Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
plaats van het ‘lelietje-van-dalen’ ingenomen. De schoenmakersdochter deed haar werk op de pastorie. Ze deed het tot tevredenheid van Lena, die, na eerst terughoudend ten aanzien van haar te zijn geweest, het meisje hoe langer hoe meer waardeerde. 's Avonds stond Ambrosius verlangend op zijn liefje te wachten. Mijnheer pastoor hield zijn zenuwen bewonderenswaardig in bedwang. De verstandhouding met zijn parochianen was hartelijk en waarderend geworden. Pastoor Klabbers speelde het schaakspel met wijsheid en overleg. In plaats van met de voorzittershamer te zwaaien, trachtte hij degenen, die hij voor een bepaald karretje wilde spannen, voor zich te winnen en liet hen dan op eigen kracht de vracht verder trekken. Hierdoor beloofde onder meer een door de Katholieke Aktie gepropageerde ouderweek een grandioos sukses te worden. Meester Ambrosius lachte in zijn vuistje. ‘Zie je wel,’ zei hij tegen Mieke. ‘Ik heb het mijnheer pastoor tot in den treure voorgehouden. Men moet bij de bron beginnen.’ Alle organisaties hadden zich ingezet. Ze zouden mijnheer pastoor eens wat laten zien. De verenigingsbijeenkomsten werden uitgesteld. Zelfs de repetitie van de fanfare ‘Kunst naar krachten’ was afgelast. Iedereen kwam een week lang naar de spreekbeurten luisteren. De parochie was een en al ouderweek. Zelfs Suske was aanwezig. Ook de burgemeester met zijn ingeregen echtgenote hadden geen avond overgeslagen. Er was een heerlijke harmonie gegroeid. Alleen de breuk tussen zijneerwaarde en het burgerlijk hoofd was nog niet hersteld. Dat was de enige kink in de kabel. Het verwonderde de pastoor wel, dat, althans ogenschijnlijk, sedert de bespottelijke komedie in de hoogmis, het echtpaar blijmoediger door het leven stapte... | |
[pagina 159]
| |
In de adventstijd gebeurde het. Na zijn middagdutje te hebben genoten, ging pastoor Klabbers gewoontegetrouw naar de kerk om de kruisweg te bidden. Tot zijn niet geringe verbazing zag hij twee mensen bij zijn biechtstoel zitten. Het waren zijn edelachtbaarheid en deszelfs wederhelft. ‘Waarom zouden ze? Ze waren toch biechtklanten bij de Franciskanen.’ Beiden zaten, ieder op een stoeltje, terzijde naast een deurtje van de biechtstoel. Hun aspiratie was duidelijk. Maar waarom? En op dit uur van de dag? Ze kenden zeker zijn kruisweg-bidgewoonte. ‘Niet denken,’ kapittelde mijnheer pastoor zichzelf. ‘Biechtelingen zijn biechtelingen. Wier zonden gij zult vergeven, hun zijn ze vergeven. Daar wordt niet over gepraat, niet over gedacht....’ Resoluut ging hij linea recta naar zijn biechtstoel. Met een zwaai gooide hij de stola om zijn hals, haalde diep adem en schoof de plank weg voor het traliewerk, aan de kant waar de burgemeester zat op te halen en te slikken. ‘Dominis sit in cordo tuo...’ ‘De Heer moge zijn in uw hart en op uw lippen, opdat gij al uw zonden op de juiste wijze moogt belijden...’ De burgemeester begon: ‘Ik belijd voor de almachtige God en voor u vader, dat ik gezondigd heb met woorden, gedachten en daden...’ Verder kwam er alleen nog hoesten, kuchen, ophalen en slikken. Het zat de rouwmoedige zondaar blijkbaar niet lekker. ‘Met woorden, gedachten en daden,’ herhaalde de penitent nog eens. Pastoor Klabbers voelde, dat hij een beetje moest helpen. ‘Alzo,’ zei hij, ‘mijn zoon, met woorden...’ ‘Het is niet onder woorden te brengen,’ perste de zoon uit zijn keel. ‘Ik heb gevloekt, gesakkerd, verwijten gemaakt. | |
[pagina 160]
| |
Ik ben onredelijk geweest...’ ‘Goed mijn zoon. En de gedachten?’ ‘In gedachten heb ik... eh... ik heb een tijd... een tijd lang een meisje... eh... Ik heb haar in gedachten... gezoend en haar, in gedachten, mee naar bed genomen.’ ‘Bewust of onbewust?’ ‘Soms bewust.’ ‘Hebt ge bewust in gedachten met dit meisje bepaalde handelingen gepleegd?’ ‘Zo ver is het nooit gekomen. Er gebeurde altijd wel iets... hoe zal ik zeggen... dat het verhinderde.’ ‘Bewust dus geen handelingen?’ ‘Eénmaal. Ik heb dat meisje niet in gedachten, eh, maar in feite eenmaal in mijn armen genomen, althans willen nemen.’ ‘Waarom?’ ‘U bedoelt?’ ‘Waarom in uw armen genomen?’ ‘Om... ze was... het gebeurde impulsief... ik raakte van de kook...’ ‘Speelde een disharmonie tussen gevoel en verstand u parten?’ De rouwmoedige zondaar stelde een wedervraag. ‘Is het, onder welke omstandigheden dan ook, een getrouwde man geoorloofd een jong meisje te zoenen?’ ‘Waarom niet. Er zijn zoveel omstandigheden aan te voeren, waarbij een zoen geven normaal kan zijn. De intentie bepaalt de schuld.’ ‘Bij mij was het een verlangen... eh... mijn fantasie... verstandelijk had ik het niet moeten doen. Ik heb de vader van het meisje mijn excuses aangeboden. Hij begreep mij.’ ‘Beheersing is een deugd mijn zoon, die een kristen te allen tijde moet betrachten. Maar goed. Ik zal alle tekortkomingen, zonden en fouten van het hele leven insluiten.’ | |
[pagina 161]
| |
‘Ik ben ontrouw aan mijn vrouw geweest.’ ‘Heeft zij dit gezegd?’ ‘Ze heeft mij vergeven.’ ‘Mijn zoon, u hebt herhaaldelijk bewezen, zelfs in de moeilijkste tijden trouw te zijn.’ ‘Zoals ik zei... mijn fantasie... bewust wilde ik geen overspel plegen.’ ‘Eerst als u, willens en wetens, uw fantasie verwerkelijkt, dus met opzet ontrouw wordt, kan van overspel sprake zijn.’ ‘Dat is mijn bedoeling nooit geweest.’ ‘Uw daad was meer een bewijs van sympathie?’ ‘Toch wel iets meer.’ ‘Nogmaals, de intentie bepaalt de schuld.’ ‘Dan ben ik schuldig.’ De biechtvader begon aan het eindsermoen. Hij hield de zondaar voor, altijd de liefde te betrachten. De liefde is het veilige baken in ons leven. Zij is de zekerste richtsnoer voor ons handelen. Als wij ons, door egoïsme of slapte, mochten vergissen, dan is er Gods barmhartigheid, die altijd vergeeft als we Hem erom vragen.’ ‘Ehum,’ deed de burgemeester. ‘Ehum. Ik zou nog iets vergeten.’ ‘En dat is?’ ‘De brief, u weet wel, aan het Bisdom. Die heb ik opgesteld.’ ‘Ten derde male, ook hier bepaalt de intentie de schuld.’ ‘Ik meende eerlijk, dat u hier niet op uw plaats was.’ ‘Dan zullen wij de penitentie bepalen. Ik kan u wat Onze Vaders en Weesgegroeten opleggen. Ik wil u echter een voorstel doen. Wat dunkt u, als ik als boetedoening de grafelijke bank uit de kerk liet verwijderen?’ ‘Gelukkig,’ baritonde de kasteelbewoner hartgrondig. ‘Afgesproken,’ zei de pastoor. ‘Bid nu een oefening van berouw...’ De boeteling bromde de ‘oefening’, terwijl pastoor Klab- | |
[pagina 162]
| |
bers zegende: ‘Passio Domini nostri...’ ‘Het lijden van onze Heer Jezus Christus en de verdiensten van de heilige Maria, altijd Maagd, en alle heiligen, en alles wat u aan goeds gedaan hebt en aan moeilijke dingen verdragen hebt, dit alles zij u tot vergiffenis van de zonden...’ ‘Ego te absolvo... Ga in vrede.’ Daarna kwam aan de andere kant mevrouw voor het loket. Ze huilde tranen van berouw om de bedrevenheden haars harten. Haar man verdiende een medalje voor trouw en toewijding. Hij had manmoedig haar nukken, grillen en temptaties doorstaan. Ze had meer spijt dan haren op haar hoofd om haar doldriestigheden en beloofde in het vervolg een goede vrouw voor hem te zijn. Ze beloofde dit heilig. Pastoor Klabbers luisterde zonder haar te onderbreken, naar de kastijding, die de eerste dame der gemeente zich toebracht. Na een uitvoerige beschuldiging van haarzelve, eindigde ze met: ‘Het was... ik weet niet... het zat IN me...’ ‘Ik zal alles van het hele leven insluiten,’ zei de herder, ‘dan kunt u weer van voren afaan beginnen... ik bedoel... met een schone lei uw heer gemaal liefdevol bejegenen.’ ‘Dat doe ik beslist,’ beloofde mevrouw. Na een vermaan en opgave der penitentie hief pastoor Klabbers zijn hand omhoog: ‘Ego te absolvo...’ Mevrouw verliet het zweethokje. De aan haar opgelegde gebedloze penitentie had ook zij aanvaard. ‘Naar welke specialist zal ik gaan,’ prakkezeerde ze. ‘Als ik me voor... voor zo iets laat onderzoeken, dan moet het een knappe zijn... minstens een professor...’ Toen beide biechtelingen de kerk verlieten, hielden ze elkaar stevig onder de arm. ‘Dat hebben we gehad,’ zei hij. ‘Het is voorbij,’ zei zij. | |
[pagina 163]
| |
Pastoor Klabbers liep van statie naar statie. Nog nooit had hij de kruisweg zo verstrooid gebeden. De gezichten der biechtelingen zag hij in de schilderijen tegen de muur. In Simon van Cyrene zag hij de burgemeester en in Maria Magdalena het gelaat van de rouwmoedige kasteelvrouwe. ‘Weg gedachten,’ gebood de pastoor. ‘De biecht is voorbij... voorbij... Die wenende vrouw daar... wég...’ ‘Ik ga een luchtje scheppen,’ besloot de herder, ‘anders raak ik dat gedaas nooit kwijt. De echtelieden hebben zich in boetvaardigheid vermorzeld. De zwarte bladzijde is omgeslagen. Ze hebben zich vernederd door bij mij hun schuld te belijden.’ Een diep respekt doorhuiverde de biechtvader bij de overweging van deze heldhaftigheid...
Pastoor Klabbers kon niet weten dat de rattenzondag een volledige ommekeer in het burgemeesterlijk gezin had teweeg gebracht. De angst voor het vieze gedierte had mevrouw nog dagenlang kippevel bezorgd. Haar man gedroeg zich stoer en onvervaard. Hij beende, tot haar geruststelling, regelmatig door het kasteel, van de kelder tot de zolder. Ze voelde zich veilig in zijn tegenwoordigheid, terwijl hij zich bevrijd voelde van een onmenselijke druk. Hun religieus gevoel kreeg hun ten slotte zodanig te pakken, dat ze zich op een avond voornamen, om bij pastoor Klabbers het witte kleed van de nieuwe mens te gaan aantrekken. Deze zware boetetocht werd dag na dag uitgesteld, maar uiteindelijk was het ervan gekomen... Ze liepen nu als ‘twee-eenheid in de liefde’ door de decembernamiddag. Het was bijna donker. Hij dacht aan de hem opgelegde penitentie en zij aan de hare. Geen van beiden sprak erover... Ook pastoor Klabbers liep door de decembemamiddag. ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk,’ peinsde hij. ‘Wie had | |
[pagina 164]
| |
kunnen denken, dat zich in enkele weken zo'n formidabele omwenteling ten goede zou voltrekken. De Baas hierboven regiseert het mensenspel op het schouwtoneel van de wereld met vaste hand. Mits de mensen van goede wil zijn, komt alles onder Zijn leiding op zijn pootjes terecht.’ En toch... tóch zou pastoor Klabbers graag de oorzaak van de omwenteling in het burgemeesterlijk gezin kennen... Hij hoefde niet lang te wachten. Dezelfde avond nog werd een tipje van de sluier voor hem opgelicht. Hij zat aan zijn bureau het ontwerp voor de preek van komende zondag te maken, toen een telefoontje van de burgervader kwam, die hem vroeg om een uurtje te komen buurten. Hij zou hem met de wagen komen ophalen. ‘Dat is niet nodig,’ antwoordde de pastoor. ‘Binnen tien minuten ben ik bij u...’ Lenig voor zijn doen stapte hij over de dorpsweg en sloeg het kasteellaantje in. De burgemeester stond, met een sjerp om zijn langgerekte hals geslagen, op het bordes te wachten en verwelkomde hem op hartelijke wijze... Ze zaten gedrieën, in makkelijke stoelen om een tafeltje, waarop drie glazen fonkelende wijn stonden geserveerd, een schaal met toastjes en een kist sigaren. ‘Ik zal een glas drinken en ook een sigaar roken,’ aksepteerde de pastoor, ‘onder voorwaarde, dat u mij, in plaats van af te halen, met de auto naar huis brengt.’ ‘A la bonheur,’ prees de burgerlijke overheid zijneerwaarde. ‘Een glas wijn is de beste remedie voor een lang leven.’ ‘Lang zullen we dan leven,’ zei mijnheer pastoor en hief zijn glas omhoog. Ze dronken. De pastoor dronk alsof de wijn limonade was. De burgemeester slurpte als een volleerd fijnproever en mevrouw nipte aan haar glas. ‘De avonden beginnen binnenkort weer te lengen,’ begon pastoor Klabbers, in een poging het gesprek op gang te | |
[pagina 165]
| |
krijgen. ‘De donkere dagen duren lang, maar het licht wint het altijd van de duisternis. Het licht van het nieuwe leven...’ ‘Het zonnelicht is de levenskracht van de natuur en van de mens,’ overnam de burgervader de ontboezeming van mijnheer pastoor. ‘Alhoewel, de lange winteravonden, nietwaar Eulalia, hebben ook hun bekoring. Er zijn vele mogelijkheden...’ ‘U heeft nog geen televisietoestel, zie ik,’ onderbrak op zijn beurt pastoor Klabbers zijn gastheer. ‘Kasteelbewoners moeten zo'n kijkkast toch hebben. Het is goed voor de algemene ontwikkeling en het geeft verzet.’ Mevrouw bloosde en keek naar haar gemaal. Deze keek de pastoor verbluft aan. Was de televisie dan niet het kijkkastje van de duivel? ‘Meent u dat?’ vroeg hij. ‘Jazeker meen ik dat,’ beaamde zijneerwaarde. ‘Ik denk er hard over, om zelf ook zo'n ding aan te schaffen. Al was het alleen maar om mijn zuster wat afleiding te bezorgen. Wij moeten met de tijd meegaan. Vindt u niet?’ ‘Vinden...’ aarzelde het gemeentehoofd. ‘De avonden... ik meen... behalve het gevaar... de rust, ziet u. Ik lees graag. Wat dat betreft heb ik zelfs een ontdekking gedaan. Vroeger las ik praktisch uitsluitend romans. De laatste tijd... nietwaar Eulalia...’ Eulalia knikte bevestigend. ‘De laatste tijd,’ vervolgde de burgemeester, ‘ben ik meer in het religieuze genre aan het neuzen.’ ‘Dat moet dan een diepgaand neusonderzoek zijn,’ dacht pastoor Klabbers, ‘met zo'n neus van een neus.’ ‘Het is begonnen met enkele heiligenlevens,’ onthulde het gemeentehoofd. ‘Ik werd er door gefascineerd. Franciscus van Assisië en zo. Momenteel verslind ik de bijbel en maak studie van tijd, levenswijze, zeden en gewoonten der oosterse volkeren ten tijde van Abraham, Isaak en Jakob. Het | |
[pagina 166]
| |
is machtig interessant.’ Het was nu de beurt van pastoor Klabbers om zijn gastheer verbluft aan te staren. Het werd hem duidelijk, dat het echtpaar zich, in hun bekeringsijver, in een soort ingemetselde situatie had gemanoevreerd. Was dit gezond? Volgden zij hun werkelijke aard? De ommezwaai van uitbundig levensgenieter naar een heilige verstorvenheid, had zich toch wat te abrupt voltrokken, meende de herder. Met de beste bedoelingen bezield, trachtte hij de kasteelbewoners een reëlere visie op de houding van de kristen in deze tijd bij te brengen. Hij dronk zijn derde glas leeg en bezwoer: ‘De aarde en de aanwezige krachten in het heelal moeten wij, voor zover dit in ons vermogen is, trachten te beheersen. Dat is onze opdracht. Verstand en wil dienen hierbij het goede te betrachten. Dan zal de overwinning van de geest ervoor zorgen, dat het koren brood wordt en het kaf verdwarrelt in de wind.’ Hij had geen sukses. De echtelieden konden de gevaarlijke klimpartij tegen de rotsen van de moderne levensvernieuwing vooralsnog niet waarderen. Pastoor Klabbers werd er balorig van. Driftig verhief hij zich uit zijn fauteuil en met geheven armen riep hij: ‘Heiligen zijn er om te bewonderen. Niet om na te volgen. Eenieder moet op zijn eigen wijze heilig worden. Abraham, Isaak en Jakob leefden duizenden jaren geleden. Wij leven NU. Wat doen wij NU. Daar gaat het om. Wij bezitten de waarheid. Wij mogen ons niet opsluiten, maar moeten uitgaan langs de wegen. In de ene hand de fakkel en in de andere het zwaard. Op ter overwinning.’ De burgemeester keek naar Eulalia en Eulalia keek naar hem. De pastoor viel terug in zijn fauteuil. ‘Schenk nog eens in,’ verzocht hij. ‘Zoudt u het wel doen?’ | |
[pagina 167]
| |
‘Waarom niet?’ ‘Goed, als u wilt.’ ‘Ik voel me alsof ik in Oostenrijk ben. Daar moet u ook eens heengaan. U zult er geen spijt van hebben. Ongelooflijk mooi land en heerlijk bier.’ Ze geloofden het beiden maar half. ‘Ik heb een plan,’ draafde de herder verder. ‘Ik heb ermee gewacht totdat... eh... totdat onze verstandhouding weer de goede basis voor samenwerking tot grondslag had. Volgende zomer ga ik het patronaat laten verbouwen en er een kultuurcentrum van maken. Wij gaan dan goede films, goede toneelstukken, goede dansfestijnen, in een woord, alles wat goed is, gaan we dan de volkeren aanbieden. Een positieve aktie van de geest, tegen de liederlijke uitwassen van de verdorven wereld. Wat denkt u hiervan?’ ‘Prachtig plan,’ verzekerde de burgemeester, ‘nietwaar Eulalia?’ ‘Heel erg prachtig,’ verzekerde zij. ‘Dat is dan prachtig,’ glorieerde de pastoor. ‘Dan zal ik in één adem mijn verzoek tot u richten. Mag ik?’ ‘Zegt u het maar.’ ‘Ik wilde u vragen, om voorzitter van het stichtingskomité te worden. U bent de enige objektieve persoonlijkheid in de gemeenschap. De anderen zijn vertegenwoordigers van organisaties en verenigingen. Het kultureel centrum moet de organisaties organiseren. Zo heb ik het me voorgesteld.’ ‘En u?’ vroeg het gemeentehoofd. ‘Wat wordt u?’ ‘Geestelijk adviseur,’ grijnslachte pastoor Klabbers. ‘Ik doe, door te laten doen. Dat heb ik door de ervaring geleerd. Snapt u?’ ‘Het begint me te dagen...’ ‘Kan ik op u rekenen?’ ‘Mag ik het in beraad houden?’ ‘Hoe lang?’ | |
[pagina 168]
| |
‘Een week.’ ‘Afgesproken. En nu ga ik opstappen.’ Lachend drukte pastoor Klabbers mevrouw Eulalia de hand. ‘Bedankt,’ zei hij, ‘voor deze avond. En voor nog veel meer. U hebt een zware steen van mijn hart genomen. Leef in vrede. Ad multos annos.’ Mevrouw snoot... In de auto bezwoer de herder zijn edelachtbaarheid, dat het kultureel centrum de tweede kerk van de parochie zou worden. ‘Een bolwerk van kristelijke vernieuwing, waar de gelovigen op verantwoorde wijze de weldaad van een gezonde, geestelijke ontspanning zullen genieten.’ ‘U is een stuk anders geworden dan vroeger,’ stelde het gemeentehoofd vast. ‘O, nee, niet anders,’ lachte de pastoor. ‘Dat wil zeggen, wél anders, maar anders dan anders, haha.’ ‘Het wordt tijd dat u in bed komt.’ ‘Daar kunt u gelijk in hebben. Maar voordat ik mij ter ruste begeef, moet u me toch nog vertellen, hoe het gekomen is dat het tussen u en uw vrouw... ik bedoel...’ ‘Ik weet wat u bedoelt...’ De auto stond stil voor de pastorie. ‘En?’ vroeg de herder. ‘Dat vertel ik u een andere keer. In ieder geval is het in de kerk begonnen.’ ‘In de kerk? Zo, zo, dat is merkwaardig.’ Pastoor Klabbers voelde zich plotseling nuchter worden. ‘In de kerk,’ herhaalde hij en vervolgde: ‘Er gebeuren nog wonderen, burgemeester. Als we de kerk trouw blijven, beloont de hemel ons duizendvoudig. U hoeft mij verder niets te vertellen. De kerk is diskreet. Welbedankt en de goede nacht.’ ‘Slaap lekker.’ | |
[pagina 169]
| |
‘Daar zal het niet aan mankeren...’ Daar mankeerde het inderdaad niet aan. Als een blok viel pastoor Klabbers in bed. ‘De hemel is dichter bij ons dan we denken,’ was zijn laatste overpeinzing... Toen Lena hem voor de vroegmis wekte, moest ze viermaal op de deur bonzen voordat ze antwoord kreeg... |
|