| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
't Is Zondagavond...
Harie en Lambeer staan aan 't buffet in 'n kaffeetje potten bier te verzwelgen. 't Is 'n drama. De hele dag zijn ze al aan de gang. ‘Als je me dat nog 'n keer lapt,’ verzekert Lambeer aan Harie, ‘dan stamp ik je kapot.’
Harie kijkt met benevelde ogen naar z'n broer. Doodernstig antwoordt hij:
‘Dan kun je ook de kist betalen...’
Dat van dat kapot stampen heeft Lambeer al wel zeker honderd keer gezegd. Met de heftigheid alsof ie 'n kronkel in z'n slokdarm heeft, slikt hij 'n pot bier z'n keelgat door.
‘Ik stamp je kapot,’ zegt hij weer en bestelt twee nieuwe potten...
Harie en Lambeer slapen samen in één bed onder de pannen. 't Bed is niet te breed. Lambeer heeft de gewoonte, als ie slaapt, met z'n kop buiten boord te hangen. Als Harie hem terugtrekt, ligt ie binnen dit en dat weer buiten. Harie had al eens 'ne keer tegen hem gezegd, dat, als hij dat niet afleerde, z'n darmen vandaag of morgen op de grond zouden liggen. Maar Lambeer bleef met z'n hoofd buiten boord hangen.
Gisteren hadden ze 'n konijn geslacht. Toen Harie de darmen van 't beest op de grond zag liggen te wiemelen, kreeg hij 'n lumineuze inval. Stiekum nam hij er 'n stelletje van mee naar boven en legde ze tegen de morgen naast 't bed, vlak onder het hoofd van Lambeer. Daarna was hij op z'n tenen naar beneden gegaan in afwachting van wat er gebeuren zou.
'n Half uur later kwam z'n broer met 'n gezicht als 'n doodgeboren kalf de kamer binnen.
‘Wat scheelt er aan?’
‘M'n darmen.’
| |
| |
Lambeer kneep de woorden uit z'n keel. Hij stikte bijkans van 't slikken.
‘Wat is er met je darmen?’
‘Ze lagen op de grond.’
‘Dat heb ik je voorspeld,’ meesmuilde Harie. Hij deed alsof ie ontzettend veel moeite met z'n broer had.
‘Heeft 't pijn gedaan?’ informeerde hij schijnheilig.
Lambeer rilde en slikte.
‘Pijn niet,’ zei ie, ‘toen ik wakker werd, lagen ze op de grond.’ ‘Nou, dan is 't toch ook zo erg niet, als 't geen pijn heeft gedaan.’
‘Dat uitkomen niet,’ bevestigde Lambeer, ‘maar om ze er weer in te krijgen...’
Harie keek z'n broer ontzet aan. ‘Om ze weer...’
Met 'n brul begon hij toen uitgelaten te lachen. Hij kon niet tot bedaren komen.
‘Sodemieter, die is goed,’ brulde hij.
Lambeer werd woedend en trapte in de richting van zijn broer. Door deze beweging waren de konijnendarmen weer te voorschijn gekomen. 't Was net of Lambeer stierf en Harie lachte maar.
Op dat moment kwam hun moeder de kamer in en zag de viessakkerij liggen.
‘Wat is dat voor een smeerboel,’ vroeg Trui, ‘wie heeft die daar gegooid?’
‘Hij,’ zei Harie.
Trui keek naar de snakkende Lambeer, wiens ogen uitpuilden.
‘Wat mankeert je?’
‘De... die... zijn van mij.’
‘Wat? Die konijnendarmen?’
‘Ko.... eh... konij...’
Lambeer keek naar de darmen en toen naar Harie en werd opeens springlevend. Wild sprong hij van z'n stoel, maar Harie was de deur al uit. Holderdebolder donderden ze beiden de trap af. Trui kon er haar hoogte niet van krijgen...
Op 't eind van 't straatje had Lambeer Harie te pakken gekregen. Snotverdutju, wat had ie 'm geraakt. Ze vlogen tegen de straatstenen en rolden toen de goot in. Direct was er 'n oploop. 'n Smeris kwam toegesneld en wilde zich met de ruzie bemoeien, maar ho maar, in 'n vloek en 'n zucht werd ie tegen 'n muur gekwakt. Nadat ie zich hersteld had, bewerkte hij met z'n gummiestok 't tweetal, dat er toen fluks vandoor ging. Hijgend kwamen ze terug op de
| |
| |
kamer. Ze zagen er uit alsof ze uit 'n brandend huis waren gevlucht. Trui sloeg bijna om van de schrik, toen ze haar twee zonen zo toegetakeld zag binnenkomen.
‘Wat is er toch met jullie?’
Met horten en stoten kwam het verhaal er uit. Trui hield de twee op 'n veilige afstand van elkaar, anders waren er opnieuw klappen gevallen.
‘Jij bent 'n vuile.... vuile.... eh....’
Trui kon 't goede woord voor Harie niet vinden. Daarom wendde ze zich tot Lambeer.
‘En jij de grootste stommeling, die God onder de zon heeft, om je zoiets te laten flikken.’
‘Ik wist toch niet, dat hij ze zou opeten,’ bracht Harie tot z'n verdediging in 't midden...
Lambeer voelde, dat hij op alle fronten 't onderspit dolf.
‘Ik was nog in slaap, anders had ik 't wel in de gaten gehad,’ verzekerde ie...
Aan de koffie moest Harie iederkeer lachen. Om z'n spijt te tonen en Lambeer schadeloos te stellen, bood ie 'm drie potten bier aan. Om elf uur in de voormiddag waren ze aan de eerste begonnen en zonder te eten, aan een stuk door aan de gang gebleven. Nu hangen ze als dweilen tegen 't buffet.
‘Dat lap je me niet meer,’ verzekert Lambeer weer, ‘dan stamp ik je kapot’...
't Kaffeetje is vol mensen.
In de hoek achterin, zit 'n stelletje te kaarten. Ze bespionneren elkaar en slaan met de knokels op tafel als ze 'n winkaart neergooien. Leo van bij Betsche met de krof tegenover, links naast de poort waar Christien woont, slaat driemaal achter elkaar met 'n knokelslag 'n kaart op tafel en graait dan de hele santekraam naar zich toe. Leo is aan de winnende hand. Hij wijst met 'n vinger naar z'n hoofd, alsof ie wil zeggen: ‘Hier zit nog wat anders dan zaagmeel in.’
Aan 'n ander tafeltje zit Sophie, de vrouw van de sjeresliep, alsmaar naar haar pot bier te kijken. Ze kan er haar ogen gewoon niet vanaf houden. Zo is Sophie. Bier is haar leven. De hele dag loopt ze met haar man langs de straten te sjeresliepen. Zwijgend belt of klopt ze aan de huizen. Ze zegt niets anders dan ‘slijpen’ en als ze de waar terugbrengt, de prijs wat 't kost. Ze heeft maar één gedachte, dat is bier. Elke avond zit ze met h'r blauwe flets- | |
| |
ogen als in aanbidding naar 'ne pot te kijken. H'r vuile sliertharen hangen op haar schouders. Haar jak is gerafeld en hare rok verschoten. Wat om h'r heen gebeurt of gezegd wordt, merkt ze niet. 't Laat haar Siberisch. Ze ziet alleen de pot bier.
H'r man is van een heel ander soort. Die houdt van de zon in het leven. Hij zingt z'n liedje en laat de vuursteen ratelen, dat 't 'n lieve lust is. Hij staat nu terzijde van 't buffet in druk gesprek met Dorus, de oude nachtwaker uit de eerste bouw, die beweert dat Churchill geen mieter meer te zeggen heeft, nu hij z'n baantje kwijt is. De sjeresliep is 't daar niet mee eens. ‘Die oude kijken ze nog altijd lekker naar de ogen,’ zegt hij.
Tegenover 't buffet zit 'n kringetje mannen en vrouwen zich te amuseren met Charel, die vuile moppen aan 't tappen is. De vrouwen gillen en schreeuwen van de lol.
Aan 't venster bij de deur zit Gretha. Die had ook beter op 't hospitaal kunnen blijven. Ze ziet er uit als 'n wandelend lijk. Haar man hangt op 'n stoel met z'n rug naar haar toe, te praten met 'n gepensionneerde korporaal. Naast haar zit 'n oude fruitvrouw over haar jongen te vertellen, die met 'n meisje van over de brug is getrouwd en nu doet alsof hij haar niet meer kent. Ze zijn vergeten, dat ik hun op de bok heb geholpen, zegt ze.
Aan de andere kant, naast Gretha, zitten twee vreemden. Dat zie je direct, alleen al aan hun houding. 't Lijken 'n paar boerenzoons, die met natte ogen en 'n grimslachje op hun onzekere gezichten, zitten rond te kijken.
Achter 't buffet staat d'n hospes met z'n dikke buik en bibberende hangwangen, de ene pot na d'n andere te vullen.
De rook hangt laag tegen de zoldering en sliert om het lamplicht. Harie en Lambeer drinken alsmaar potten bier. Onderwijl beweert Lambeer om de haverklap, dat hij Harie zal kapot stampen als ie 'm dat nog eens levert. In de hoek vallen slagen als mokers op de kaarttafel. Sophie zit naar haar pot bier te kijken. De sjeresliep redeneert met Dorus. Vrouwen lachen uitgelaten. Charel vertelt met verheffing van stem 'n nieuwe mop. D'n hospes vult de potten...
Eensklaps gilt Gretha angstaanjagend boven het kaffeelawaai uit: ‘Vuile sodemieter. Je bent aan 'n verkeerd adres.’
Gretha is terwijl opgesprongen. De vreemden eveneens. Gretha haar man draait zich met 'n ruk om.
‘Wat is er?’
| |
| |
‘Daar die, de smeerkanis, de vuilak, de... de....’ Gretha kan 't niet onder woorden brengen. Ze beeft van de koeleer en is krijtwit. Allen kijken in de richting van de vreemde indringers, die zich niet lang bedenken en met lang benen de deur uitvluchten.
Dat is 't sein voor de algemene opstand.
‘Hou ze tegen,’ roept de man van Gretha, die de situatie meent te begrijpen. ‘Hou ze tegen, dan breek ik ze de ribben.’
De hele kaffee stormt achter Gretha de deur uit. ‘Hou ze tegen’, schreeuwen ze, ‘hou ze tegen’.
De vreemden vluchten de grote straat in, waar de Zondags-wandelaars nieuwsgierig blijven staan.
Uit alle poriën van het straatjeslichaam persen zich mensen naar buiten. Ze weten niet wat er aan de hand is, maar solidair schreeuwen ze mee: ‘Hou ze tegen, de rot-sodemieters’....
Eensklaps, boven om de hoek, zijn de vreemden verdwenen.
Niemand weet waar ze gebleven zijn. 't Is 'n oploop van je welste, waar natuurlijk de politie bij te pas komt.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Zij,’ zegt de man van Gretha, ‘zij... eh...’
Hij weet niet wat er feitelijk gebeurd is. Hij meende dat de vuilakken z'n vrouw wat wilden doen, maar wat?
‘Wat wilden ze?’ vraagt hij aan z'n vrouw.
Gretha heeft geen adem meer. Dat komt door de agitatie en doordat ze de tering heeft.
‘Die... die... meenden dat... dat ik te koop was,’ brengt ze er snakkend uit.
‘Wie die,’, vraagt de smeris.
‘Ze zijn hierop gelopen.’
‘Dan vinden we hen wel,’ zegt de agent zelfverzekerd. ‘Gaan jullie maar terug. Wij knappen dat wel op. Alleh, doorlopen mensen... doorlopen!...’
Dat is de bedoeling niet.
‘De vetzakken. Dat ze maar eens waren blijven staan. Ik had ze van elkaar gereten,’ verzekert de man van Gretha. En tot z'n vrouw: ‘Waarom heb je me niet direct gewaarschuwd. Ik zat toch naast je.’
Gretha begint te huilen van de zenuwe.
‘Hij zei 't ineens. Hij had er vijf gulden voor over,’ jankt ze... De hele stoet druipt rumoerig terug naar 't straatje. Als de vreemden in de handen van hun achtervolgers waren gevallen,
| |
| |
hadden ze zonder masker carnaval kunnen vieren. Daar konden ze zich 'n plaats voor reserveren...
‘Wat denken ze wel van ons,’ zegt 'n meisje, ‘ze menen zeker, dat wij allemaal zo zijn.’
Ze zegt het met heilige verontwaardiging. En met recht. De vrouwen uit de buurt zijn zo niet. Bij Blonde Stien is 't wat anders. Daar is 't commerce, evengoed als 'n ander 'n handel in fruit of vis heeft. De kerels, die voor Blonde Stien haar handel geld over hebben, kunnen in haar kabberdoeske terecht. Maar de vrouwen van de buurt staan evengoed op hun fatsoen als de dames uit de Villa-wijk.
‘De smeerkanissen. Dat is me nog nooit overkomen,’ huilt Gretha als ze weer de kaffee binnengaat. De vrouw van de scheresliep zit daar nog naar haar pot bier te kijken...
In 't straatje is 't 'n geroezemoezel van je welste. 'n Opgeschoten slungel wil bij 'n ander demonstreren hoe hij de ‘smeerkanis’ zou hebben neergelegd.
‘Zo had ik 'm geraakt,’ zegt hij en trekt 'n ander onverwacht op de grond.
‘Vuitverduime’... Dat laat die zich niet welgevallen. De ene pats brengt de andere en binnen dit en dat hangen ze aan elkaar. De moeder van de een wil er zich mee bemoeien, maar daar is de zuster van de ander niet van gediend. 'n Kring schaart zich lawaaierig om de vechtenden. De moeder van de een en de zuster van de ander trekken zich aan de haren, terwijl de twee initiatiefnemers 'n vuistgevecht op leven en dood leveren. Door de kring dringt zich 'n grote kerel.
‘Potverdomme,’ zegt hij, ‘wie durft mijn vrouw aan te raken?’ Mee wil hij de zuster van de ander aanpakken. Maar een, die 'n beetje met die zuster scharrelt, plaatst zich voor hem.
‘Je blijft met je poten van haar af,’ dreigt hij.
't Wordt een consternatie van je welste.
‘Daar komen smerissen,’ gilt 'n vrouwestem.
De vechtenden laten los en klipseren 't hem in openstaande deuren. De moeder van de een blijft met loshangende haren midden in 't straatje staan. Eensklaps ziet ze haar man en begint hém op z'n nek te slaan.
‘Ben je daar eindelijk,’ schreeuwt ze. ‘Waar is je kèsjem? Natuurlijk weer verzopen. En ik kan honger lijen, verrekkeling die je bent.’
| |
| |
De smerissen dwingen haar om de man los te laten.
‘Als je niet kalm bent, ga je mee naar 't bureau...’
‘Hij... de verrekkeling...’
‘Is dat je vrouw?’
‘Ja...’
‘Breng haar naar huis.’
Gedwee gaat hij met haar mee. 'n Stel jongens en meisjes zijn blijven staan. De rest is verdwenen.
‘Gaan jullie ook naar binnen,’ maant een der agenten.
‘Waarom?’ zegt 'n slungel, ‘we mogen toch zeker wel in ons eige straatje zijn!’...
Als de agenten zijn weggewandeld, komt om de hoek van 't straatje Christien met 'n jongen. Ze lopen los naast elkaar. Je kunt zien, dat ze verliefd zijn.
‘Daar komt d'n apostel met Christien,’ zegt een van de snuiters, die tegen 'n muur liggen te hangen.
‘Laat hem maar lopen,’ zegt 'n ander, ‘die weet wat ie zich pakt.’ D'n apostel weet dat inderdaad. Of 't verstandig is, dat ie zich Christien pakt, valt nog te bezien. Bij hem thuis zijn ze er in ieder geval gloeiend op tegen.
D'n apostel is niet van de buurt. Hij woont in 'n deftige straat, maar hij heeft er smaak van gekregen om in de buurt te komen. Hij is bij de Pater in het buurthuis leider van 'n jongensgroep. Daar hebben ze méér leiders, maar d'n apostel is 'n aparte. Hij trekt zich van manieren niet veel aan. Ze kunnen hem gebouthakkerd worden met die kale kak, zegt ie. In 't begin toen hij kwam, was dat ook niet zo. Toen had hij een mooi gestreken boord aan. Maar dat is er gauw vanaf geweest. Hij loopt er nu bij alsof hij er een uit de buurt zelf is.
De mensen in de buurt vinden 't helemaal niet vreemd, dat Christien met d'n apostel loopt. Christien zou nooit met een van uit 't straatje gaan. Ze weten niet waarom, maar dat is nu eenmaal zo. Christien heeft wat aparts over zich. Die wóónt wel in 't straatje, maar eigenlijk is ze niet van 't straatje.
D'n apostel heeft 't bij zich thuis niet gemakkelijk. Maar hij legt 't er ook op aan. Hij verdomt 't bijvoorbeeld om met mes en vork te eten. En hij hangt met z'n ellebogen op tafel. Ze hoeven hem daar niets van te zeggen, want dan brandt de kaars. Hij kent 'n hele litanie vloeken. Nou, dan hoor je wat. Ze laten hem dan ook maar begaan. Maar 't kan zo niet blijven. De jongen is totaal ver- | |
| |
pauperd. Dat zegt z'n vader, maar hij kan 't recept niet vinden om hem te genezen. 't Is zelfs zó, dat d'n apostel 's avonds met z'n studieboeken bij de oude Teun gaat zitten. Dat hoeft ie voor 't gemak niet te doen. Bij Teun brandt nog altijd 'n walmende petroleumlamp en 't is 'n vieze boel. Teun woont helemaal alleen. 't Is 'ne Brabander, die vroeger sleper is geweest bij de binnenvaart. Hij leeft van 't armbestuur en van wat de een of ander hem geeft en kookt z'n potje zelf. In geen jaren is de vloer geschrobd. Gordijnen zijn niet te bekennen. En toch voelt de apostel zich bij Teun thuis. Teun laat hem begaan. Ook als hij hem géén slokje meebrengt, mag hij gerust met z'n boeken komen...
Op 'nen goeien dag was d'n apostel plotsklaps hartstikke verloren. Hij had Christien al meer gezien, maar blijkbaar nog nooit zo goed als op die avond. 't Was gebeurd bij 'n toneelvoorstelling in de kelder bij de Pater. Die ‘Bruine’ leeft ook tussen de mensen in, maar die doet dat 'n beetje anders dan d'n apostel. Hij is door de Pastoor gevraagd om zich met de geestelijke belangen van de mensen in de buurt te bemoeien. De Pastoor houdt van deze mensen en zou er 't liefst zelf tussen zitten. maar hij heeft met z'n kapelaans alléén al de handen vol, om de geciviliseerde christenen in zijn parochie 'n beetje op peil te houden. Daarom heeft hij de Pater gevraagd.
De Pater heeft er slag van om met de mensen van de buurt om te gaan. Dat heeft hij alzeleve van z'n heilige vader Franciscus meegekregen. Die was uit 'n deftige lakenwinkel, maar liep thuis weg, om vriend van de armen te worden. In Assisië noemden ze hem: ‘il passo’, de gek. Maar Onze Lieve Heer wist beter dan de mensen waarvoor hij dat deed. Nog voor dat Franciscus dood ging, was ie al heilig.
De Pater in de buurt wil helemaal niet voor 'n heilige doorgaan. Gods kerk is 'n kerk van zondaars, zegt ie altijd. Maar hij doet wat ie kan. Vooral als hij met de jongens aan de gang is, is ie in z'n element. Hij gaat met hen kamperen en heeft 'n kelder ingericht, waar ze kunnen doen wat ze willen. Ze spelen ook toneel. De Pater maakt de stukken zelf. Eén der jongens speelt altijd voor meisje. Die heeft daar echt 'n gezicht voor. Als je niet beter wist, zou je zeggen, dat hij er een was.
Bij 'n uitvoering moest d'n apostel orde in de zaal houden en zag hij Christien, die in de achterste rij zat. Christien had zich gewassen en d'r haren gekamd. 't Was gewoon 'n bloem. Toen d'n
| |
| |
apostel naar haar keek, lachte ze tegen hem. Hij kreeg 't er benauwd van en kon geen oog van 'r afhouden.
's Avonds, na de voorstelling, liep hij expres nog eens door 't straatje. Christien stond in de poort met 'n paar andere meisjes. ‘Da-ag’ zei d'n apostel en Christien zei ook: ‘da-ag’.
Of 't zo moest zijn, liep hij haar de volgende avond weer tegen 't lijf. Ze deden allebei alsof ze verlegen waren, maar van 't een was toch 't ander gekomen. Ze lopen nu al drie weken netjes naast elkaar. 't Is juist of ze zich geen houding weten te geven. Net twee van de apeschool.
Gisterenavond waren ze langs de walmuur gegaan. Opeens bleef d'n apostel staan. Christien meende te zien, dat ie op z'n benen razelde.
‘Wach 's even,’ zei hij, ‘uh... uh...’
‘Zeg 't maar’ moedigde Christien hem aan. Ze wist helemaal niet wat hij wilde.
‘Uh’... zei d'n apostel weer. ‘Uh... zou... uh... zou ik je 'n zoen mogen geven?’
Christien schrok zich 'nen aap en bloosde als 'n angstvallige maagd. Heimelijk had ze al lang op 'n zoen gewacht, maar nu kwam 't toch wel erg onverwacht.
‘Uh’... zei ze ook, ‘Uh’...
‘Mag ik,’ vroeg d'n apostel, die blijkbaar wat meer courage kreeg. ‘Wat zullen ze bij je thuis zeggen?’ verweerde Christien zich. ‘Thuis kunnen ze me de moord galopperen,’ zei d'n apostel. ‘Ik doe wat ik wil.’
Mee kwam hij met z'n gezicht bij dat van Christien, die haar kin introk, en zoende haar vlug op haar wang.
Christien wist niet wat haar overkwam. ‘Is 't dat?’ dacht ze. Ze had zich 'n zoen van d'n apostel heel anders voorgesteld. Ze keek hem met 'r grote blauwe ogen aan.
‘Vind je 't erg?’ vroeg hij.
‘Laten we maar doorgaan,’ gaf ze ten antwoord.
D'n apostel liep met kloppend hart naast haar.
‘Als je 't liever niet hebt, doe ik 't niet meer,’ zei hij met 'n benepen stem, alsof ie 'n misdaad had begaan.
Toen Christien vannacht in bed lag, had ze er in h'r eigen om moeten lachen. En toch vond ze 't in haar hart mieters, dat d'n apostel zo was. Ze nam zich voor dat, als hij 't weer zou doen, zij hem ook op z'n wang zou kussen. Dat is vanavond gebeurd. D'n
| |
| |
apostel had er 'n been van opgetrokken, zo fijn had ie 't gevonden. En toen wilde hij bijkans niet meer ophouden. Hij had ook 'n arm om haar heen geslagen. Christien voelde die arm trillen.
‘Je beeft,’ zei ze.
‘Daar merk ik niets van,’ antwoordde hij...
Nu staan ze tegenover elkaar in de poort.
‘Ik moet nog 'n half jaar blokken,’ zegt d'n apostel, ‘dan ben ik waar ik zijn wil en dan gaan we voor vast vrijen.’
Wéér vraagt Christien: ‘Wat zullen ze bij je thuis ervan zeggen?’ Christien voelt, dat er haken en ogen zitten. Ze is naar 't huis, waar d'n apostel woont, gaan kijken en is nog onzekerder geworden. D'n apostel z'n familie zal haar nooit binnenlaten, denkt ze. Christien heeft er eens van gedroomd. Ze zag zich aan de arm van d'n apostel de stoep van het deftige huis opgaan. 'n Statige mevrouw, met zilvergrijze haren kwam opendoen. Ze zette grote ogen op. D'n apostel deed net of ie 't niet zag.
‘Hier ben ik,’ zei hij giftig, ‘en dat is m'n meisje.’
De lippen van de deftige mevrouw trokken scheef en knepen toen op elkaar. Ze verzette geen voet.
‘Mogen we binnenkomen?’
‘Nooit!’ gilde de mevrouw en sloeg de deur zo hard dicht, dat Christien er met 'n schok wakker van was geworden. Haar hart ging van rikketikketik en ze had klamme handen. Ze kon daarna niet meer in slaap komen...
‘Ze kunnen thuis zeggen wat ze willen,’ verzekert d'n apostel haar, ‘ik trek er me toch niets van aan. Ze menen, dat ze wat aan me te zeggen hebben, maar dat hebben ze lelijk mis.’
Christien is niet te overtuigen.
‘Ze zullen 't nooit goedvinden,’ zegt ze zacht.
Christien zou graag hebben dat ze in de familiekring van d'n apostel werd opgenomen. Dat wil ze om zekerheid te hebben, en ook omdat ze er wel voor voelt 'n echte juffrouw te worden.
‘Ze hebben met ons niets te maken,’ probeert d'n apostel haar gerust te stellen en legt 'n hand op haar schouder.
De jongens hebben staan spionneren. Mee dat d'n apostel z'n hand uitsteekt, beginnen ze te roepen:
‘Blijf je van haar af’ en ‘Pas maar op, ze bijt’. Ze schreeuwen met lange uithalen.
Als reactie duwt d'n apostel Christien de poort in en zoent haar onbeholpen op haar wang. Christien zoent hem niet terug.
| |
| |
‘Krijg ik er geen van je?’
‘Och,’ zegt ze, ‘bij je thuis.’
D'n apostel raakt van de kook door dat gemier. Opeens pakt hij haar vast en trekt h'r tegen zich aan. Christien heeft 't gevoel of ze tussen 'n tang gevangen zit. Er is geen loskomen aan.
‘Je bent van mij en je zult altijd van mij blijven,’ zegt hij met verbeten gezicht, ‘al moeten we er vandoor gaan.’
De jongens zijn korterbij gekomen. Je hoort 't aan 't spektakel, dat ze nu vlak bij de poort maken.
Christien kan h'ren adem niet goed krijgen.
‘Niet zo hard,’ zegt ze, maar ze vindt 't zalig, dat d'n apostel haar zo te pakken heeft.
Om de hoek gluurt 'n jongenshoofd.
‘Kijk, ze plakke,’ roept hij tegen de anderen.
D'n apostel is voor te barsten. Met drie stappen is hij buiten. De slungels lopen weg totdat ze op veilige afstand zijn en gaan dan door met pesten.
‘Wach maar, ik krijg jullie wel. Dan sla ik je tot mosterd,’ dreigt d'n apostel.
‘Trek je van die niets aan,’ tracht Christien hem te kalmeren, ‘dat is zo'n gespuis.’
‘Wach maar,’ sist hij en kijkt onderwijl met verlangende ogen schuin naar 't meisjeslichaam naast zich. Pal gaat hij voor haar staan en vraagt met hijgende stem:
‘Vertrouw je me niet?’
‘Ik vind 't alleen beroerd voor jou.’
‘Om mij hoef je geen zorg te hebben.’
De jongens blijven door schreeuwen.
D'n apostel springt bijkans uit z'n vel van de gif. ‘Die vetzakken,’ bijt hij en begint eensklaps 'n ren door het straatje om hen in z'n klavieren te krijgen. Christien ziet hoe hij achter de snaken aanjaagt. Als hij 't straatje uit is, gaat ze naar boven...
Na 'n kwartier komt d'n apostel terug. In de kaffeetjes is 't net kermis.
Als hij Christien niet meer ziet, weet ie niet goed wat ie moet doen.
Met de handen diep in z'n broekzakken en z'n kaken op elkaar geklemd, slentert hij 't straatje uit, de brug over en gaat in z'n eentje langs de Maas lopen. De maan speelt in 't water en verzilvert de kabbelende golfjes.
| |
| |
‘Ik laat haar toch niet,’ zegt ie hardop, ‘ze kunnen me vierkant verrekken.’
Aan de overkant zingt 'n man met 'n zatte stem: ‘De flinkste boeremeid kost maar 'nen daalder... 'nen daalder... 'nen daalder...’
In het kaffeetje hangen de twee broers tegen het buffet. Ze hebben zich 'nen nieuwen pot bier besteld. De zes en twintigste.
‘Als je me dat nog eens levert,’ verzekert Lambeer, ‘dan stamp ik je kapot’...
|
|