| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Betsche met de krof zit lelijk in de penarie. Manus is, sinds de avond dat ie met de bibberatie thuis kwam, niet meer uit bed geweest. Betsche had de volgende dag de dokter gehaald. Hij was gekomen en had met slangetjes, die hij in z'n oren stak, op Manus z'n rug en op z'n borst geluisterd. Betsche had er gespannen bij gestaan.
‘'n Flinke verkoudheid’ constateerde de geleerde en schreef 'n drankje voor.
Manus had die rommel drie keer per dag moeten slikken. Ieder keer als hij 'n lepel innam, trok ie 'n gezicht als 'n huilende baby. Maar hij sloeg genen keer over. Zo is ie. Om beter te worden zou ie desnoods kattepis drinken.
Maar inplaats van béter, werd 't met de dag slechter. Z'nen adem werd korter en 't einde van 't liedje was, dat ie ‘pleuris’ had.
‘Hoe komt ie daar nu aan?’ had Betsche aan de dokter gevraagd.
‘Ja,’ zuchtte die, ‘hoe komt de duivel aan 'n ziel? 't Voornaamste is, dat we hem weer beter maken.’
Manus was te beroerd om te mopperen, anders had ie zeker 'n paar krachttermen afgeknetterd. Hij heeft er lelijk 't smoor aan gezien om in bed te liggen. 't Is dan ook geen gemakkelijke zieke. Alles ziet ie en overal heeft ie wat op te zeggen. Betsche krijgt er soms arme zin van. Ze slooft zich voor hem uit. Maar hij blijft maar kankeren.
't Mensje hoopt dat Manus gauw beter is. Ze hoopt dat voor hem en voor haar eigen. En ook omdat hij dan weer werken kan en hij z'n volle loon krijgt. Ze ontvangt nu tachtig percent van de ziektewet. De dokter en de medicijn hebben ze wel van 't fonds. Maar Manus moet alles goed hebben. 't Is voor Betsche 'n hele rekenarij om er te komen. De ploegbaas, waar Manus bij werkt, vertelde
| |
| |
toen hij op bezoek was, dat hij vroeger, toen hij ziek was geweest, nog geen vijftig percent had gekregen.
‘Ik zou geen raad weten,’ had Betsche gezegd.
Ze hadden verteld over de goeien ouwen tijd. Manus was in vuur en vlam gekomen over de Bond. Hij had zich veel te veel opgewonden en voelde zich 's nachts om te sterven. De volgende dag nog had ie niets te missen gehad.
‘Als die nog eens komt en jullie beginnen weer over de Bond, dan gooi ik hem de deur uit,’ had Betsche gedreigd.
‘Als we de Bond niet hadden gehad,’ gaf Manus haar terug, ‘dan kregen we nu óók nog geen vijftig percent.’
‘Ze zouden je toch niet kunnen laten zitten.’
‘Wat meen je dan, dat ze zouën doen?’ sakkerde Manus verder. De gif om geleden onrecht was alweer opgewekt. ‘Vroeger zagen ze ons nog niet staan. Als je ziek werd, was je niets waard. En dan betaalden ze je ook niet. De heren hebben de fabrieken niet om de arbeiders geld te laten verdienen. Ze willen zélf geld verdienen en laten ons in 't molentje lopen. Als 't op 't ogenblik beter is dan vroeger, hebben we dat aan de Bond te danken.’
Betsche weet dat allemaal niet zo. ‘'t Is nu toch goed,’ was 't enige wat ze had kunnen antwoorden.
‘Wat je goed noemt. Als we 'n krimp geveven, zijn we weer verloren.’
Zo denkt Manus er over. Gelijk of geen gelijk, maar zo denkt hij...
Betsche schept water uit de ketel, die naast de kachel staat. Dat doet ze om koffie-water te maken. Dalik komt Christien. Die komt bijna elke week 'n keer. Toen van de zomer dat met haar voet over was, had ze woord gehouden en was ze op 'ne middag gekomen. Betsche had ter ere van haar 'n paar hanekammetjes gehaald en 'n tas koffie gemaakt. Christien likte zich de plaksuiker rond h'r lippen weg, zo lekker vond ze de hanekammetjes...
Toen Christien weer werkte, kwam ze 's avonds op bezoek en was Manus met haar aan 't varen gegaan. Hij had haar voor de gek gehouden en gezegd, dat ze 'n gebakken biefstuk was. En dat ze samen eens uitgingen als hij weer beter was.
Christien vrijde toen nog niet met d'n apostel. 't Was maar voor te lachen geweest, dat Manus dat zei. Daar kon Christien wel tegen. Sedertdien is ze ieder keer, dat ze komt, met Manus aan 't bek- | |
| |
vechten. De laatste weken is ze wat stiller geworden. Ze is wel prettig in de omgang en hartelijk ook, maar ze zegt soms dingen, die je van haar niet verwacht. Een keer zei ze bijvoorbeeld:
‘'n Mens krijgt wat voor hem bestemd is.’
‘Zo,’ verwonderde Manus zich, ‘dat ik dus in bed lig, is voor mij bestemd?’
‘Dat zal wel,’ had Christien onverstoorbaar geantwoord, ‘want anders zou 't niet zijn.’
‘En wie heeft me dat dan aan de hand gedaan?’ wilde Manus weten.
‘Onze Lieve Heer. Die weet waar alles goed voor is.’
‘Nu breekt me de klomp,’ was Manus uitgevallen, ‘leren ze je dat in 't buurthuis?’
Christien had geen antwoord meer gegeven...
Zo'n dingen maak je tegenwoordig met Christien mee.
Toen Manus dat van 't Buurthuis zei, wilde ze hem geen antwoord geven, maar Betsche weet, dat Christien weer in 'n club is. En ze komt ook bij de Pater...
Als Betsche met de krof 's avonds in bed ligt, denk ze wel eens aan wat Christien zegt. Dat van dat bestemd zijn, kan ze niet goed onder haar muts krijgen. Ze wordt er 'n beetje kibbelorig van. Je kunt goed praten over ‘bestemd zijn’ denkt 't mensje, als 't geluk je in de schoot wordt gegooid. Niet dat ze Christien d'n apostel niet gunt. In de verste verte niet. Ze gunt Christien de honderdduizend uit de loterij en nog meer als 't moet. Maar 't is gemakkelijk 'n ander in z'n hemd te zetten, als je zelf 'n bontmantel aan hebt...
Nu Betsche met de krof de koffie opschudt, denkt ze aan wat Christien er de vorige keer heeft uitgekraamd. Toen had ze 't over de hemel. De hemel is God, zei ze, waar we in opgaan. Begrijp zo iets nu maar eens. Ze wist er zelf trouwens ook geen raad mee, want ze kreeg 'n kleur tot achter haar oren toen Manus vroeg, of ze hem daar wat meer van kon vertellen. Ze wist niets te zeggen. Manus praat wel eens graag over de hemel. Daar moeten we uiteindelijk allemaal terechtkomen, zegt hij. Alleen hoopt hij, dat daar ook 'n Bond is, om voor de rechten van het proletariaat te vechten.
Betsche houdt er 'n heel andere voorstelling van d'n hemel op na. Ze denkt, dat 't 'n grote wei is, waar bomen met rose bloesem in staan en waar allemaal witte mensen lopen...
| |
| |
Manus heeft wat liggen sluimeren en wordt nu wakker. Met lodderogen kijkt ie de kamer in.
‘Geloemige,’ vaart ie uit, ‘waar is die kwajongen?’
‘Jutje nog toe,’ schrikt Betsche. Ze is, omdat ze voor Christien in de weer is, Lewieke knatsch vergeten.
‘Komt dat merakel misschien weer?’ vraagt Manus als ie Betsche met de koffie aan de gang ziet.
‘Dat heb ik je vanmiddag toch gezegd.’
Terwijl ze de koffiepot achter op de kachel zet, moppert ze:
‘Die schooier kun je altijd gaan zoeken. Ik sla 'm 'n kop als 'n emmer.’
Ze gooit 'n sjaal om haar schouders en gaat de deur uit. In 't gespan draait ze zich om.
‘Als Christien komt, dat ze dan even wacht,’ vraagt ze. ‘Ik ben zo terug.’
‘Ik leg haar naast me in bed,’ grijnst Manus.
‘Dat zou je wel willen, schuinsmarcheerder dat je bent’...
‘Waar zoek je die nu,’ zucht Betsche als ze links en rechts in 't straatje kijkt. 't Is donker. De gaslantaarns werpen 'n glinstering op de natte stoepen. De herfst heeft al dagen lang met 'n flanellen mistdeken de wereld willen toedekken, maar steeds heeft de zon 't gewonnen. Overdag is 't daardoor lekker warm, maar 's avonds trekt 't vochtig-rillerig-koud op. Betsche doet haren sjaal wat vaster om haar schouders en gaat op goed geluk naar 't plein bij de auto's. Ze lijkt net 'n grote spin zoals ze zich daar met 'r lange beentjes om de hoek van 't zijstraatje spoedt. Er staan 'n paar auto's op 't plein. De bewaarder staat tegen 'n boom te leunen. De herfst heeft de bladeren van die boom bruin-rood gekleurd. In de schijn van de grote electrische booglamp, die midden op 't plein staat, lijkt 't of hij uit 'n sprookjesbos is weggelopen.
Betsche kijkt niet naar de pracht van bruin-rode bladeren. Haar giftige kraaloogjes zoeken Lewieke, die nergens te zien is.
‘Zijn hier geen jongens geweest,’ vraagt ze aan de oppasser.
‘Hier zwerven altijd jongens rond,’ geeft die tot bescheid, ‘maar als dat zoodje van jullie nog 'n keer komt, verrek ik ze levend.’
‘Puh,’ steekt Betsche terug, ‘je doet net of jij zo'n lekkere bent geweest.’
Betsche kent de bewaker. 't Is 'n kerel met rossige haren en 'n grote soepknevel. Als die voor bokser had geleerd, was ie minstens wereldkampioen geworden. Betsche heeft hem 'n keer zien in- | |
| |
brengen. Vier agenten konden hem niet de baas worden. Z'n hemd was helemaal verscheurd. Hij sloeg en trapte als 'n bezetene en had 't schuim op z'n mond staan.
Op 'n goeie keer droeg de gifschijter 'n bril. Die bril maakte 'n volslagen ander mens van hem. Hij zei wat plezierigs tegen iedereen en was ook voor de rest erg gesprekkelijk. Hij werd bovendien zienderogen properder, zo een van die zich de haren kamt en z'n baard afscheert.
Onze Lieve Heer, die de brave kindertjes beloont, maakte hem toen auto-bewaarder. Zijn vrouw vertelt dat van Onze Lieve Heer. 't Is 'n gebedsverhoring, zegt ze.
Hij staat nu altijd op 't plein. Weer of geen weer, auto's of geen auto's. Z'n vrouw brengt hem z'n eten en dikwijls brengt ze dan ook het hare mee. En 's avonds komt ze hem meestal gezelschap houden...
Betsche met de krof weet niet wat te doen. Uit armoede gaat ze maar weer terug 't straatje in. Ze is van zins eens langs 't kanaal te gaan kijken. Betsche is gejaagd, omdat ze er niet zeker van is dat Christien zal wachten, als zij niet thuis is. Lewieke kan op 'n fikse rammeling rekenen. De kwajongen dat ie is.
Als Betsche bijna bij de buurthuiskelder is, komt 'n stroop jongens, stompend en scheldend uit de deur gedonderd.
‘'n Beetje kalm,’ hoort ze de stem van de Pater roepen, ‘dalik kan ik de knoken bij elkaar gaan rapen.’
Daar is Lewieke.
Als Betsche hem ziet, voelt ze meteen 'n opluchting. Ze pakt hem bij 'n arm. Lewieke heeft haar niet gezien en meent, dat 't een van z'n vriendjes is.
‘Blijf met je poten van me af,’ grauwt hij, zich omdraaiend. 't Jong kijkt beduusd als hij ziet, dat 't Betsche is.
De Pater is ook naar buiten gekomen. Betsche durft Lewieke daarom geen opsallemander te geven. Ze zegt alleen maar:
‘Kun je niet zeggen, dat je hier bent?’
De Pater is naderbij gekomen.
‘'t Is wat laat geworden,’ verontschuldigt hij zich.
Wat laat! ‘'t Is helemaal niet laat,’ antwoordt Betsche met de krof.
Ze voelt zich niet erg op haar gemak bij de Pater.
‘Als hij hier is, kan hij gerust nog later blijven. Maar m'n man wil weten waar hij is. Daar staat hij op.’
| |
| |
De Pater is groot. Daarom moet hij naar beneden kijken als ie tegen Betsche spreekt. Hij is al meer bij hun thuis geweest. Dan zit hij op 'n stoel en gaat 't beter.
Manus heeft niet veel op met dat Patersbezoek.
‘Dat die in z'n klooster lekker gaat eten en potten bier drinkt, inplaats van hier te komen preken,’ smaalt ie altijd als de Pater weg is.
Of Betsche protesteert of niet, Manus houdt voet bij stuk.
‘Ze eten en drinken hun buikje lekker rond,’ zegt ie positief. ‘Ik ken ze, ze zijn allemaal 't zelfde.’
Na de eerste keer had de Pater zich in geen drie weken meer laten zien, ondanks dat ie beloofd had terug te zullen komen.
Dat was 'n kolfje naar Manus z'n hand geweest.
‘Zie je wel,’ glorieerde ie, ‘als ze geen fles wijn krijgen, komen ze niet meer.’
‘Als je niet graag hebt, dat ie komt, waarom maak jij je dan zo druk,’ had Betsche wijs opgemerkt. Daar had Manus niet veel op terug gehad.
‘De muur over,’ zei hij alleen...
De jongens verspreiden zich. Betsche staat nog maar alleen met Lewieke bij de Pater. Ze zou het liefst ook doorgelopen zijn, maar de Pater vraagt:
‘Hoe is 't met de man?’
‘Hoe zou 't zijn. 't Is 'n lange sukkel.’
‘Ik kom morgen nog eens aanlopen.’
‘Als U dat doen wilt,’ antwoordt Betsche, maar ze laat goed merken, dat ze niet erg enthousiast is.
‘Morgen in de voor-de-middag,’ zegt de Pater en gaat naar binnen.
‘We gaan 'n toneelstuk spelen. Ik mag meedoen,’ pocht Lewieke. ‘We moeten de beest uithangen.’
‘Of je dat al niet genoeg doet...’
Christien zit al permantig op 'n stoel aan tafel als 't tweetal thuis komt.
‘Ah Christien,’ zegt Betsche. ‘Heb ik je lang laten wachten?’
‘Ik ben juist hier.’
‘Waar heb je weer uitgehangen?’ vraagt Manus aan Lewieke, die zonder 'n woord te zeggen op de stoel naast z'n bed is gaan zitten. ‘In 't buurthuis,’ antwoordt ie onverschillig.
‘Ja,’ beaamt Betsche. ‘Hij kwam er juist uit, toen ik aankwam.
| |
| |
De Pater komt morgenvroeg.’
‘Eindelijk,’ zucht Manus langgerekt.
Betsche kan er haar hoogte niet van krijgen. Omdat Christien er is, zegt ze maar niets. Ze heeft trouwens liever dat Manus 't graag heeft, dat de Pater komt, dan dat ie ligt te grauwelen.
‘Kom,’ zegt ze tegen Lewieke, ‘kleed je uit en maak dat je in bed komt.’
‘Krijg ik geen boterham meer?’
‘Je hebt straks toch 'n hele piel gegeten.’
‘Ik heb nog honger.’
‘Die eet zonder maat,’ verzucht ze...
Als Lewieke de boterham, die Betsche hem klaarmaakt, heeft opgegeten, gaat hij zich uitkleden. Hij trekt z'n schoenen uit, stroopt z'n tricot over z'n hoofd en laat z'n broek op de grond zakken. Z'n kousen gooit ie er naast en floep, 't jong ligt in bed.
Betsche heeft intussen koffie opgeschud. Ze kijkt naar de kleren op de grond en gaat ze hoofdschuddend oprapen.
‘Die kwajongen gebruikt me gewoon als dienstmaagd,’ klaagt ze tegen Christien, die 'n andere kant heeft uitgekeken, toen Lewieke bezig was. Christien hoeft anders niet zo braaf te doen. Ze wonen wel op twee kamers, maar het uit- en aandoen gebeurt bij hun evengoed gemeenschappelijk. Waarom zou je je ook moeten generen? In de buurt moet je niet zo nauw kijken en 't nemen zoals 't is. De mensen houden er nu eenmaal geen salon de luxe en 'n zitkamer plus 'n stel slaapkamers op na.
Er zijn er wel die goed geinstalleerd zijn. Bij van der Sluis hebben ze zelfs 'n rooktafel met vier clubs er om heen en 'n nieuwerwets bed met 'n glimmende sprei erop en 'n grote spiegelkast. Dat hebben ze nog van de oorlog overgehouden. Ze steken er de anderen de ogen mee uit, de keffers dat ze zijn...
Betsche frommelt de kousen van Lewieke uit elkaar en legt de broek over de stoel.
‘'t Verwondert me, dat ie zich nog zo zuiver heeft gehouden,’ zegt ze.
Manus kijkt alsmaar naar Christien.
‘Drink eens,’ nodigt hij haar uit.
‘Dalik, als Betsche klaar is.’
Nou, Betsche is klaar en gaat tegenover Christien aan tafel zitten. 't Is 'n zielig hoopje mens. Ze komt alleèn met 'r schouders boven 't blad uit. H'r zwarte oogjes getuigen echter van courage. Sode- | |
| |
merakel, dat heeft ze. En niet zo'n klein beetje. Ze voelt wel eens 'n steek hier of daar en ze is ook wel eens misselijk, maar Betsche overwint die dingen. Als ik me voor alles moest laten hangen, zegt ze altijd, zou ik gauw 'n potdoek zijn.
Met 'r lange armen reikt ze naar haar tas koffie.
‘Laat 't je smaken,’ nodigt ze Christien uit.
'n Langgerekte geeuw van Manus doet beide vrouwen opkijken. ‘Moej: hij geen tas koffie,’ vraagt Christien aan Betsche.
‘Nee,’ antwoordt 't mensje, ‘'s avonds krijgt hij daar 't zuur van.’ Manus geeuwt weer.
‘Wat heb je?’
‘Niets, wat zou ik hebben?’
Hij trekt z'n knieën in de hoogte. 't Is maar 'n molshoopje, dat zich onder de dekens tekent. Als je Manus ziet liggen, zou je niet zeggen, dat ie korte benen heeft. Als ie ze optrekt, zie je 't wél. ‘En,’ vraagt ie aan Christien, ‘héb je hem nog graag?’
‘Wie?’
‘D'n apostel natuurlijk.’
‘En of!’
‘Als hij je niet zou willen, kun je altijd bij mij terecht. Daar ben ik niet te beroerd voor.’
Betsche kijkt Manus misnoegd aan, maar dat kan 't mispunt geen zier schelen. Van de lol buigt en strekt ie z'n benen op en neer en smakt met z'n lippen.
‘Ik zou me maar koesch houden,’ moppert Betsche. En als ie blijft hoest-lachen, smaalt ze:
‘Dalik krijg je d'r nog wat van.’
‘Laat hem z'n plezier toch hebben,’ zegt Christien.
‘Hij heeft z'n fatsoen te houden.’
‘Wat fatsoen,’ protesteert Manus, ‘ik heb toch niets gedaan.’
Ineens is ie weer giftig. Betsche kan hem véél zeggen, maar ze moet hem niet aan z'n fatsoen komen. Dat neemt ie niet. D'r is niemand, die hem iets ten laste kan leggen. Behalve dan die ene keer, maar daar heeft ie nu nog geen spijt van. En daar weet Betsche geen mieter van.
Manus speelde in z'n jeugd altijd met 'n buurmeisje. Nauwelijks elf jaar, zeiden ze al tegen de andere kinderen, dat ze samen vrijden. Manus herinnert 't zich nog, alsof 't de dag van gisteren is, toen ze elkaar voor de eerste keer hadden gezoend. Ze zaten achter op de binnenplaats onder de walmuur op de trap, toen hij
| |
| |
haar had vastgepakt en ze zich vanzelf aan 't zoenen waren geslagen.
‘Dat is lekker hé?’ had ie gezegd. ‘Laten we het nog eens doen.’ Ze hadden niet eens gemerkt, dat 'n man van achter de walmuur was gekomen. Toen ze hem zagen, stond ie voor hen.
‘Hou op met die kwatsch,’ zei ie kwaad, ‘en ga naar je huis, vuilen taks die je bent.’
Manus had willen terugschelden, maar de man stond vlak bij hem.
Ze waren gegaan. Manus had 'n zalig gevoel. Zou dat niet mogen, dacht ie. Die man zei: ‘Ga naar je huis toe, vuilen taks.’
‘Gaan we morgen weer?’ vroeg 't meisje.
‘Wil jij?’
‘Nou en of...’
Manus was er helemaal tureluurs van geweest. De hele nacht had hij er bijkans niet van kunnen slapen. En op school dacht hij er doorlopend aan. Toen ze uit school kwamen, mocht geen van beiden op straat. Z'n moeder had hem bovendien 'n rammeling gegeven. ‘Als je nog eenmaal getrappeerd wordt, ga je naar de tuchtschool,’ dreigde ze. De man, die hem voor taks had uitgescholden, had hen zeker verrajen.
't Was bij die ene zoenerij gebleven. 't Meisje groeide hem boven 't hoofd uit en keek niet meer naar hem om.
Hoe ouder Manus werd, hoe ongelukkiger dat hij zich voelde. In de danszaal sloeg hij 'n figuur als modder. Geen meisje wilde met hem onder den arm lopen. Ze lachten hem uit. Op 't laatst durfde hij er geen meer te vragen. In zijn fantasie bleef die avond met 't meisje op de binnenplaats op de trap onder de walmuur een van de mooiste momenten van z'n leven. Niet dat ie voor Betsche niet veel voelt. Gloeiende spijker, nee. Manus is wat tevreden met z'n zorgzaam wijfje. Die jeugd-zoenerij bewaart ie als 'n soort relekwie in z'n fantasie. Nu en dan speelt hij er mee. Dat is ook de oorzaak, dat ie met Christien die smoesjes maakt. 't Verlangen is altijd groter dan het hebben. En wie kan 't Manus kwalijk nemen, dat ie naar 'n goed gevormd vrouwenlichaam verlangt. Dat is nu eenmaal zo. Daar doe je niets aan...
Betsche lacht Manus vierkant in z'n gezicht uit, als ie kwaad is, omdat ze hem op z'n fatsoen gezet heeft.
‘We kennen ons langer als vandaag, mooie minister,’ zegt ze.
Manus moppert nog 'n beetje en laat de vrouwen dan aan hun
| |
| |
eigen kletserij over. Hij pakt de krant en gaat ze voor de vierde keer uitspellen.
‘Ik verveel me kapot,’ foetert hij.
Lewieke knort z'nen asem naar binnen en blaast hem dan weer uit.
Betsche en Christien praten de minuten aan elkaar. De tijd vliegt er van om. Als Christien naar de wekker op 't kastje kijkt, schrikt ze:
‘Is 't al zó laat!’
‘Wat zou dat? Je komt toch niet zo dikwijls. Wil je nog 'n tas koffie?’
‘Dank je. Ik ga.’
Manus vindt dat ie nu ook wel weer iets moet zeggen.
‘Komt d'n apostel nog?’ vraagt ie.
‘Nee, vanavond niet.’
Manus zucht:
‘Hoe lang ben ik nu al niet meer buiten geweest! Ik weet niet meer hoe 't er uit ziet.’
‘Alles is nog 't zelfde,’ zegt Betsche, ‘en je hebt de langste tijd achter de rug, moet je maar denken.’
‘Ja,’ doet Manus pathetisch, ‘dan hebben we 't volbracht. Snotverdutju, dan krijgen ze me met geen tien paarden meer in bed. Ik heb er m'n buik van vol.’
‘Je mag nog niet klagen,’ miauwt Christien nu ook. Ze heeft weer 'n ernstig gezicht en haar ogen kijken 'n beetje peinzend. ‘Je kunt je kruis nog dragen. Onze Lieve Heer heeft 't moeten slepen.’
Daar heb je 't weer. Manus is direct in de contramine.
‘Ik ben Onze Lieve Heer niet,’ zegt ie opstandig.
‘Nee,’ rittireert Christien, ‘maar we moeten Hem wel volgen. Hoe beter we 't lijden dragen, hoe gelukkiger we zullen worden.’
‘Zeg, belazer me niet. Begin je weer met je gepreek. Ze moesten jou maar eens 'n paar maanden 't bed in duwen. Dan zou je anders spreken. Je weet niet wat 't is om dag en nacht tegen de plafond liggen te staren. Ik ken elk naadje en plekje. Van zo iets zou je gelukkig worden? Je bent aan 't malen.’
Manus meent, dat hij hiermee de kwestie heeft afgedaan. Maar hij heeft buiten de waard gerekend. Toen Christien 'n tijdje geleden dat van de hemel zei, wist ze niet goed hoe dat eigenlijk in elkaar zat. Ze voelde 't wel, maar kon 't niet onder woorden brengen. Dat van 't lijden weet ze echter bliksems goed.
| |
| |
Manus begrijpt er geen ju van. Toen hij goed was, werkte hij om z'n weekloon te verdienen. Voor de rest at en sliep hij en rookte z'n pijpje. 'n Enkele keer ging hij met Betsche uit. Toen was hij gelukkig. Dat ie nu al drie maanden in bed ligt, vindt ie krimmeneel vervelend. Christien is bezopen.
‘In ieder geval moet je er maar eens over denken,’ zegt Christien als ze opstaat. Wanneer je alles uit liefde voor Onze Lieve Heer doet, word je door 't lijden gelukkig. Hij beloont álles wat je voor Hem doet.’
‘Je kunt me nog meer vertellen. Als je aan d'n apostel hangt, moet je die preek maar 'ns afsteken.’
‘Wees toch niet zo hatelijk,’ berispt Betsche hem. ‘Mijn moeder heeft me dikwijls genoeg verteld, dat ze bij 'n oud mens gewaakt heeft, en die zei maar altijd: ‘Jezus, ik kom. Jezus, ik kom.’ En ze moest zo verschrikkelijk lijden, dat 't niet was om aan te zien.’ ‘Zij liever als ik,’ smaalt Manus.
‘Als de Pater morgen komt, moet je 't hem maar eens vragen, dan zul je zien, dat ik gelijk heb,’ zegt Christien nog en gaat naar de deur.
Als Betsche Christien heeft uitgelaten, zegt ze tegen Manus:
‘Die weet meer dan je meent.’
‘Als ze dan ook maar weet, dat ze me stikken kan met haar gezauwel. Als ze 't hart in heeft om nog eens te beginnen, smijt ik haar vierkant de deur uit.’
Manus draaft door. In een adem krijgt de Pater ook z'n portie. ‘Als die morgen met zo'n heiligheid aankomt, krijgt ie de zegen van voren en van achteren. Dat ie zich daar maar op prepareert.’ ‘Hij heeft toch nog nooit zo iets gezegd.’
‘Dat ze me met rust laten.’
‘Daar heb je met de Pater niet over te klagen...’
Betsche heeft gelijk. De Pater heeft nog nooit zo iets gezegd als wat Christien er uit flapt. Die is wel wijzer. Hij kent z'n pappenheimers en weet precies hoe hij ze moet aanpakken. Preken doet ie alleen in z'n kapelletje, Zondagsmorgens, als z'n parochianen naar de Heilige Mis komen. En in de toneelstukken hekelt ie op 'n fijne manier de mentaliteit. Maar meestal snappen ze daar geen laars van. 't Is 'n lange weg voor de Pater om de mensen 'n beetje begrip bij te brengen. Maar hij staat voor niets. Als hij 'n beetje civilisatie kan bereiken, is ie al 'n eind gevorderd, vindt ie. En daar is ie aardig in geslaagd. 't Is nu 'n hemelsbreed verschil met
| |
| |
toen hij kwam. Toen was de benedenverdieping van 'n onbewoonbaar verklaarde woning z'n ‘home’. Hij richtte 't vertrekje aan de straat in als spreekkamertje en daarachter timmerde hij 'n kapelletje in elkaar. Hij zát er, maar hij wás er nog niet. In de buurt worden geen indringers toegelaten. 't Was dan ook 'n rot tijd, die eerste maanden. Als de Pater voor de lol was gekomen, of voor de interessantigheid, zou ie 't niet lang volgehouden hebben. Maar Degene waarvoor ie 't deed, had zich aan 't kruis laten vermoorden. De Pater liet daarom de smaad en verdachtmakingen rustig over zich heen komen en benutte elk gaatje om er doorheen te kruipen. Binnen 't jaar vond men 't gewoon, dat ie door de straatjes liep en met d'n een of ander 'n praatje maakte. Hij had met 'n stel jongens 'n club gemaakt en de meisjes aan de zorg van 'n juffrouw toevertrouwd. 't Ging hoe langer hoe beter. Als ie met preken was aangekomen, zou ie nooit 't nieuwe gebouw hebben hoeven in te richten. Dat is nu piekfijn in orde. Op de begane grond heeft ie 'n spreekkamer en 'n zaaltje plus de kapel. En in de kelder 't jongensheim en de toneelzaal. Boven wonen nog families, die 't met de Pater goed kunnen vinden. Hij heeft er van alles. Clubs en toneel en films en kaart-avonden. En er komen er al heel wat naar de kapel. 't Buurthuis is in enkele jaren 'n centrum geworden. Maar 't zal nog wel minstens 'n mensenleven duren voordat de Pater is waar ie wil zijn. En dan zullen er wel weer andere moeilijkheden komen.
Van 's morgens tot 's avonds is de Pater met z'n helpers in de weer. Zoveel als ie er tijd voor heeft, gaat ie op huisbezoek. Niet zo officieel als dat in andere kringen gebeurt. Als 't moet, veegt hij zelf 'n stoel af en gaat zitten. ‘Zo, hier zijn we,’ zegt hij dan.
Bij zijn bezoeken aan Manus hebben ze over koetjes en kalfjes gesproken. Over de kerk en zo iets heeft hij nooit gerept. Wel heeft ie eens 'n verhaaltje verteld van 'n soldaat, die in den oorlog was en nooit vergat om z'n drie Weesgegroetjes te bidden. Als ie er kans voor kreeg, zocht hij er altijd 'n stil plekje voor uit. Op 'n avond, toen ie in 'n loopgraaf lag, was ie even in 'n zijgang gegaan. Nauwelijks was ie er, of op de plaats waar ie gestaan had, viel 'n granaat.
Je moet zorgen, dat Lewieke ook altijd z'n drie Weesgegroetjes bidt, had de Pater toen aan Betsche geadviseerd. Dat mocht ie gerust, want Betsche bidt ze ook altijd. Dat heeft ze van haar moeder en dat houdt ze in ere. En Manus kan dat goed hebben.
| |
| |
Als ze de Bond niet verboden hadden, zou hij 't ook doen. Waarom niet...
Betsche heeft de boel al netjes aan kant, als de Pater de volgende dag tegen elf uur komt binnenstappen.
‘Goedenmorgen,’ groet hij, ‘en hoe gaat 't met de zieke?’
Betsche meent aan Manus te zien, dat ie 't prettig vindt, dat de Pater komt. Gisterenavond had ie 't dan toch gemeend, toen hij ‘eindelijk’ zei. Nou, des te beter. Maar dan moet ie straks ook niet kankeren.
‘Volgende week komt de dokter terug,’ vertelt Manus aan de Pater, als die naast 't bed is gaan zitten, ‘en dan hoop ik, dat ik gauw mag opstaan.’
‘Dat zal in ieder geval 'ne keer moeten gebeuren,’ meent de Pater. ‘Je kunt niet altijd in bed blijven liggen. Hoe voel je je?’
‘Och, meestal goed. Zo nu en dan laat me m'n adem wel eens in de steek. Maar voor de rest mag ik niet klagen.’
‘Hij is er veel zelf schuld van,’ bemoeit Betsche zich met 't gesprek. ‘Hij maakt zich veel te veel giftig. Dat kan niet goed zijn.’ ‘Natuurlijk is dat niet goed,’ beaamt de Pater, ‘en je bereikt er ook niets mee.’
‘Och,’ verdedigt Manus zich, ‘ik verveel me kapot en dan word je vanzelf zo.’
De Pater geeft Manus gelijk. In bed liggen, maakt 'n mens kibbelorig. Maar als je weet, dat 't niet goed is om je giftig te maken, moet je je beheersen. Anders duurt 't nog langer.
Betsche glorieert. Ze kijkt naar Manus alsof ze wil zeggen: ‘Nu hoor je 't. Je wilt mij niet geloven.’
Manus kan er niets tegen inbrengen, maar toch gaat ie er niet mee accoord. Dat zie je aan z'n ogen.
De Pater vertelt dan over de jongens, die zich bij hem in de kelder naar hartelust amuseren.
‘Ze breken me de stoelen met de dozijnen,’ klaagt ie lachend, ‘maar vandaag of morgen laat ik ze allemaal 'n timmercursus volgen, dan repareren ze me de hele rommel.’
‘Ik begrijp niet, dat U zich zo uitslooft voor die grejaars,’ zegt Manus, ‘ik zou ze wat anders vertellen.’
‘Och, 't zijn jongens. Ze hebben toch al niet te veel.’
Daar heeft de Pater gelijk in. De jongens hebben niet te veel. De straat is verboden terrein. De smerissen kunnen geen bal zien of ze
| |
| |
hebben hem. Alsof zij nooit jong zijn geweest. 't Is me 'n tijdje. Ze zuchten er alle drie van. Manus vertelt dan van zijn jeugd toen ze de ruimte hadden en in 't park en aan de Maas speelden. En de Pater laat zich verleiden om ook wat uit zijn jeugd te vertellen. 't Lijkt wel 'n mop. 't Gebeurde op 't college met 'n professor, die 'n kale schedel had, en dikwijls zat te slapen als hij les gaf. 'n Student had hem op 'ne keer stilletjes inkt op z'n kletskop gesmeerd. Toen de professor wakker werd was ie hels kwaad, omdat de jongens hun lach niet konden inhouden. Hij wilde met alle geweld weten waarom ze zich zo aanstelden. Niemand zei wat. Toen 'n andere professor hem kwam aflossen, lachte die ook, maar hield z'n mond ook dicht. Nog geen vijf minuten was ie weg of hij kwam weer terug.
‘Wie heeft dat gedaan?’ vroeg ie alleen.
‘Ik stak m'n vinger op,’ vertelt de Pater.
‘U?... Had U dat gedaan? En toen?’ vraagt Betsche gespannen. ‘Ik moest 's avonds op z'n kamer komen.’
‘Wat zei ie?...’
‘Je hebt me 'n les gegeven en toen kreeg ik 'n echte sigaar.’
‘Dat viel dan nog mee. Hoe oud was u toen?’
‘Negentien.’
‘Negentien? En haalde u toen nog zo'n streken uit?’
De Pater lacht. Daar zou hij nú nog voor in staat zijn. Maar dat vertelt hij liever niet.
'n Half uur is omgevlogen. Als de Pater wil opstaan, meent Betsche haar kans te moeten waarnemen. Ze heeft de hele nacht aan dat gezegde van Christien moeten denken, dat lijden je gelukkig maakt. Nu 't bezoek van de Pater zo goed gegaan is, meent ze dat ze hem wel kan vragen, wat daar van waar is.
‘U moet me toch eens zeggen,’ begint ze, ‘die Christien van hiertegenover komt zo nu en dan hier. Zij zegt wel eens zo wat van wat ze bij u geleerd heeft. Gisterenavond beweerde ze, dat men door lijden gelukkig kan worden. Is dat zo?’
‘Daar heb je haar weer,’ smaalt Manus. ‘Echte vrouwenklets.’ ‘Nou,’ zegt de Pater, ‘vrouwenklets is 't nu bepaald niet, maar over zo iets moet je niet te veel praten. Als Manus probeert niet meer giftig te zijn en u zorgt goed voor hem, dan is alles dik in orde. Of je gelukkig wordt, zul je dan zelf wel merken.’
‘Zo meen ik 't ook,’ beweert Manus, ‘die heiligheid ligt me niet.’ ‘Ik zal 'ns 'n Vincentiaan laten komen,’ belooft de Pater, ‘daar
| |
| |
kun je over die dingen beter mee praten. Die heren hebben ook 'n gezin. En als je ziek bent, kun je best iets gebruiken om aan te sterken,’ voegt ie er aan toe. ‘Is dat afgesproken?’
‘Manus durft niet te weigeren. Hij mag zich niet giftig maken. Maar als de Pater de deur uit is en Betsche hem vraagt, wat ie van zo'n Vincentius-bezoek denkt, is ie z'n voornemen glad vergeten. ‘Ze kunnen me barsten,’ zegt hij met 'n schor keelgeluid, ‘de Pater met z'n hele sodemieljaar.’
|
|