| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Betsche met de krof zit aan tafel boterhammen te smeren. Ze zit op 'n stoel. De rugleuning steekt boven haren kop uit. Met 'r korte lijf komt ze nauwelijks boven 't tafelblad uit. Betsche smeert margarine op dikke sneeën brood. Als Manus thuis komt moet de koffie klaar staan, zodat ie als 'n weerwolf kan aanvallen. Lewieke heeft, toen ie uit school kwam, al 'n stuk of zes boterhammen naar binnen gespeeld. Dadelijk begint dat jong weer overnieuw. 't Is 'n bodemloos vat. Hij is in de groei. Die twee, Manus en Lewieke, eten Betsche met de krof de oren van de kop af. 's Avonds eten ze net zo lang, tot geen van beiden er nog iets bij kan duwen. Daarom smeert Betsche met de krof 'n flinke piel.
Betsche heet ‘met de krof’ al van kindsbeen af. Ze is er aan gewoon. De mensen bedoelen er geen schelden of zo mee. Als 't dàt was! Nee, d'r wonen zoveel Betsches in de buurt, dat 't verlengstuk ‘met de krof’ nodig is om te weten, dat Betsche met de krof bedoeld wordt.
Ze slaat er zich kranig doorheen, dat Betsche met de krof. Toen ze met Manus ging vrijen, had de hele buurt haar uitgelachen. 't Kordate mensje trok er zich geen mieter van aan. Ze was met Manus op 't stadhuis - en daarna in de kerk getrouwd en ze kunnen 't samen nog altijd goed vinden. Ze zijn beiden even groot. Betsche kreeg bij haar geboorte 'n krof mee en Manus kwam op de wereld met 'n paar korte benen. Zodoende is er evenwicht. Alleen als ze zitten, zinkt Betsche naast Manus in 't niet. Maar voor de rest is Betsche met de krof niet verlegen voor 'n beetje. Toen ze van Lewieke in pesitie kwam, waren de tongen ook in beweging geweest. 't Zou haren dood betekenen. D'r was zelfs 'n loeder geweest, die h'r uit medelijden 'n middeltje aan de hand had willen doen. Snotverdutju, wat had Betsche met de krof die smeerkanis allemaal eventjes naar d'r hoofd geslingerd. 's Avonds huilde ze
| |
| |
nog van de zenuwe en Manus had de helft van de boterhammen laten staan.
‘Zo'ne vuilak’, zei ie.
Betsche jankte: ‘Waarom zou ik geen kind op de wereld kunnen zetten?’
Ze had 't 'm geleverd. Ze had 't aan de bakerse te danken gehad, vertelde ze later. Dat mens was 'ne levende aartsengel geweest. Twee dagen en twee nachten had ze aan één stuk naast 't bed gezeten. In 't begin kreeg Betsche sluipertjes, die wel pijn deden, maar te verdragen waren. Op 't laatste werden 't pijnen, die niet te verdragen waren. De bakerse had 'r gebid en gesmeekt om vol te houden. Toen Lewieke ten leste geboren werd, hadden ze beiden, de bakerse met 'n even krijtwit gezicht als Betsche, gehuild van blijdschap. Lewieke was 'n gave, gezonde jongen, van bijna acht pond. Hij had gewone benen en géén krof. Ja, Betsche had 't 'm geleverd. Vijf dagen na de bevalling zat ze al op, om haar kindje de fles te geven. Ze had zélf geen melk, maar dat was geen uitzondering. Die van Sleepers had dat ook niet. Die van Sleepers heeft er zes, vier jongens en twee meisjes. Ze heeft voor geen één melk gehad.
De oudste van haar is nu twee en twintig en nog altijd zonder vrijer. Wat daar achter steekt mag Joost weten. Ze hoeft voor 'n ander niet onder te doen. Vuitverduime nee. 't Is 'n beeld van 'n meisje. Ze heet Christien en werkt op de sigarettenfabriek. Ze draagt bijna altijd 'n witte blouse en 'n rood-baje rokje. Ze heeft 'n knap gezicht, die Christien. H'r zwarte haardos en de grote blauwe ogen geven 'r 't aanzien van 'n Spaanse. Betsche met de krof houdt van Christien. Haar blauwe ogen zijn net vijvertjes vindt ze, waarin de zon flonkert. 'n Tijd lang is ze bang geweest, dat Christien de verkeerde kant opging. Dat was toen ze op de brug stond, om de Pruisen naar de kaffee van Blonde Stien, van in een der andere straatjes, te loodsen.
Blonde Stien houdt er 'n kabberdoeske op na en deed in die tijd aan zwarthandel in 't groot. Ze kon 't werk alleen niet af en had 'n paar losse meisjes in dienst genomen. Ook getrouwde vrouwen kwamen er, om zich wat te verdienen. De vrouw van Bertus lag er de godganselikke dag. Haar man hadden ze te grazen gekregen en naar Duitsland getransporteerd. Ze moest maar zien met haar vijf kinderen in 't leven te blijven. Bij Blonde Stien was 't gauw verdiend. De Moffen keken niet op 'n paar marken...
| |
| |
Christien kreeg voor elke ‘gepäckträger’, die ze aanbracht, vijftig cent. Betsche met de krof had haar eens gewaarschuwd.
‘Christien’, had ze gezegd, ‘op die manier ga je vandaag of morgen naar de haaien.’
Christien d'r blauwe ogen waren nog maagdelijk rein, vond Betsche, toen ze haar aankeek.
‘Ik doe toch niks verkeerds’, antwoordde 't meisje obstinaat, ‘als dàt nog niet eens mag, wat mag dan wèl?’...
Betsche was toch wel geruster geweest. Dat aanklampen alleen was op slot van rekening zo erg niet.
Blonde Stien is trouwens niet zo, dat ze iemand overhaalt om in 't ‘vak’ te komen. De vrouwen kunnen bij haar terecht, maar ze moeten 't zélf willen. Blonde Stien is 'n zakenvrouw. Als ze in Luik woonde, zou ze, evengoed als de vrouwen dáár, op Dinsdagmorgen 'n brood naar St. Antonius gaan brengen, om voorspoed in de ‘commerce’ te hebben.
Kromme Leen van schuin links er tegenover, kwam in die tijd ook geregeld bij Blonde Stien over de vloer. Die ontving ook klanten bij zich thuis. Ze deed 't niet voor 't geld. Kromme Leen heeft graag 'ne man bij zich en liet komen wat kwam. Haar moeder had d'r ook zo over gedacht. Die had, zonder trouwboekje, drie kinderen gekregen. Kromme Leen 't eerste. Daarna haar zuster, die nooit geen gevoel voor 'n man heeft gehad. De jongste, Pieke, is niet goed snik. Met hun vieren, de moeder, twee zusters en de zoon, leven ze op twee kamertjes, zonder nog de drie kinderen van Kromme Leen, die op niemand lijken, maar van allemaal zijn. Alleen de jongste is van haar wettige man. Er is bij deze huiselijke samenstelling één gezamenlijke pot van inkomsten en uitgaven, die door de moeder wordt beheerd. De hemel kan er 'n voorbeeld aan nemen.
Kromme Leen heeft 'n goed hart. Ze heeft medelijden met iedereen en is gevoelig voor de kleinste attentie. Toen ze eens naar 't ziekenhuis moest voor 'n onderzoek en de meneer aan 't loket vriendelijk tegen haar was, bracht ze hem enkele dagen later prompt twéé boterbonnetjes. En als ie wilde, kon hij gerust 'n keer aankomen. Dat was in de oorlog. Later kreeg niemand meer kans, want Kromme Leen is nu al drie jaar getrouwd. 't Is 'nen Hollandse havenwerker, haren man. Hij kwam voor 't eerst bij haar, zoals 'n man van zijn soort naar 'n vrouw komt. Kromme
| |
| |
Leen was direct smoorverliefd en bakte voor hem 'n reep spek en twee eieren in de pan. Hij liet 't zich smaken en kwam geregeld terug. Leen spaarde alles wat ze krijgen kon en gaf 't d'n Hollander. 't Kind, dat ze na enige tijd van hem verwachtte, was de oorzaak, dat hij zich liet overhalen om met haar te trouwen. Hij had genoeg eergevoel in z'n sodemieter om haar niet te laten zitten, zei hij. Kromme Leen d'r moeder begreep niet, waarom ze zich die last op de hals haalde. Leen liet de oude kletsen. Die had zo'n kans nooit gekregen, meende ze.
D'n Hollander ging na d'n trouw naar Rotterdam werken en kwam zo nu en dan 'ne keer aanlopen. Leen kreeg nooit 'n rooie cent van 'm. Ze was overgelukkig als hij z'n gezicht in de deur liet zien en liep zich de benen onder d'r gat uit, om van alles voor hem bij elkaar te slepen. Als niemand haar wilde poffen, kwam ze tóch met volgeladen armen thuis. Als d'n Hollander weer weg was, sprak ze over hem, alsof ze in de wittebroodsweken leefde.
De laatste tijd is Kromme Leen stiller geworden. Twee maanden in de gevangenis in Roermond, hebben haar geen goed gedaan. Ze heeft er niet te klagen gehad, maar d'n Hollander is haar niet komen bezoeken en hij heeft zich, na haar ontslag, al bijna drie maanden niet laten zien. 't Is toch voor hém geweest, dat ze in de gevangenis heeft gezeten. Zou hem wat overkomen zijn?...
Christien zit al 'n week met 'n verband om haar voet thuis. D'n dokter is bij 'r geweest. 's Middags draagt 'r vader h'r naar beneden. Onder de poort heeft ze wat afleiding. 't Ergste is al geleden. Nog 'n paar dagen, dan zal 't wel weer over zijn. Ze heeft 't met zwemmen gekregen. Ze was met twee van bij hun op 't portaal, naar de kanaal gegaan. In de zomer doen ze dat wel meer. De rijken gaan naar de een of andere badplaats, maar waar kan 'n fabrieksmeisje heen?
Christien ging met de andere meisjes naar 't kanaal. Ze had zich 't zwembroekje van haar broertje aangetrokken. 't Was wat klein, maar 't bedekte alles wat aan 't oog onttrokken moest worden. Om haar borstjes had ze 'n blauwe potdoek gebonden. De andere meisjes hadden echte bustehouders, in de kleur van hun broekjes. Die gaan wel eens naar 't zwembad. Daar moet je netjes voor de dag komen. Voor in 't kanaal is dat niet nodig.
Ze kwamen met hun drieën de straat op en liepen achter om de hoek door de gats. Ze kijken even links en rechts of er geen
| |
| |
smeris in de buurt is en dan, tjoep, 't water in. 'n Paar jongens trekken hun hemd en schoenen uit en springen hen in de lange broek na. Wat 'n weldaad! Ze spuwen 't water in straatjes uit hun mond en hijgen van inspanning.
In 'n oogwenk staan mensen aan de kant en kijken geamuseerd toe. Enkelen lachen op 'n manier alsof ze willen zeggen: ‘'t Is me toch 'n zoodje.’ Maar ze blijven kijken. Als 't alleen jongens waren, zouden ze alzeleve zijn doorgelopen...
Christien was nog geen tien minuten weg, toen Betsche haar weer hinkend de hoek zag omkomen. 't Water droop van h'r lichaam. Iederkeer als ze haar rechtervoet neerzette, lekte 'n plek bloed op de grond. 'n Broertje van haar liep naast 'r.
‘Hoe heb je dat gekregen?’, vroeg 'n vrouw.
‘Toen ze uitsloeg, heeft ze tegen de muur getrapt’, explikeerde 't broertje.
Charel, van vóór links onder de poort, wilde haar helpen.
‘Kom hier’, zei hij, ‘dan draag ik je naar huis’.
Maar Christien wilde niet.
‘Blijf met je poten van me af’, snauwde ze.
‘Goh’, smaalde Charel, ‘verbeeld je maar niks. Ik heb wel eens wat anders in m'n armen gehad. Daar kun jij nog niet eens aan tippen.’
Betsche met de krof gaf Christien in haar hart gelijk, dat ze Charel niet aan haar lijf liet. Ze liep naar haar toe en pakte h'r vast bij 'n arm.
‘Wees maar voorzichtig’, zei ze bezorgd, ‘dat er geen vuil in komt.’
Betsche had Christien tot aan de trap gebracht.
Nu, bij 't boterhammen smeren, dacht ze aan haar. Wat had Christien 'n mooi lichaam. Heel wat anders dan 't hare. Iederkeer zag ze 't meisje in d'r verbeelding om 't hoekje komen, met 't broekje aan en de potdoek om d'r borstjes gebonden. ‘Blijf met je poten van me af’. 't Was juist geweest of ze zich, als 'n bang dier, tegen Charel had willen verdedigen. Was 't misschien geweest omdat Charel er altijd wat uitkraamt? Als ie 'n woord zegt, komt er altijd vuilakkerij bij.
Betsche heeft zo'n idee, dat er achter Christien meer zit dan de duizendste kan denken. De juffrouw van 't buurthuis heeft eens tegen haar moeder verteld, dat ze in de Goede Week in 'n Passiespel de rol van Evangeliste had gespeeld. 't Was net 'n beeld geweest,
| |
| |
met 't lange witte kleed aan en 't gouden koord om haar middel. Ze had uit 'n dik kerkboek moeten lezen, van toen ze Jezus gingen veroordelen. Toen Christien las ‘en ze spuwden Hem’, deed ze dat zó vol vurige walging, dat de juffrouw er 'n bibbering van had gekregen. 't Had haar echt gepakt, vertelde ze.
Toen dat met die Pruisen begon, was Christien niet meer naar 't buurthuis gegaan. En tóch was ze anders dan de anderen. De twee meisjes, die met haar waren gaan zwemmen, zouden zich wel door Charel hebben laten dragen...
Betsche is elke dag even bij Christien gaan kijken.
‘Ik heb 't je voorspeld’, had ze gezegd, toen de dokter er was geweest, ‘dat je er vuil in kreeg’...
Gisteren zat ze moederziel alleen onder de poort. Betsche had haar twee appelen gebracht, die Christien met 'n dankbaar gezicht had aangenomen. Ze was er echt van gepakt, dat zag je aan haar.
‘Als ik beter ben’, zei ze, ‘kom ik 'ne keer over’.
‘De deur staat altijd voor je open’, had Betsche geantwoord.
Ze is blij dat Christien zal komen...
Zó, de piel boterhammen is klaar. Als ze die naar binnen hebben gespeeld, zullen ze wel rond zijn.
Betsche gaat naar de kast en neemt er 'n schoteltje uit, waarop 'n leverworst ligt. Dan gaat ze weer naar de tafel terug en begint opnieuw te smeren. Op elke snee, waarop leverworst zit, plakt ze 'n andere. Dat is niet zoveel werk en ze heeft maar de helft leverworst nodig. Betsche met de krof kient 't zich uit. Als ze dat niet deed, zaten ze gauw aan de grond. Dan konden ze ook op de pof gaan leven, zoals zoveel anderen in de buurt. Aan poffen heeft Betsche 'n broertje dood. Je komt hoe langer hoe meer achter. Dat zie je wel bij die van Rovers. Als die na de loondag haar schulden heeft betaald, houdt ze nog net genoeg over om 's avonds met haren man 'n paar potten bier te gaan drinken. En dan begint ze weer aan 'n nieuwe bladzijde in 't pofboekje. En toch heeft ze er drie aan 't verdienen. De incasseerder van 't dooiefonds laat ze lopen, alsof hij in haar dienst is. Met Carnaval had ze niets afbetaald en toen de zatte dagen voorbij waren, hadden ze op 'n stokje kunnen zuigen. De kinderen moesten langs de huizen brood gaan bedelen, anders waren ze gekrepeerd van de honger.
Nee, Betsche betaalt wat ze koopt. Ze krijgt 't zelfs klaar om wat te sparen. De huurbaas verdomt 't om glas in 't bovenlicht te laten
| |
| |
zetten. 't Is zó licht genoeg, zegt hij. Maar ondertussen zitten ze al jaren met 'n paar stukken karton in 't raam. D'n ouwe duitendief kan haar vierkant de muur over galopperen. De volgende week, als Manus kèsjem heeft gekregen, gaat Betsche met de krof zelf glas kopen en zet Manus de ruiten in de stopverf. Betsche heeft er al zes weken wat voor op zij gelegd. De volgende week heeft ze 't geld bij elkaar.
Ze hebben nog geboft. Toen de Moffen kwamen, hadden de Hollanders de brug laten springen. Er waren méér ruiten dan stenen de lucht ingevlogen. Bij Betsche vier van de zes. Toen de Amerikanen kwamen, hadden de Pruisen 't beter gedaan. Sallemander, wat was me dat 'n revage geweest. De stenen vlogen 'n kilometer hoog de lucht in en duizenden ruiten rinkelden de straatstenen op. Er waren zelfs kèien door de daken geslagen en door alle verdiepingen naar beneden gekomen. Bij Bartels lag 'n steen beneden in de zit-slaapkamer-keuken. Drie uur later kreeg je nog vedsen van de vuiligheid in je ogen, zoveel stof was er opgewaaid. Verschillende daken hingen uit 't lood. De pannen lagen in hopen kapot in de goten en in de straatjes. Toen Betsche met de krof, met Manus en Lewieke, uit de schuilkelder kwamen en de verwoesting zagen, waren ze hard naar hun kamer gelopen. Er waren ook nú weer twee ruiten héél gebleven. Dat kwam, doordat ze beschermd werden door de eerste bouw.
Betsche met de krof woont in de tweede bouw. Van de straat ga je door 'n gang. Dan kom je op 'n binnenplaatsje, waar de centrale waterkraan is. Daar staat de tweede bouw. Achter deze ligt nog 'n kleintje. Daar wonen maar drie gezinnen in. Stefanie met 'r man en hun acht kinderen en de ouwe Trienet met 'r man, die niet meer kan lopen van de rimmetiek. En op de zolder woont 'n schilder met z'n vrouw en hun kindje. Dat kind is me 'n diertje. 't Artiestenstel doet net of de hele wereld om dat pissertje draait.
De schilder is 'n eigenaardige kerel. Hij draagt z'n haren als 'n vrouwmens. Z'n grijze ogen kijken altijd of hij verdriet heeft. Als ie spreekt, klapt hij met z'n lippen, net of ie 'n zuurtje aan 't eten is. En hij bijt zich om de haverklap op z'n tanden. Soms brandt de hele godganselijke nacht 't licht en dan slaapt hij overdag. Hij vraagt ook wel eens dikwijls meisjes, om hen na te tekenen. Die moeten zich dan poddelnaakt uitkleden en in alle mogelijke standen gaan staan of zitten en liggen. Als ze klaar zijn krijgen ze 'n kwartje van 'm. Of ze moeten zich kleren aantrekken van 'n
| |
| |
danseres of van 'n soort koningin. De schilder heeft allerhande spullen. 'n Meisje heeft 'ns 'n keer, zéker 'n uur lang haar armen in de hoogte moeten houden. Die krijgt ie niet meer. Ze kan hem barsten met z'n kwartje, zegt ze. Ze voelde d'r schouderbladen niet meer.
De schilder doet dat allemaal voor de kunst, want z'n vrouw is er altijd bij. Eens op 'ne keer heeft ie ook aan Betsche gevraagd of ze niet voor hem wilde poseren. Ze had kortweg ‘nee’ tegen 'm gezegd. Betsche met de krof voelt er niets voor, om fratse met zich uit te laten halen.
Hij kàn 't wel, die schilder. Je moet 's zien wat hij met verf kan maken. 'n Bos met 'n vijver, waarin zwanen zwemmen. En als hij 'n meisje namaakt, kun je direct zien wie het is. Van Dorus van uit de eerste bouw, heeft hij ook eens 'n portret gemaakt. Dorus is 'nen ouwe nachtwaker, die met z'n pijp opstaat en er mee naar bed gaat. Toen de schilder hem had nagemaakt, had je gezworen, dat het vuur in z'n pijp net écht was.
Als de schilder met z'n vrouw uitgaat, draagt hij altijd 'n floere broek en 'n grote strik om z'n hals. Dat doet ie, dat de mensen kunnen zien, dat hij 'n schilder is. Z'n vrouw draagt dan kleren als 'n barones. Alleen zijn ze haar te wijd en lelijk verschoten. 't Zijn me twee prenten. Ze houden zich vast, alsof ze aan elkaar zijn geplakt en kijken niet naar links of rechts. Ze leven permanent in hogere sferen...
In de tweede bouw, waar Betsche met de krof woont, huizen acht gezinnen in zeventien kamers. Betsche heeft er maar één. Daar hebben ze met hun drieën genoeg aan. In één hoek staat 't bed met de resorrebak en in de ándere 't bed van Lewieke. Er tussen in staat de tafel, voor 't venster. Links de kast met 't kook- en eetgerei en naast de Brabantse kachel nog 'n kastje, waarin de lakens en 't lijfgoed zijn opgeborgen. In de lade van dat kastje bewaart Betsche kostbaarheden. Daar ligt de horloge van Lewieke in, die hij met z'n kemunie heeft gekregen. Op 't kastje staat 'n beeld van Slevrouw, onder 'n stolp, met 't Kindje Jezus op haar arm en 'n klein beeldje van Sint Jozef...
In de voorbouw moeten dertien gezinnen zich met één plee behelpen. 'n Stel hebben 'n emmer bij zich op de kamer staan. Dat is vooral 's nachts 'n uitkomst.
| |
| |
Bij Greet en Harie, dat is familie van Betsche, die op 't laatst van de oorlog zijn uitgebombardeerd, en nu 'n paar straten verder wonen, is dat met de plee nog veel erger. Bij hen onder woont ook 'n schilder, maar daar kun je 't niet aan zien. Die draagt z'n haren gewoon.
Toen het huisje met de hele santepetik van Greet en Harie tegen de vlakte was gegaan, hadden ze van de gemeente 'n noodwoning gekregen, voor één gulden vijftig per week, licht en water inbegrepen. Greet was met haren Harie wel bij een van de kinderen kunnen gaan inwonen, maar 'n moeder, die naar de ogen van h'r schoondochter moet kijken, is 'n getergd schepsel. Ze waren dan ook danig in hun schik geweest, toen ze de woning in 't ‘flet’ kregen. 't Was 'n schuur van 'n kamer, zowat 10 bij 10. De paar meubelstukken, die ze van de Bisschoppelijke Hulpactie gratis cadeau hadden gekregen, pereerden helemaal niet. Maar Greet en Harie waren tevreden. 't Was per slot van rekening 'n noodwoning en ze waren op hun eigen.
Op 'n avond was Greet erg zenuwachtig geweest. De meneer en de mevrouw van Harie wilden eens komen kijken hoe hun employé woonde. Hij had hun 'n schildering van de kamer gegeven als van 'n formele balzaal.
Greet had voor de gelegenheid van hun rantsoen Amerikaanse bloem, 'n schotel vol koekjes gebakken. 't Koffiewater kookte en de tassen met 't potje suikerklontjes, stonden op de gedekte tafel. Meneer en mevrouw konden komen.
Ze kwámen, met 'n deftigheid alsof ze naar 'n soiree gingen. Harie hoorde hen op de trap en ging hen helpen. 't Viel niet mee om in 't hartstikke duister de weg te vinden.
Eerst komt er 'n gang, met in 't midden links de trap. Dan 'n klein portaaltje en weer 'n trap. Over 't portaal van 't eerste naar de volgende trap, 'n portaaltje, dan weer 'nen trap om eindelijk op 't tweede te komen, waar Harie en Greet in de eerste deur rechts, links om de hoek, wonen.
‘Kom binnen’, nodigde Greet 't bezoek uit, toen ze onder leiding van Harie op hun portaal arriveerden.
‘Jullie wonen hier hoog en droog’, lachte meneer, ‘je kon je best 'n lift laten aanleggen.’
Mevrouw was uit haren asem en keek met grote ogen de kamer rond.
‘Dag madam,’ zei ze, ‘'t is verschrikkelijk.’
| |
| |
‘Ik ben aan dat klimmen al lang gewend,’ gaf Greet haar ten antwoord. Ze meende, dat mevrouw met ‘verschrikkelijk’ de trap bedoelde.
‘Harie’, gebood ze aan haar man, ‘neem jij meneer z'n jas 'ns aan,’ en terwijl ze mevrouw uit haren pelsmantel hielp betoogde ze, dat ze 't erg aardig vond, dat meneer en mevrouw hun de eer aandeden.
‘U had ons geen groter plezier kunnen doen’, zei ze.
Ze zaten daarna met hun vieren aan tafel. Greet schonk koffie en presenteerde koekjes. Mevrouw deed niets anders dan rondkijken en zuchten. Greet volgde haar met aandacht.
‘Wie vindt U dat we hier zitten?’ vroeg ze.
‘Och... ik weet niet... de ruimte heeft U in ieder geval.’
‘Ja’, lachte Harie, ‘als ik 's nachts hoest, worden we wakker van de echo.’
't Grimslachje op mevrouw haar gezicht beviel Greet maar half.
Wat had die toch? Ze moest niet denken, dat 't 'ne salon de luxe was, zoals bij hun.
‘Ja’, zei ze, ‘'t is 'n noodwoning. Je kunt 't zo maar niet krijgen, zoals je graag hebben wilt. Maar we zitten op ons eigen en dat is 't voornaamste.’
‘Met hoeveel gezinnen woont U hier?’, vroeg mevrouw.
‘Met hoeveel? Eens kijken.’
Harie telde op z'n vingers. ‘Een, twee, drie, de schilder, de mijnwerker, Ferdinand is zes, die van hier naast zeven, en wij zijn acht.’
Mevrouw dronk eens aan haar koffie, terwijl ze verzekerde, dat die tractatie niet nodig was geweest.
Meneer informeerde naar de schilder, die volgens Harie de beste was, die in de stad rondliep.
Opeens schrok mevrouw door 'n geluid, dat uit de hoek aan de deur kwam.
‘Wat is dat?...’
Greet keek naar Harie en Harie keek naar Greet. Mevrouw en meneer keken naar de hoek, waar niets te zien was. 't Geluid hield op. Men hoorde met 'n deksel rammelen. Toen niets meer.
‘Wat was dat?’
Greet had 'nen kop alsof ze de hel had geblazen en Harie lachte in z'n eigen...
| |
| |
‘Weet U’, begon Greet aarzelend, ‘dat stuk muur is van... eh... van... eh...’
‘Celotex’, hielp Harie haar.
‘Juist, zeletex’, zei Greet, ‘en nu is 't wat gehorig.’
‘Eigenaardig,’ vond mevrouw, ‘horen de mensen hiernaast wat wij zeggen?’
‘Zo erg is 't niet,’ stelde Greet haar gerust, ‘alleen maar wat geroezemoezel.’
Meneer vond 't interessant, maar mevrouw kon er niet goed overheen, dat zo iets bestond. Ze had kippenvel en hing haren pelsmantel los over de schouders.
‘Je stookt je hier te barste en 't wordt nog niet warm,’ liet Harie zich ontvallen en toen vertelden ze samen over vetkolen en cokes. Zo ging stilaan 'n uurtje om.
Nadat mevrouw al eens onrustig op haar stoel had geschoven, vroeg ze 'n beetje verlegen, of er ook 'n ‘zekere gelegenheid’ was.
Deze vraag was nog erger dan 'n bominslag.
‘'n Zekere gelegenheid?...’
‘Ja’, verduidelijkte meneer, ‘de plee’.
Mevrouw had hoogrode wangen.
Wat nu gezongen?...
De plee was de ramp van de twintigste eeuw. Dat zat zó. Op de begane grond komt men, door de achterdeur van de gang, op 'n plaatsje. Links langs de achtergevel loopt 'n gangetje, met op 't eind de plee. Vanaf de eerste dag, dat 't flet in gebruik werd genomen, hebben de bewoners, het huisvuil op 't plaatsje gegooid. Het aanschijn veranderde hierdoor al gauw in 'n vuilnisbelt, die de gang naar de plee allesbehalve veraangenaamde. Maar dat was 't ergste nog niet. Het watercloset hield 't niet uit tegen 't geweld van drie en dertig geregelde bezoekers en bezoeksters, met 't gevolg, dat de afvoer verstopte. Of de groten of de kinderen 't deden, viel niet te controleren. Na enige tijd kon men in 't gangetje niet meer lopen. Verschillende gezinnen voerden toen 't ‘emmersysteem’ in en gebruikten de mesthoop als verzamelplaats.
'n Oude weduwvrouw, die blijkbaar geen emmer tot haar beschikking had, schudde 's morgens 'n pannetje uit, dat ze daarna onder de gemeenschappelijke kraan afwaste.
Harie en Greet en ook de schilder gingen zoveel mogelijk buitenshuis, maar toen Harie op 'n nacht buikkrampen kreeg, moest hij wel naar de plee op 't plaatsje gaan. Na drie passen gleed hij al
| |
| |
uit en toen hij weer boven kwam, was de lucht niet van hem af te krijgen geweest. Tèn einde raad hadden ze daarna ook 'nen emmer ingevoerd.
De schilder bleef halsstarrig en schreef 'n lange brief naar 't gemeentebestuur. Hij had succes. Kort na elkaar kwamen twee heren - één met wenkbrauwen als Robinson Crusoë en d'n ándere met 'n knevel, waarop 'n Duitse generaal jaloers zou zijn geweest, - die twee heren kwamen zich persoonlijk van de toestand overtuigen. Ze vonden 't vreselijk leuk en besloten de schilder de huur op te zeggen, omdat hij in deze omgeving niet thuis hoorde. Toen maakte de schilder in d'n hoek van z'n atelier 'n eigen gelegenheid, met 'n artistieke afvoer door 't raam naar buiten.
Zó stonden de zaken. Daarvandaan kwam ook 't geluid, dat meneer en mevrouw in d'n hoek hadden gehoord, toen 'n kind van de buren de emmer had gebruikt...
Harie en Greet zaten maar te kijken. Meneer wist niet wat hij denken moest.
‘Hebben jullie geen plee?’ vroeg hij geagiteerd.
‘Jawel’, zei Harie met 'n droge keel, ‘jawel, maar die is niet te gebruiken.’
Mevrouw keek hulpeloos naar meneer en toen weer naar Greet.
‘Medam’, zei ze, ‘ik houd 't niet langer.’
't Moest dan maar.
‘U moet 't me maar niet kwalijk nemen’, verontschuldigde Greet zich en nam mevrouw mee 't portaal op, waar d'n emmer op de zoldertrap stond.
Harie maakte van de gelegenheid gebruik om meneer de situatie uit te leggen. Meneer deed of hij 't 'n reuze mop vond, maar intussen beklaagde hij z'n vrouw. Hij vond deze manier van doen toch wel erg ‘chenant’ voor haar.
Toen mevrouw met Greet terugkwam, was ieder met z'n houding verlegen. De stemming was finaal kapot. Meneer zei nog eens, dat 't 'n grote kamer was, groot genoeg om 'n smiereling te trekken, maar dat viel helemaal niet in de smaak bij mevrouw, die haar pelsmantel dichtknoopte en, met een giftig gezicht, direct wilde opstappen.
‘Kom’, zei ze tegen meneer, ‘'t heeft lang genoeg geduurd’.
Na gedwongen bedankjes, ging 't tweetal naar de deur. Toen meneer de klink vast had, klonk op 't portaal 'n bovenaardse schreeuw, gevolgd door 'n slag, 'n geholderdebolder en toen...
| |
| |
‘Sakker... nonde... dutsju...’ Vloeken en verwensingen volgden achter elkaar als 'n schone litanie. Deuren gingen open. Stemmen schreeuwden, vroegen en beklaagden.
Harie trok resoluut aan de klink, die meneer van schrik had losgelaten. De deur zwaaide open. Mee zagen ze 'n medam op de zoldertrap zitten, die jankte en schold. D'n emmer lag onderste boven op 't portaal.
De vrouw op de trap geneerde zich voor geen meneer en geen pelsmantel en bleef op volle toeren haar litanie afdraaien. 't Was duidelijk, de medam had, toen ze van de zolder kwam, in 't donker op de emmer getrapt. Voor de emmer was dat niet zo erg. Erger was, dat de vrouw haar rug niet meer voelde. Greet kreeg natuurlijk de schuld. In 'n regen van scheldwoorden slingerde de medam haar van alles naar 't hoofd. 't Was niet mooi meer! Als mevrouw en meneer er niet bij waren geweest, hadden Harie en Greet zich dit niet allemaal laten zeggen. Nu moesten ze hun fatsoen houden.
Mevrouw trok kordaat haar pelsjas en rokken boven h'r knieën en liep op haar hakken naar de trap. De mensen op 't portaal keken met grote ogen.
‘Wat is dat voor 'n pochenel?’...
Greet hield zich in, tot 't bezoek onder aan de trap was. Toen brak de ruzie eerst voor goed los. Alle afgeluisterde intimiteiten van achter de celetex werden wereldkundig gemaakt. 't Was 'n leven als 'n oordeel...
De klok sloeg elf uur toen de laatste deur werd dichtgetrokken en Greet de rommel nog moest opdweilen...
Zo erg als bij Harie en Greet is 't in de voorbouw bij Betsche met de krof niet. Maar bij Harie en Greet is 't ook 'n noodwoning en in 't straatje staan allemaal ‘permanente’. 't Zijn grote kasten met hoge gevels. Er wordt verteld, dat hier in oude tijden de deftigheid heeft gewoond. Je kunt dat ook zien. Er staan nog huizen, die, als ze in 'n fatsoenlijke staat werden gebracht, sieraden voor de stad zouden zijn. Er is zelfs één gevel, waar altijd dames en heren van de hiestorie naar komen kijken. Nu woont de deftigheid er in ieder geval niet meer. Behalve 'n paar kleinere huisjes, zijn 't kazernes, volgepropt met grote en kleine mensen.
De gemeente wil van de hele buurt 'n artiestenkwartier maken. De bewoners worden in de kolonies aan de rand van de stad ondergebracht, maar dit zal nog wel even duren. De mensen laten zich
| |
| |
zo maar niet overplanten. Die van Streuvels en die van Klepers hebben in zo'n kolonie gewoond. Ze hadden 'n huisje apart, maar ze zijn lekker teruggekomen. Ze konden zich niet gewennen. In 't straatje leef je kort bij mekaar en is 't veel gezelliger. Daarom metselen die van de gemeente nu de deuren en vensters dicht als 'n huis leeg komt. En om de mensen eruit te krijgen, worden overal bordjes opgehangen met ‘noodwoning’ en ‘onbewoonbaar verklaarde woning’. Voor de mensen is dat beroerd, maar de huisjesmelkers zijn 't meest gedupeerd. Die zijn aan 't eind van hun rentelatein...
Tussen de huizen in 't straatje liggen wat winkels, 'n paar kaffeetjes en 'n stelletje logementen. 'n Handelaar in zevende-hands kleren heeft z'n etalage vol rommel hangen.
De logementen worden bevolkt door muzikanten, zwervers, leurders en bedelaars. Er zijn ook váste klanten, die 'n pensioentje genieten of van het Burgerlijk Armbestuur trekken en de godganselikke dag aan de brug staan kringetjes in 't water te spuwen. 'n ‘Dame de Charité’ heeft eens aan Betsche gevraagd, of 't wáár was, dat de gasten in de logementen, over 'n touw hingen te slapen, die van de ene muur naar de andere was gespannen! De baas zou, bij 't krieken van de dag, het touw losmaken, waardoor alle snurkers op de grond vielen en tegelijk wakker waren. Die ‘Dam de Charité’ vroeg 't met 'n heel ernstig gezicht. Betsche had haar aangeraden om zélf maar eens 'n nacht in 'n logement te gaan doormaken. Ondervinding is de beste leermeester, zei ze wijs.
Dat met dat touw is natuurlijk onzin, maar toch gaat 't wel 'n beetje eigenaardig toe in de logementen. Daar zou 'n roman over te schrijven zijn. 't Zijn hoofdzakelijk mannen, die er komen. Zo nu en dan komt er ook wel 'n koppel en 'n enkele keer 'n vrouw alléén. Die moet je meestal in de gaten houden, want de politie controleert heel consciëntieus het vreemdelingenboek...
Naast de sjeresliep aan de overkant van 't zijstraatje, dat met 'n bocht naar 't plein loopt, achter boven op 't tweede, woont Driekus, de duivenmelleker. Die zit altijd op de slag. Als de duiven op reis zijn, staat hij aan de kanaal aan z'n gat te krabben. Dat is van de zenuwen. Toen er eens een duif was teruggekomen en permantig op de plank bleef zitten, had hij woedend met stenen naar 't beest gegooid. En toen, in plaats van dat hij de blauwe schullever raakte,
| |
| |
bij Krapels 'n ruit tegen de vlakte rinkelde, vloekte hij alle duivels uit de hel. Sodemerakel, wat had die schullever op z'n geweten gehad.
Driekus z'n vrouw kan óók zo vloeken. Dat is anders zo'n kwaje niet. Toen er eens 'n kind bijna onder 'n auto kwam, trok ze het met eigen levensgevaar op 't nippertje de stoep op. Vuile sodemieter, schreeuwde ze, terwijl ze 't hoopje mens tegen zich aandrukte. En 't kind was er nog wel een van Gretha, waar ze al jaar en dag ruzie mee heeft.
Gretha loopt met de tering op haar ribbekast. 't Is gewoon 'n wandelend lijk. Ze heeft al twee keer, ieder keer méér dan 'n jaar, op Clavarie gelegen. De laatste maal heeft de zuster tegen haar gezegd, dat ze niet meer terug mocht komen als ze nog eens wegliep. Maar ze had 't toch niet volgehouden. Ze kunnen haar op Clavarie de moord galoppere, zegt ze. De zusters zijn wel engelen, maar er gaat niets boven je eigen thuis en je kinderen. En dan moest Gretha voor de Geneeskundige Dienst ook nog 'n kwartje per dag betalen. Waar moet je 't van doen? 'n Kwartje per dag, is 'n gulden vijf en zeventig per week. Dat de Geneeskundige Dienst 't liever haalt, waar 't te halen is. Ook die van Muiselaars hebben ze zo geraakt. Die had 'n zoontje met de kinderuitzending naar Egmond aan Zee laten gaan. 't Bureau van 't Groene Kruis wilde, dat ze er vijftig cent per dag voor betalen zou. Maar die van Muiselaars is niet op haar mondje gevallen. Ze heeft 't juffertje op 't bureau, met 'r rooie lipjes en 'n split in 'r jurk tot op de helft van haar kippenborst, ongezouten van katoen gegeven. Die had er niets van terug. Maar uiteindelijk heeft ze toch moeten betalen. Zo'n kinderuitzending is er ook al om de mensen de centen uit hun zak te kloppen. 't Is overal 't zelfde. Als je centen hebt is 't goed, anders ben je niet in tel. Dat zie je wel in de kerk. De mensen met centen krijgen leren stoelen en de arme sloebers mogen op de plavuizen achter de pilaren staan. En dan durfde de pater, die de Missie preekte, ook nog te zeggen, dat voor Onze Lieve Heer álle mensen 't zélfde zijn. Dat is dan zeker 'n andere Onze Lieve Heer, dan die in de kerk. Hoe méér je dáár betaalt, hoe deftiger dat je wordt behandeld. Als er twee van uit de buurt in de kerk trouwen, gooien ze 'n kwast wijwater over hen heen. ‘Patris et Filii’ en klaar is Kees. Maar als de deftigheid met zeven koetsen en 'n palfenier op de bok 'n mode-sjow komt
geven, dan begint de muziek al te spelen, als de koster de loper nog aan 't uitleggen
| |
| |
is... Dat ze toch niet kletsen, dat álle mensen 't zélfde zijn. Voor de centen wordt de hele wereld bedonderd...
In 't straatje zijn in de oorlog 'n paar huizen naar de hachemedee gegaan. Daar is 'n bom op gevallen. 't Was net of de hele buurt in in elkaar zakte. Ze hadden dagen moeten graven om de lijken onder 't puin uit te halen. Er is nooit komen vast te staan of de Engelsen of de Duitsers 't hebben gedaan. De Amerikanen wisten 't ook niet met zekerheid te zeggen.
De Amerikanen kwamen tamelijk veel in de straatjes. Dat was vanwege de kabberdoeskes en de zwarthandel. Ze stonden soms in queue om aan de beurt te komen en versjacherden cigaretten en van alles in blik. Er werd door de mensen van de buurt 'n goeie aan verdiend. Maar de lol was niet van lange duur geweest. Die mooie minister Lieveling had hen lekker te grazen gekregen, toen hij 't geld liet inleveren. Charel, die Christien had willen dragen, toen ze dat in de kanaal aan haar voet had gekregen, stak met de briefjes van honderd z'n havanna's aan en toen ze moesten versieren voor de bevrijding, had hij 'n slinger van honderdguldenbriefjes voor de gevel gehangen. De politie had wel gelachen, maar hij moest ze toch weg doen. Charel is stom geweest. Als hij z'n hersens had gebruikt, zou hij nu ook 'n slee van 'n auto hebben, net als die reiziger, die vóór de oorlog peukjes sigaren verzamelde, om z'n pijp te stoppen en nu in 'n Kaiser de grote meneer uithangt.
Aan de ingang van een der straatjes was in de tijd van de Amerikanen 'n plakkaat opgeplakt, dat 't verboden was voor militairen om er in te komen. De Empie kwam geregeld controleren en van die liet zich maar 'nen enkele verleiden. Één was eens op 'n middag, met 'n volle sjiep bij Blonde Stien gekomen. Stien had hem de hele bazar afgekocht. Prompt twee uur later werd er 'n razzia gehouden en kwam de valoer eigen zich zelvers alles uithalen. Hij ging tot onder het dak en haalde de bedden 't onderste-boven. Bij andere razzia's vonden ze niet zo veel, maar wie had kunnen denken, dat dit zo'n smeerkanis was. Toen ze klaar waren en honderden mensen achter 't escadron Empie'ers de verrichtingen gadesloegen, ging van 'n huis 'n deur open en verscheen 'ne grote, zwarte Amerikaan. Alle mensen lachten. De dropkoning wist met zichzelf geen raad. De Empie'ers deden net of ze hem niet zagen en lieten hem er van door gaan.
| |
| |
De blanken moesten over 't algemeen niet veel van de negers hebben. In Amerika moet dat zó erg zijn, dat 'n zwarte, ook als hij rijk is of heel geleerd, niet in een kaffee mag komen, of in 't hotel mag overnachten. Dat is daar ook 'n democratie van: Bemin jezelf boven je evennaaste.
De meeste Amerikanen waren anders aardige jongens. In 't begin deelden ze royaal cigaretten uit. Betsche met de krof had er ook eens 'n paar gekregen. Ze stond op de stoep, toen er een voorbij kwam. ‘Bil’, had ze gezegd, ‘gief mie 'n paar cigaretten for de smoking van mein man.’ Tegelijk had ze met haar vingers rook-bewegingen gemaakt. De Amerikaan had z'n tanden bloot gelachen en haar vier cigaretten gegeven. Nee, 't waren zo'n kwaje niet. Als ze 'n meisje hadden en 'n fles ‘snaps’, kon je over hen lopen. En 't was 'n ereplicht, om hun die te leveren. 'n Pater had er 'n hele organisatie voor gemaakt van meisjes, die zich beschikbaar stelden, om met de ‘Billen’ te dansen. Ze noemden dat het ‘Apostolaat van het front’. Op de ontspanningsavonden van de Billen zaten zij aan tafeltjes. Er werd alleen maar thee gedronken. De Amerikanen kregen ook niets anders. Er was 'n oudere juffrouw bij, die toekeek of 't vlees niet aanbrandde. Die had verstand van zo iets. Er zijn altijd mensen, die iets te kankeren hebben. Toen ook. Er waren er, die zeiden, dat die avonden beter ‘ontsnappingsavonden met de Amerikanen’ konden genoemd worden. Dat was verschrikkelijk overdreven. 't Waren allemaal nette meisjes van 't betere soort, die 't heus niet deden voor 'n busje van 't een of ander, en zéker niet voor nog wat anders. De Amerikanen vonden 't trouwens zelf veel te apostolatisch. Toen ze beter georiënteerd waren en de weg wisten, bedankten ze de pater voor de moeite en konden de meisjes zich vrij aanmelden om de Amerikaanse cultuur te ondergaan. Dat kon niet zo veel kwaad, want de soldaten waren op alles voorbereid. De legerleiding zorgde, met kennis van zaken, voor 'n doeltreffende volksgezondheid. De paar negerkindertjes, die aan 'n blanke borst hebben gezogen, zijn souvenirs, die per ongeluk zijn achtergebleven.
Er zit overal kaf onder het koren. De gezinnen, die het koren oogstten, waren goed af. Nu nog bewaren zij de schoonste herinneringen aan de een of andere ‘Bil’.
Na de Amerikanen kwam de baisse van de Belgische shag en de Boule Nationale. 't Was niet meer te vergelijken met de tijd van de hoogconjunctuur. Bovendien had je toen kans, dat de commiezen
| |
| |
je aan de grens 'n stuk lood in je lichaam schoten. En als ze je te pakken kregen, was je de klos. Ze zijn met de vinger aan te wijzen, die voor smokkelen hebben gezeten, zonder die nóg zitten. Nu is de handel er uit en moet iedereen weer proberen om op de een of andere manier in 't leven te blijven...
Betsche met de krof is klaar met de boterhammen. Juist als ze 't hete water in de koffieketel schudt, komt Lewieke binnen.
‘Is pa d'r nog piet?’
‘Hij is op 't komen’, antwoord Betsche, terwijl ze Lewieke bemonstert.
‘Wat zie je d'r weer uit. Waar heb je uitgehangen? Je broek ziet er uit, alsof je door 'n schoorsteen bent gekropen.’
Lewieke klopt noncherlant op de vuile broek, waardoor 't stof er uit wolkt.
‘Goh’, zegt hij misnoegd, ‘als dat alles is’.
Mee wil hij weer de deur uit gaan. Maar Betsche is hem vóór. ‘Ben je nou helemaal besestig. Blijf stiekum hier. Dalik ben je weer nérgens te vinden.’
Lewieke was aan 't circusje spelen. 't Ging moord. Ze hadden 'n programma, waar je naar kon komen kijken, met clowns en danseressen. Pieke van uit de eerste bouw speelde voor temmer. Hij had, net als in de echte circus, 'n liesbroekje aan en sloeg met 'n kachelijzer naar de tijgers, die van alle kanten op hem toesprongen. Één van de tijgers - Jeuke van op 't tweede - had 'n mep met 't kachelijzer in z'n nek gekregen. Brullen dat ie deed! 't Was net écht.
Lewieke was ook tijger geweest, maar hij had zich in de gaten gehouden. Als 't kachelijzer in z'n buurt zwaaide, gooide hij zich subiet op de grond. Daardoor zag z'n broek er zo uit.
De danseressen hadden papieren rokjes aan, in allerhande kleuren. Ze dansten net als de meisjes van aan de Goudkust. Ze draaiden in 't rond en zongen met hoge stemmetjes: ‘Zamba hier, Zamba daar, op 'n kletskop groeit geen spiertje haar.’ En ook van: ‘Als je dood bent, groeit er gras al op je buik, zó een grote struik, zó een grote struik.’ 't Was mieters...
Lewieke zit op z'n stoel te schuiven. Hij houdt 't niet vol op de kamer.
‘Is vader ergens naar toe?’
‘Bij mijn weten niet. Hij heeft me niets gezegd.’
| |
| |
Betsche staat naast de kachel, voor de ketel met water, die ze altijd aan de kraan op 't plaatsje vult. Ze schept met 'n potlepel water in 'n kannetje. Dat zet ze dalik op de kachel om de tassen na de koffie af te wassen. Betsche met de krof is proper. Ze zou 't niet kunnen, om 'n week en nog langer uit dezelfde tas te drinken.
Lewieke aast om de straat op te komen. Als Betsche voorover staat, met 'r rug naar hem toe, meet hij met z'n schrandere oogjes de afstand en vliegt plotseling als de wind de deur uit. Hij laat Betsche schreeuwen en roffelt de trap af. In 't gangetje loopt hij tegen Tommus op, die weer 'n stuk in z'n kraag heeft. Tommus is altijd zat. Als hij 's morgens wakker wordt is z'n eerste werk altijd, om 'n paar drupkes z'n keelgat af te schudden. Dan begint hij pas te leven. Hij is altijd op de markt om met groenten te sjouwen en karweitjes op te knappen. Z'n vrouw laat hem dikwijls niet binnen. Als hij buiten westen is, bevuilt ie 't hele bed.
Op 'n avond zat hij voor de gesloten deur, toen 'n paar mannen kwamen, die op de stoep 'n potje wilden gaan kaarten. Tommus z'n kletskop hing tussen z'n benen. 't Was donker en voor te kaarten heb je licht nodig. Een van de mannen had 'n kaarsje bij zich, dat hij aanstak en op de kop van Tommus plakte. 't Bleef mooi staan. Tommus merkte de volgende dag pas, dat er iets op z'ne kop had gezeten. Hij had 'n plakkaat kaarsvet midden op z'n schedel zitten en daaromheen was de huid helemaal gesnurkt...
Lewieke loopt het straatje uit naar de hoek van 't gatsje, waar de circus nog aan de gang is. Juist begint het nummer van 'n neger, die 'n hotjazz-demonstratie gaat geven. Hubeer van bij Lewieke tegenover is de neger. Hij heeft zich helemaal met zwarte wiks laten volsmeren.
Hubeer is altijd zo'n vieszak. Laatst hebben ze hem met 'n meisje achter de walmuur uitgehaald. Hij had flink op z'n donder gekregen, maar 'n paar dagen later hadden ze hem weer getrappeerd. Hubeer wéét ook van alles. Hij beweert, dat wat ze van de ooievaar vertellen, kwatsch is. En dan zegt hij gemene dingen. Lewieke begrijpt dat niet. De Broeder in school zegt, dat alle mensen kinderen van Onze Lieve Heer zijn, omdat Hij ze heeft geschapen.
De Broeder heeft 't op Hubeer verzien. Hij moet iederkeer, als hij stil iets tegen 'n andere jongen zegt, in de hoek gaan staan.
‘Als ik je vader was’, zei de Broeder 'n keer, ‘dan kreeg je 'n rammeling van me, tot je niet meer lopen kon.’
| |
| |
Nou, zó een kun je beter niet als vader hebben.
De juffrouw van de meisjesschool is ook eens bij Hubeer z'n moeder geweest. Ze had gezegd, dat 't godgeklaagd was, wat hij allemaal aanving. Zij zou hem niet alleen aframmelen, maar dat vieze ventje - zo zei ze - altijd thuis op de kamer houden. Begin daar eens mee.
Die juffrouw is me trouwens 'n krakepit. Ze heeft 'n stem als 'n manskerel en houdt er 'n cahier op na, waarin ze de briefjes plakt, die de moeders schrijven. Als je moeder geen briefje schrijft als je thuis blijft, wordt 't schoolverzuim als ‘plenken’ opgeschreven. En dan moeten de ouders op 't matje komen bij 'n commissie.
Bij die briefjes maakt de juffrouw tekeningen, die ze met krijt kleurt. Ze heeft zo 'n mooi prentenboek.
Op één briefje staat:
‘Gagde juvrou asdat Merieke de afgang heef en zo dun ze is vol er van en nu kan ze niet in school stinken als het ofer is komp ze weer.’
Daar heeft de ‘juvrou’ 'n tekening bij gemaakt met 'n kind op 'n potje, waar 't over loopt.
En op 'n ánder staat:
‘Juufraw ik moet de ganse dag braken en nu kan Janeetje niet komen ik moet iemant hepen voor de kemmisies.’
Ook hier staat 'n tekening bij. Ze wordt er nog eens beroemd door, die juffrouw Krakepit...
Betsche hoort Manus eindelijk de trap op komen. Wat loopt hij voorzichtig. Zou er iets zijn?
‘Wat is 't? Ben je niet goed?’, vraagt ze als hij de deur inkomt. Hij ziet er uit als de dood van Ieperen. Groen-geel, met mat-glazen ogen.
‘Wat is er?’
‘Ik heb 't koud’, zegt Manus slap. ‘De hele middag al.’
‘Waarom ben je dan niet naar huis gekomen?’
‘Och wat, 't gaat wel over.’
Zo is Manus. Die laat zich niet gauw hangen. Als hij ziek viert, hoeven ze geen controleur te sturen. Twee jaar geleden, toen hij 't ook te pakken had, had de dokter hem 'n week er bij gegeven, maar Manus was tóch gaan werken.
Manus werkt op de fabriek. Hij werkt er al van toen hij van school kwam. Dat is al over de vijf en twintig jaar.
| |
| |
Hij is lid van de Rooie Bond en daarom gaat ie nooit naar de kerk. Dat is verboden. Manus verdomt 't om uit de Bond te gaan. Als we die niet gehad hadden, zegt hij, zaten we nu nog in de rotzooi.
Manus z'n vader is er een van 't éérste uur geweest, zoals ze dat noemen. Die had je bij z'n leven moeten horen vertellen, hoe 't vroeger was. Dat is geen vergelijk meer.
Vroeger was de halve stad 'n achterbuurt. Dat kwam doordat de arbeiders te weinig verdienden om te leven en te veel om te sterven. De meesten woonden op één, of hoogstens twéé schitskamertjes. En de vrouwen moesten meewerken. De heren met de centen waren vetmieters, die van de mensen 'n slavenzootje maakten. Ze redeneerden: ‘Ieder voor zich en God voor ons allen.’ Maar ze staken God de ogen uit.
In de ovens hadden de stokers, van 't hele jaar, alleen op eerste Kerstdag vrij en in de glasblazerij werkten kinderen van onder de tien jaar in continudienst, van 's nachts twaalf tot 's middags twaalf en van 's middags tot 's nachts. De pottemannetjes werden bijna nooit ouder dan veertig jaar, omdat de stof zich in hun longen vastzette. Ze noemden dat de pottemannetjesziekte. En als 'n oven leeg gehaald moest worden, dan werd hij niet eerst afgekoeld, maar moesten de mensen de bakken met goed, die zowat zestig kilo wogen, uit de hartstikke hete oven halen. Ze bonden zich natte doeken om hun hoofd, waarop zede bakken droegen. Als ze buiten kwamen vielen ze dikwijls voor merakel en dronken liters water. Ze werden daarom ‘de waterploeg’ genoemd. Ze hadden niet veel aan. De mannen alleen 'n broek. Dat was me 'n tijdje! Ook aan de verniskuipen was 't zo'n rotzooi. De meesten kregen er 'n vergiftiging en brachten deze op hun vrouwen en kinderen over. In die tijd stierven de kleinen met de dozijnen. De doodgraver kon 't niet bij houden. Daarom legde hij de kistjes in 'n lange sleuf, drie hoog, ‘de kinderloopgraaf’.
Dat was allemaal zo de geest van die tijd. Iedereen was er mee aangemaakt. In het Weeshuis moesten de kinderen, van zeven jaar af, in de spinnerij werken, die door de Regenten werd beheerd. De mensen met de centen deden ook aan kattelieke liefdadigheid. Een der voornaamsten liet met Kerstmis hele manden brood aan de kerkdeur uitreiken. Dat was 'n fijne, want hij liep met 'n dikke flambouw achter 't Allerheiligste, als de processie uitging.
Op 'n gegeven moment hebben de arbeiders tegen deze geest ge- | |
| |
protesteerd. Maar snotverdutju, toen waren de poppen aan 't dansen. Maar 't vuur laaide op en was niet meer te blussen. Vanaf de negentiger jaren groeiden de arbeidersbewegingen uit tot 'n grote volksweldaad.
Manus z'n vader vocht in 't kamp der rooien. Als hij loskwam, was 't net 'ne getergde stier. De kattelieken waren hem te slap. Die lieten zich bedonderen, vond hij. Kapot, moesten ze, de kapitalistische vuilakken.
Met de tijd temperde z'n vechtlust, maar hij bleef de Bond aanhangen. Ook toen de Kerk hem voor kattelieken verbood. Dat kon hij niet aanvaarden. Hij zag niet in, wat er verkeerd aan was, om voor lotsverbetering te strijden. De Kerk heeft altijd zo wat raars. Zó dacht de meerderheid.
Manus houdt 't met z'n vader. Ondanks z'n korte benen is ie 'n echte vuurvreter. Bij wijze van spreken, trapt hij liever 'n deur in, dan dat hij de klink gebruikt. De kattelieken zijn voor overlég. Dat is de lange weg, zonder einde. Manus doet 't met z'n spierballen. Hij gaat nooit naar de kerk. Als hij niet mág, moeten ze het zélf weten. Zo redeneert ie.
Lewieke is gedoopt. Daar heeft Manus niet het minste bezwaar tegen gehad. 't Jong heeft ook z'n Kemunie gedaan en gaat bij de Broeders op school.
Betsche gaat wél naar de kerk. Niet zo heel veel, maar met Pasen en Kerstmis en Allerheiligen altijd. En ook nu en dan eens op 'ne gewone Zondag.
Manus bidt ook niet meer. Hij maakt zich 's morgens wel altijd 'n kruis als hij opstaat en ook 's avonds slingert hij 'n arm over z'n lichaam. Daar hebben de rooien niets mee te maken. En de Kerk ook niet. Dat is wat van Manus zelf...
't Is tegenwoordig met de verhoudingen op de fabriek heel wat beter dan 't ooit geweest is. 'n Meneer heeft gezegd, dat de rollen zijn omgekeerd en de arbeiders op weg zijn, om de macht van de vroegere liberalen over te nemen. De arbeiders zijn sterk, zei hij, en nu willen ze de werkgevers op de knieën krijgen.
Als dat zo zou zijn, dat ze die op de knieën zouden krijgen, zou Manus hen lekker uitlachen. Die lol wilde hij wel eens hebben.
Maar dat zal wel niet gauw gebeuren. Als er weer arbeiders genoeg zijn, zul je eens zien. Dan gaan de werkelozenkassen weer failliet en moet de steun ingevoerd worden, om de mensen uit de kist te houden...
| |
| |
‘Waar is Lewieke,’ vraagt Manus, de kamer rondkijkend.
Manus wil niet, dat Lewieke 's avonds op straat hangt. Daar leert ie niet veel goeds, zegt hij. Voor de rest laat hij de opvoeding aan Betsche over.
‘Hij is 't 'm zo juist geklipseerd’, antwoordt Betsche hem. ‘Hij was weg, vóór ik er erg in had’.
Manus heeft 't flink te pakken. Hij hoest en gaat op de tafel hangen, net alsof ie helemaal geen kracht meer heeft.
‘Drink eens aan je koffie,’ noodt Betsche hem, ‘als je wat warms in je lijf hebt, gaat 't misschien over.’
Maar Manus wil niet drinken en hij raakt ook de piel boterhammen niet aan.
‘Waar zou die kwajongen uithangen?’
‘Ik zal eens gaan kijken,’ zegt Betsche om hem content te stellen. Zo ongeduldig is ie anders niet.
Betsche gaat de trap af, over 't plaatsje en dan door de gang van de eerste bouw.
Als ze buiten komt, ziet ze 'n zwart gesmeerd jongetje, brullend aan de overkant 'n openstaande deur inlopen, achtervolgd door z'n moeder, die schreeuwt, dat ze de ‘vetsodemieter’ de hersens zal inslaan.
‘Wat is er aan de hand?’ vraagt Betsche aan 'n buurvrouw.
‘Die smeerkanis heeft zich weer uitgedaan en met wiks laten insmeren,’ explikeert de vrouw haar. ‘Als 't er een van mij was, had ik 'm al lang in 'n gesticht gezet.’
‘O’, zegt Betsche, ‘was dat Hubeer. Ik kende hem niet eens. Waar is dat gebeurd?’
‘In de hoek van de gats. Die van jou was er ook bij...’
‘Sallemander, moest die daarvoor met alle geweld de straat op,’ denkt Betsche en loopt geagiteerd in de richting van de gats.
Vóór ze er is, komt 'n stel kinderen de hoek om. Lewieke loopt in 't midden. Hij draagt wat kleren op z'n arm. 'n Hemd en 'n broek en 'n paar afgesleten schoenen.
Als hij Betsche met de krof ziet, smijt hij alles op de grond en smeert 't 'm.
‘Blijf je staan,’ roept Betsche.
Als ze ziet, dat ie 't toch niet doet, dreigt ze:
‘Wach maar, je vader is thuis. Die zal je wel mores leren.’
Maar Lewieke hoort dat al niet meer. Hij is het straatje ingelopen, dat naar 't plein gaat. Hier krijgt ze hem niet.
| |
| |
Betsche is blijven staan. Wat kan ze doen? Andere vrouwen zijn aan de deur gekomen.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Die vuilak van Slabbers heeft zich weer uitgekleed en met wiks laten insmeren,’ licht Betsche de vrouwen in. ‘Hij was net 'n neger.’
Aan de kinderen vraagt ze:
‘Wie heeft dat gedaan?’
Ze kijken haar met brutale ogen aan. Niemand geeft antwoord. Ook niet als ze vraagt:
‘Waarom had Lewieke die kleren?’
Een zegt:
‘We waren circusje aan 't spelen.’
Uit vensters en deuren wordt op kinderen geroepen. Eentje wil de kleren oprapen, maar 'n schreeuwende moeder gebiedt om ze te laten liggen.
'n Man lacht om 't geval en zegt, dat ze zich niet zo dik moeten maken over 'n naakt jongetje. ‘In Afrika lopen ze allemaal zo,’ zegt hij.
‘We zijn hier niet in Afrika,’ snauwt Betsche met de krof hem af. ‘Maak toch niet zo'n heibel,’ geeft ie terug. ‘Als 't zo was, wisten we niet beter. Haha, ik zou jou wel eens bloot willen zien.’
Hij vindt 't denkbeeld, om Betsche met de krof in haar naakt vel door 't straatje te zien lopen, 'n reuze mop. Hij slaat zich van de lol op z'n knieën.
Betsche kijkt hem aan, met op elkaar geperste lippen. Binnen in haar trilt iets. Van de onmachtige woede springen tranen in haar ogen.
‘Je bent 'n smerige sokus,’ sist ze. Dan begint ze opeens te huilen en gaat snotterend naar huis.
'n Paar vrouwen, die hebben gehoord wat de man zei, verwijten hem, dat ie z'n mond lelijk heeft voorbij gepraat. Maar de kerel blijft maar door lachen:
‘Ik zou h'r wel eens willen zien rondspringen in h'r knokencarleon. Potverdomme, daar had ik nog wel wat voor over.’
‘Wees maar blij, dat jij niet zo bent.’
‘Dan verzoop ik me,’ antwoordt de man...
Christien is van onder de poort tot aan de straat gehinkt. Ze ziet Betsche aankomen en vraagt haar, waarom ze huilt.
| |
| |
‘Och, 't is niks,’ weert 't mensje af. ‘Ik kan er niets aan doen, dat ik zo ben. Ik heb niet om 'n krof gevraagd.’
‘Heeft daar dan iemand wat van gezegd?’
‘Die smeerkanis daar achter. Hij wil mij wel eens bloot zien, zegt hij.’
‘Trek je daar toch niets van aan,’ bemoedigt Christien haar.
‘Die zegt altijd wat op anderen. Dat ie naar z'n eigen kijkt.’
‘Wees jij maar voorzichtig met die voet,’ zegt Betsche bezorgd.
‘Ik kan er al op staan,’ demonstreert Christien trots, ‘kijk maar. Morgen komt de dokter en dan mag ik zéker lopen.’
‘Manus is ook ziek thuis gekomen. Wat die onder de lijen heeft, mag de dooie dood weten. Hij is zo slap als 'n dweil,’ jiemert 't mensje.
Christien heeft 'n hand op haar arm gelegd. Dat doet ze om zich te steunen, maar ook om Betsche te laten voelen, dat ze met haar te doen heeft.
Ook nu weer belooft ze:
‘Als ik beter ben, kom ik 'ne keer over.’
Betsche kijkt in de vijvertjes-ogen van Christien.
‘Dan drinken we samen 'n tas koffie,’ zegt ze, ‘en dan haal ik er wat bij...’
Als Betsche boven komt, ligt Manus in bed. Hij kon zich niet meer ophouden.
Lewieke zit aan tafel boterhammen te schransen. 't Jong is de blok omgelopen en toen Betsche bij Christien stond, stilletjes naar boven gefloept.
Zou 't zo erg zijn met Manus?
Maar eerst komt Lewieke aan de beurt.
‘Hoe ben jij hier gekomen,’ verwondert Betsche zich.
‘U stond bij Christien.’
‘Zo. En waarom was die Hubeer uitgekleed en zo zwart gemaakt?’
‘Wij hebben circusje gespeeld.’
‘En wat heb jij gedaan?’
Betsche staat vlak bij Lewieke, die zich in de gaten houdt, bang, dat ie op z'n nek krijgt.
‘Ik heb alleen voor tijger gespeeld, anders niets.’
‘En heb jij je ook uitgekleed?’
‘Ik niet. Dat was mooi. Alleen Hubeer heeft dat gedaan, omdat hij een neger moest zijn.’
| |
| |
‘'t Is godgeklaagd,’ zegt ze tegen Manus. ‘Je had dat jong eens moeten zien. Daar krijgen ze nog wat mee.’
Manus ligt met z'n ogen dicht en reageert niet. Betsche wordt er bang van.
‘Wat voel je?’, vraagt ze.
Manus geeft geen antwoord.
Ze buigt over 't bed.
‘Zal ik de dokter waarschuwen?’
‘Laat me...,’ murmelt Manus.
‘Als 't morgen niet beter is, laat ik hem komen,’ beslist Betsche, maar Manus geeft geen boe of bah. Betsche weet niet wat ze moet beginnen.
Lewieke komt er op deze manier goed langs. Anders had hij zeker 'n paar meppen gekregen. Betsche past 'n hardhandige opvoedingsmethode toe.
Ze wordt nu in beslag genomen door haar zorg om Manus. Haar man is h'r leven. Die zou ze voor geen geld van de wereld willen missen. Lewieke trouwens ook niet. Die hoort bij hun tweetjes.
Als ze de piel boterhammen, die voor meer dan de helft is overgebleven, in de kast zet, neemt ze er één vanaf en eet ze met 'n tas koffie op. Ze zou niet méér lusten. Anders eet ze er twee en ook wel eens drie...
Later op de avond, als Lewieke naar bed is, zit Betsche met de krof aan tafel, sokken te stoppen.
In de buurt is 't stil geworden. De romantiek hangt te dromen in de schijn van gaslantaarns, die in de straatjes en tegen de oude muren schijnen. Als uit de oude walpoort 'n stoet ridders met hun gevolg naar buiten zou komen, zou zich niemand verwonderen, zo'n machtige brok Middeleeuwen leeft er in die omgeving.
In het straatje hoort men gedempt rumoer in de kaffeetjes. Voor hun huizen zitten wat mensen. Op de hoek staat 'n stel opgeschoten jongens met 'n paar meisjes te lanterfanten. Die lange gele heeft eens 'n ander in z'n pols gesneden, omdat hij 't met zijn meisje aanlegde. De snuiter is nota bene pas zestien jaar...
Betsche met de krof weet niet wat ze alleen moet aanvangen. Uit arremoe kruipt ze ook maar 't bed in. Anders blijft ze altijd met Manus nog wat opzitten. Dan rookt hij z'n pijp en zij maakt de kleren van Lewieke in orde, dat hij de volgende dag proper naar school gaat...
| |
| |
Ze legt zich naast Manus en pakt z'n arm vast.
‘Ben je nog zo beroerd?’
‘Blijf van me af...’
‘God zal me liefhebben,’ zegt Betsche beledigd, ‘als je dat nog niet kunt velen...’
In 't andere bed ligt Lewieke 'n dikke boom door te zagen. Dat snurken komt door de amandelen...
|
|