche kan 't niet. Ze kan niets zeggen. De opgekropte zenuwen trekken en rillen. Ze huilt op 'n miezerige toon, met korte snakgeluiden er tussen door.
Manus slaat de deken van zich af en komt 't bed uit. Dat doet ie anders alleen maar voor 't bed op te maken en als 't hoognodig is. Lewieke volgt 't voorbeeld van z'n vader en gaat ook bij Betsche staan. Manus legt 'n hand op haar schouder. Hij dazert op z'n benen. Weer vraagt ie, maar nu met iets hartelijks in z'n stem: ‘Wat is er? Ben je niet goed?’
Betsche doet de schort van haar gezicht weg. Ze snakt en snakt. ‘Geef eens wat water,’ gebiedt Manus Lewieke.
De jongen legt z'n broek op tafel, pakt 'n tas en vult ze uit de ketel naast de kachel.
‘Hier’...
Betsche drinkt met bibberende mond.
‘Gaat 't nu over?’...
't Mensje kijkt met betraande ogen naar Manus en Lewieke.
‘Ga naar je bed,’ miezert ze, ‘en trek jij je broek aan.’
‘Hoe kwam dat zo ineens?’...
‘Ik... Ik... Je... Je moet niet zo tegen me buffelen,’ hakkelt Betsche, ‘ik kan daar niet tegen.’
‘Geloemige, ik buffel toch niet. Als ik nog niets meer zeggen mag.’ Weer legt Manus 'n hand op haar schouder.
‘Is 't nu helemaal over?’
‘Ja,’ zegt Betsche.
‘Als ik zo ben, moet je je daar niets van aantrekken,’ zeurt Manus, terwijl hij weer terug onder de dekens kruipt, ‘dat bed maakt me voor te barsten. Als 't nog lang duurt, spring ik 't raam uit.’ Hij heeft de pest in op z'n eigen.
Betsche futselt de touwen van de doos los. Lewieke heeft z'n broek aangetrokken en helpt haar ijverig mee.
‘Nou, die hebben ze eventjes vast gemaakt. Daar konden ze 'n stier aan vastleggen,’ zegt 't jong en trekt 't touw van de rand af. Zo, nu kan 't deksel eraf.
Manus ligt, op een elleboog geleund, toe te zien.
‘Kijk eens,’ zegt Betsche, ‘twee worsten en 'n stuk spek en twee hemden voor jou. En 'n tricot voor Lewieke en kousen. En hier appelen en bananen.’
‘'t Lijkt wel Sinterklaas,’ lacht Manus, die met de surprise danig
| |
| |
in z'n schik is. Dat is tenminste wat anders dan dat gezouwel van die bleke Vincentiaan. ‘Alles moet van de hemel komen.’
Er is feest. Betsche is haar huilbui finaal vergeten. Manus ligt te raden naar wie dat kan gestuurd hebben.
‘De Pater,’ meent Lewieke.
‘Nee, die niet. Misschien wel die ene Vincentius-meneer.’
‘Dat zou kunnen,’ zegt Betsche, ‘dat was dan zeker 'n dochtertje van hem, die dat bracht.’
‘Krijg ik nog 'n boterham met spek,’ vraagt Lewieke, met z'n ogen op de lekkernijen gericht.
‘Morgenvroeg,’ beslist Betsche. ‘Je hebt nu je portie gehad. Hier heb je 'n appel. Eet die op en maak dan dat je in bed komt. 't Is al over negen.’
‘Zal ik je 'n banaan schoonmaken?’ vraagt ze aan Manus.
‘Ik heb ook liever 'n appel. En neem jij er ook een.’
Ze eten alle drie 'n appel.
‘Ja,’ zegt Betsche, ‘dat moet alzeleve die meneer Jansen hebben gedaan. Ik vond 't al direct zo'n sympathieke man.’
‘Weet je hoe dat nu zit,’ legt Manus wijsgerig aan Betsche uit. ‘Dat is 't verschil van 't onderscheid. Die ‘bleke’ slooft zich uit om ànderen in den hemel te krijgen en die meneer Jansen probeert om zèlf in den hemel te komen.’
Waar heeft Manus 't van, zou je zeggen...
Als ze 's avonds naast elkaar in bed liggen, komt 'n hand aan Betsche.
‘Ben je nog kwaad op me?’
‘Ik ben niet kwaad op je geweest.’
‘Toen straks.’
‘Daar kon ik niets aan doen.’
Betsche wil 't Manus niet vertellen. Dat kan 'n man tòch niet begrijpen. Die hand van Manus en dat vragen van hem of ze nog kwaad is, is Betsche trouwens al meer dan voldoende. 't Valt ook niet mee om ziek te zijn, denkt ze. Maar één ding wil ze hem toch op z'n brood smeren.
‘Je moet 't niet goedvinden, dat die jongen naakt loopt,’ zegt ze. ‘Vin je 't dan niet mieters, dat... dat ie zo'n... zo'n goed lichaam heeft?’
‘Natuurlijk. Dat weet je wel’...
Ze zeggen geen woord meer. Ze hebben ieder hun eigen gedachten, die van beiden glad 't zelfde zijn.
|
|