Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
palen en de mergeltapijten, die de prefekt van de Heilige Familie had gelegd, waren weggedreven of tot klonterige massa's verworden. Toen na de hoogmis het hemelwater nog steeds neerstroomde, had pastoor Klabbers besloten de processie tot een omgang met het Allerheiligste door de kerk te beperken. Men kon de bruidjes, broederschappen, maagden, etcetera, niet tot op de huid nat laten regenen. Ook de met goud en zilver geborduurde vanen, priestergewaden en andere kostbaarheden, zouden onherstelbare schade ondervinden. De avondviering viel ook al tegen. De cafés waren overvol. De bediening kon de bestellingen niet verwerken, waardoor de mensen ontevreden werden en reeds vroeg naar huis gingen. Suske had, op last van de burgerlijke overheid, een dansleider moeten aanstellen. Deze zorgde ervoor, dat slechts het toegestane aantal paren op de dansvloer kwam. De jongelui, die de kursus hadden gevolgd, voegden zich naar deze ‘nieuwigheid’, maar anderen ‘verdomden’ het om de vreemde snoeshaan te gehoorzamen. Het had weinig gescheeld of kromme Jannus, een zuipbroeder eerste klas, had de meneer een stel blauwe ogen bezorgd? toen deze hem verbood met zijn slappe benen een schotse polka weg te geven. Lelieveld kwam gelukkig bijtijds tussenbeide. De opdrachtgever van de nieuwe dansordening, de burgemeester, was in geen velden of wegen te bekennen. Pastoor Klabbers ondervond hoe langer hoe meer, dat zijn ‘radikale periode’ niet zonder gevolgen was gebleven. ‘Het heeft blijkbaar zo moeten gaan,’ overdacht hij. ‘Onze Lieve Heer weet ook uit het verkeerde het goede te trekken.’ Alleen had zijneerwaarde dolgraag geweten, wat er in het brein van de burgervader spookte. De oude Pallieter bewees door zijn daden, dat hij de weg van de minste weer- | |
[pagina 144]
| |
stand had verlaten. Wat kon hiervan de oorzaak zijn? Voordat de sluier van dit geheim voor hem werd opgeheven, speelde zich een gebeurtenis af die het hele dorp in beroering bracht... Op een novemberavond kwam pastoor Klabbers van een bezoek aan zijn moeder in het dorp terug. Het was guur weer en blij nog enkele uren bij de warme kachel in een boek te kunnen duiken, ontsloot hij de pastoriedeur. Lena stond op hem te wachten. ‘Ben je daar?’ vroeg de maagd overbodig. ‘Zoals je ziet. In levende lijve,’ antwoordde hij. ‘Heb je nog niets gehoord?’ ‘Wat?’ ‘Van het meisje van de schoenmaker.’ ‘Wat is daarmee?’ ‘Het is verschrikkelijk.’ ‘Heeft ze een ongeluk...’ ‘Ze is van het kasteel weggestuurd.’ ‘Waarom?’ ‘Mevrouw heeft haar met mijnheer betrapt.’ ‘Dat is niet waar.’ ‘Ze zeggen het.’ ‘Wie?’ ‘Iedereen. Ik hoorde het in de winkel.’ ‘Wat beweren ze?’ ‘Dat zij van hem in verwachting is.’ ‘Gemene laster.’ ‘Dat weet je toch niet. Ik heb altijd gedacht... Het is zo'n werelds...’ De pastoor barstte van woede. Met een donderstem oreerde hij: ‘Luister eens goed, Lena. Als gemene lasteraars een onkreukbaar meisje bekladden, dan bedrijven ze een wraakroepende zonde. En als jij het waagt, aan die vuile roddel mee te doen, dan..., dan trap ik je de deur uit,’ wilde | |
[pagina 145]
| |
pastoor Klabbers zeggen. Hij hield dit dreigement echter binnen de omheining zijner tanden en trok zijn jas weer aan. ‘Waar ga je naar toe?’ ‘Dat laat ik zo niet zitten.’ ‘Wacht liever tot morgen.’ ‘Tot morgen?... ha... elke minuut is te lang.’ Met geweld sloot hij de deur achter zich dicht. Lena stond perpleks. Een wraakroepende zonde... Zij had alleen verteld wat in het dorp werd gefluisterd... De pastoor stapte in de richting van het kasteel. Hij zou dat serpent mores leren. Ze zou hem rekenschap moeten geven, van punt tot draad... Laaiend van verontwaardiging bereikte hij het kasteellaantje. Daar lag de steen des aanstoots. Het echtpaar had blijkbaar nog niet genoeg aan hun harteloze houding tegenover elkaar. Ze moesten ook nog een meisje haar jonge leven bederven. Mevrouw had haar met mijnheer betrapt. Het kind zou van hem in verwachting zijn. In zijn priesterloopbaan had pastoor Klabbers al voor heel wat hete vuren gestaan. Dit was een hoogoven. Het kón niet waar zijn. ‘Het is krankzinnig,’ foeterde de herder en bleef plotseling, alsof iemand hem tegenhield, staan. Wat bereikte hij ermee, als hij als een wildeman het kasteel binnenstormde en verantwoording eiste. ‘Een parochie is een schaakbord,’ herinnerde hij zich het beeld, dat de vicaris-generaal hem had voorgehouden. ‘Je moet het spel aandachtig volgen en op het goede moment je zet doen.’ Dan moest hij nu zeker ‘aandachtig’ zijn. Hij kende de zet van de tegenpartij niet. Hij wist alleen wat Lena in het dorp had horen kletsen. En kletsende mensen zijn de meest harteloze spelers. ‘Ik ga eerst naar het huis van de schoenmaker,’ besloot hij. Aldus deed hij. ‘Rustig blijven. Het spel aandachtig volgen,’ hield hij zich | |
[pagina 146]
| |
voor, toen hij bij de schoenmaker aanbelde. Een jongen deed open. ‘Goedenavond. Zijn vader en moeder thuis?’ ‘Ze zijn er allemaal,’ antwoordde de jongen. ‘Meester Ambrosius ook.’ ‘Prachtig...’ In de achterkamer, waar de familie bij elkaar zat, leek het op een koffiemaaltijd na een begrafenis. De tafel was gedekt, maar gegeten was er weinig of niets. Moeder en Mieke hadden behuilde gezichten en vader schoenmaker keek, evenals zijn aanstaande schoonzoon, strak en somber, enkele grotere kinderen zaten stil op een stoel. ‘Goedenavond samen,’ groette mijnheer pastoor. ‘Den avond,’ zei de schoenmaker. ‘Ik ben vandaag weg geweest. Wat is er eigenlijk aan de hand?’ ‘Het is een beroerde kwestie,’ begon vader schoenmaker. ‘Vertel jij maar,’ beval hij Mieke. ‘En dan alles. Niets verzwijgen. Precies zoals het gegaan is.’ Het kind begon weer te huilen. Stokkend en hortend kwam het eruit: ‘De laatste tijd, als ik gewoon vriendelijk tegen mijnheer was, keek mevrouw naar me, alsof ze me wou vernietigen. Gistermiddag vroeg ze me wat ik van mijnheer dacht. Ik wist niet wat ik moest zeggen. “Hij slaat en trapt me,” zei ze. “Kijk maar eens hier.” Ze liet me een grote blauwe plek op haar dij zien. “En hij gaat naar slechte vrouwen in de stad. Heeft hij jou nooit?...” “Mevrouw,” heb ik geschreeuwd, “dat is lelijk wat u zegt. Ik heb niets, nooit, met mijnheer...” “Schreeuw niet zo,” zei ze. “Als er niets is, hoef je toch niet te schreeuwen. Ik wil je alleen voor hem waarschuwen.” “U bent toch altijd hier,” antwoordde ik. “Alle mannen zijn beesten,” zei ze. Ik heb haar laten staan en ben verder met mijn werk gegaan. Toen mijnheer thuiskwam, | |
[pagina 147]
| |
was ze geheel veranderd. “Dag honnepon,” riep ze. Ik was helemaal in de war. Mijnheer knipoogde tegen mij. “Mijn dierbare Eulalia,” zei hij, “mijn hart zwelt vanwege je schone groet. Krijg ik spek met eieren van je?” “Een goede haan moet goed voer hebben,” lachte ze en ging naar de keuken spek met eieren voor hem klaar maken.’ ‘De zevendubbelgedraaide huichelaar,’ balkte Ambrosius. ‘Spek met eieren... Wacht maar tot morgen. Dan kan hij zijn papegaaieneus in zijn keel zoeken. Als ik hem vandaag had gekregen...’ ‘Het is goed dat hij weg is, anders liep hij kreupel,’ verzekerde ook vader schoenmaker. ‘Vertel verder,’ verzocht pastoor Klabbers aan Mieke. ‘Vanmorgen, ik was in de hal. Mijnheer kwam de trap af. Zijn das hing los. Ik zei tegen hem: “U moet uw das nog binden.” Hij kwam naar me toe en vroeg: “Kun jij dat niet voor me doen?” Ik vond het heel normaal, werkelijk.’ ‘De hond,’ siste Ambrosius weer. Mieke haalde snakkend adem. ‘Opeens sloeg hij zijn armen om me heen en trok me naar zich toe. Ik verweerde me. “Nee,” bezwoer ik hem, “nee, dat wil ik niet.” Maar het was te laat...’ ‘Toen heeft hij je gezoend,’ viel Ambrosius uit. ‘Ik weet het niet. “Een kuis zoentje,” zei hij. Ik heb niets gevoeld. Ik wilde los.’ ‘Daar moet je burgemeester voor zijn, het hoofd van een gemeente. Dat hij naar wijven gaat, die er zich voor lenen, maar mijn kind... hij zal ervoor boeten,’ verzekerde vader schoenmaker. ‘Laat Mieke verder vertellen,’ verzocht de moeder. ‘Plotseling stond mevrouw in de deur van het salon. Mijnheer liet mij direkt los. Ik wist niet waar ik het moest zoeken. “Slet, slet van een meid,” riep mevrouw. “Nu heb ik het zelf gezien. Eruit! Onder mijn ogen uit.” Ik kon geen | |
[pagina 148]
| |
voet verzetten en ook niet spreken. Ik wilde zeggen dat ik er niets aan kon doen. Ze kwam dreigend naar me toe. Van angst viel ik op mijn knieën en smeekte: “Niet slaan mevrouw, niet slaan. Ik ben onschuldig.” Mijnheer hield haar tegen. “Maak dat je wegkomt,” zei hij tegen mij. Ik stond op en ben hard weggelopen, de laan door, naar huis.’ ‘Toen ze thuiskwam en het vertelde, ben ik dire kt naar het kasteel gegaan,’ lichtte vader schoenmaker de pastoor verder in. ‘Hij was me te vlug af. Op de weg reed hij mij in zijn auto voorbij. Mevrouw wilde ik niet lastig vallen. Die had genoeg aan haar eigen verdriet.’ ‘Zeg dat wel,’ beaamde pastoor Klabbers sarkastisch. ‘Ze kan eigenaardig zijn,’ verdedigde moeder haar seksgenote, ‘maar met zo'n man is het begrijpelijk dat je overstuur raakt.’ ‘Gelooft u dat de burgemeester zo is?’ vroeg de herder. ‘Jazeker. Het is niet voor niets dat hij zich de laatste maanden bijna nergens laat zien. Hij zit ofwel op het gemeentehuis, of hij is naar de stad. Nu weten we wáár. Daar zal hij nu ook wel heen zijn.’ Dit zei vader schoenmaker zeer beslist. En Ambrosius voegde eraan toe: ‘Morgen ben ik op het gouvernement. Dan vliegt hij letterlijk en figuurlijk de laan uit.’ Pastoor Klabbers kende de schoenmakersfamilie niet terug. Praatten zij Ambrosius na? Het was de meester zijn gewoonte, om kwesties tot buiten alle proporties op te schroeven. Hij was een geboren theoretikus, waardoor de praktijk dikwijls in het gedrang kwam. ‘Zo zal het zijn,’ dacht mijnheer pastoor. ‘Meester Ambrosius speelt hier de eerste viool.’ Zich tot het schoolhoofd wendend, vroeg hij: ‘Geloof jij Ambrosius, dat het waar is wat mevrouw beweert?’ ‘Zo vast als een rots,’ antwoordde het schoolhoofd. ‘Ze krijgt niet van niets een blauwe plek. En hij heeft Mieke | |
[pagina 149]
| |
aangerand. De ploert krijgt zijn portie, daar kan hij op rekenen.’ ‘En als ik je zeg dat er geen bliksem van waar is.’ ‘Ha, wij hebben de bewijzen.’ De pastoor wendde zich vervolgens tot de schoenmaker. ‘U moet uw verstand gebruiken,’ zei hij. ‘Anders vallen er stukken, die niet nodig zijn. Het geval zou niet alleen voor de burgemeester, maar ook voor u onaangename gevolgen kunnen hebben.’ ‘Voor ons... Wilt u beweren...’ stoof Ambrosius op. ‘Ik beweer vooralsnog niets, Ambrosius. Maar wanneer er van jouw kant handtastelijkheden plaatshebben, zou dit inderdaad onaangename gevolgen kunnen hebben. Ik keur niet goed wat er is gebeurd, maar ik wil het voorval tot de werkelijke proportie terugbrengen. Voor mij staat vast, dat de burgemeester eerlijk en betrouwbaar is. Hiervan wil ik uitgaan.’ ‘Ik weet genoeg,’ mokte Ambrosius. Hij legde een arm om Mieke haar schouder. ‘Huil maar niet,’ troostte hij haar. ‘Ik neem ontslag. Er zijn genoeg andere plaatsen. Dan ben je van alles verlost.’ ‘Laten we toch niet overdrijven,’ verzocht de pastoor. ‘Als ik u bezweer dat de burgemeester bij mevrouw geen leven heeft, dan moet u mij geloven. Mevrouw is patiënte, nietwaar Mieke?’ ‘Ja,’ knikte het meisje, met een betraand gezichtje. ‘Welnu, jullie mogen weten, dat ze overdag, als Mieke aanwezig was, de rol van liefhebbende echtgenote speelde, 's Avonds echter treiterde ze haar man met een lust, die alleen een zieke geest kan voortbrengen. Een tijd lang hebben ze zelfs geen woord tegen elkaar gesproken. Dat was nadat ik de burgemeester, krimpend van de maagpijn, op het binnenpleintje had aangetroffen, terwijl zij achter de gordijnen stond te genieten van haar triomf.’ | |
[pagina 150]
| |
‘Hoe is zoiets mogelijk?’ verbaasde vader schoenmaker zich. ‘Het is waar,’ beklemtoonde zijneerwaarde. ‘Ik vertel u dit in het vertrouwen dat het binnen deze kamer blijft. Normaal zou ik zoiets niet doen. De omstandigheden eisen het echter. Ik kan u zelfs niet alles vertellen.’ Mijnheer pastoor doelde op de van elkaar geschoven bedden. ‘Als u maar wilt geloven, dat wat mevrouw vertelt, uitsluitend verzinsel is van haar zieke fantasie.’ ‘Zoals u het zegt... klinkt het wel een beetje anders,’ bekende de schoenmaker. ‘Hij heeft Mieke aangerand,’ hield Ambrosius vol. ‘Aangerand? Wat is aanranden?’ vroeg mijnheer pastoor. Hij herinnerde zich, dat mejuffrouw Prospera van der Kuil, toen zij ontslag nam, had beweerd, dat het ‘hoofd van school’ meermalen, in een hoekje van de klas, achter de deur met haar had staan vrijen. Wanneer deze snoeperijen in schoolverband bij het bestuur bekend waren geweest, zou het niet prettig voor hem hebben uitgezien. ‘Had je het gevoel dat je werd aangerand?’ vroeg mijnheer pastoor aan Mieke. ‘Ik weet het niet,’ snikte het blondje. ‘Ik weet niets meer.’ ‘Het lijkt mij erg onwaarschijnlijk,’ gaf pastoor Klabbers als zijn mening te kennen. ‘Als dit de burgemeester zijn bedoeling was geweest, had hij wel een andere plaats uitgezocht. Ik denk dat het meer een soort opwelling is geweest. De handeling is daarom niet goed te keuren, maar in een normale situatie zou het voorval wellicht weinig of geen betekenis hebben gehad.’ ‘Heeft het geen betekenis als die kerel haar overvalt?’ ‘Gebruik toch-niet zo'n lelijke woorden, Ambrosius,’ berispte pastoor Klabbers het schoolhoofd. ‘Ik zou de mannen niet willen tellen, die zonder kwade bedoelingen een | |
[pagina 151]
| |
meisje zoenen. Dit is zo menselijk begrijpelijk. De burgemeester heeft Mieke niet willen aanranden en niet willen overvallen. Het is, zoals ik zei, een plotselinge opwelling geweest...’ ‘Dan zou het anders zijn dan wij dachten,’ bekende vader schoenmaker. ‘Weet u zeker, dat de burgemeester niet naar andere vrouwen gaat?’ ‘Daar verwed ik mijn hoofd voor.’ ‘En die blauwe plek dan,’ begon Ambrosius weer. ‘Daar kunnen honderd en een oorzaken voor zijn. Ik heb in mijn leven al heel wat blauwe plekken gehad. Het kan zijn, dat men ergens tegen stoot, of... het is niet uitgesloten, dat mevrouw ze zelf heeft aangebracht.’ ‘Ze is er in staat voor,’ zei Mieke nu ook. ‘Dan zijn we op de goede weg,’ besloot pastoor Klabbers. Aan moeder vroeg hij: ‘Mag ik nu een lekker kopje koffie van u hebben? Dan kunnen we verder overleggen.’ ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ verontschuldigde zich de vrouw. Er werd gebeld. ‘Wie zou dat nog zijn?’ ‘Ik ga wel even,’ zei moeder en verliet de kamer. ‘In een zaak staat de bel nooit stil. Wij hebben geen achturige werkdag,’ zei vader schoenmaker tegen mijnheer pastoor. ‘Ge hebt uw zelfstandigheid en dat is wat waard,’ antwoordde pastoor Klabbers. ‘Ik vind schoenmaker een mooi vak. In mijn jeugd ging ik altijd bij de oude Driek in ons dorp kijken. Hij werkte nog met de spanriem.’ ‘Dat doe ik ook,’ zei vader. ‘Ik ben nog een ouderwetse.’ Moeder kwam de kamer weer in. Ze deed nerveus. ‘Wie was het?’ ‘De burgemeester.’ ‘De...’ Ambrosius sprong op. | |
[pagina 152]
| |
‘Waar is hij?’ ‘Weg. Hij wilde jou spreken,’ gebaarde ze naar vader. ‘Toen ik zei dat mijnheer pastoor hier was, wilde hij niet naar binnen komen. Hij komt morgen terug.’ ‘Het is toch een heer, nietwaar?’ glorieerde pastoor Klabbers. ‘Wat je heer noemt,’ schimpte Ambrosius. ‘Hij wil zich natuurlijk komen schoonpraten.’ ‘Wat hij wil, weet ik niet,’ richtte de pastoor zich weer tot de meester. ‘En ik denk, dat jij dat ook niet weet. Wij mogen iemand niet, louter op veronderstellingen, beoordelen. Ik vind het kranig van hem dat hij naar vader komt. Dat doet alleen een gentleman.’ ‘Dalik wordt hij nog heilig verklaard.’ ‘Je moet niet blijven intrigeren, Ambrosius. Ik heb zo'n idee, dat je het hele gezin hier op stang hebt gejaagd. Het is jammer dat ik vandaag weg ben geweest.’ ‘Ik geloof ook dat, alles bij elkaar genomen, het geval niet zo ernstig is als wij dachten,’ hielp de schoenmaker mijnheer pastoor. ‘Een man kan een fout maken.’ ‘Ieder mens maakt fouten en heeft gebreken,’ zei mijnheer pastoor. ‘Ook pastoors lijden aan dit euvel. Wij moeten daarom een beetje clement zijn tegenover anderen.’ ‘Ik ga nooit meer terug,’ huilde Mieke weer. ‘Morgen vertrek ik naar de stad.’ ‘Dat moet je zeker niet doen. Het is nergens voor nodig.’ ‘Wat dan? In de momentele situatie kan ze niet meer naar het kasteel gaan.’ Er schoot een plan door het hoofd van mijnheer pastoor. Direkt kwam hij ermee op de proppen. ‘Ik weet een oplossing,’ zei hij. ‘Mijn zuster Lena is ook niet meer van de jongste. Zij kan in de eerstkomende maanden best wat hulp gebruiken. Wat dunkt u?’ ‘Ja,’ aarzelde moeder, ‘maar de mensen...’ | |
[pagina 153]
| |
‘De mensen blijven praten. Dat hebben ze vandaag gedaan en dat doen te tot in der eeuwigheid. Wij moeten hun het bewijs leveren, dat het niet waar is wat er wordt geroddeld.’ ‘Wat denk jij ervan Mieke?’ vroeg vader. ‘Zal ik?’ vroeg het bloempje op haar beurt aan Ambrosius. ‘Misschien is dit het beste,’ gaf deze met een somber gezicht toe. Aan mijnheer pastoor vroeg hij: ‘Maar 's avonds is ze toch vrij?’ ‘Maak je geen zorgen,’ lachte de herder. ‘Ze heeft bij mij dezelfde vrijheden als op het kasteel.’ Aldus werd beklonken. ‘Ik zou de tafel nu maar eer aan doen,’ adviseerde mijnheer pastoor opstaande. ‘Geen zorgen voor morgen. Als de burgemeester met vader heeft gesproken, zal veel opgeklaard worden. Mannen begrijpen mannen...’ Bij het naar huis gaan passeerde hij het kasteellaantje en dankte de Heer dat de engel met het vlammend zwaard hem tegen had gehouden. Anders was hij met zijn blote hoofd in een bijenkorf beland...
Het was in de mis, zondags na deze storm in een glas water, dat de in het begin van dit verhaal gesignaleerde rattenplaag in de adellijke kerkbank, het edelachtbaar echtpaar trillende knieën bezorgde. Hoe de ratten erin waren gekomen, is nooit bekend geworden. Mevrouw was de geelzucht nabij. Tijdens de preek zag zij plotseling in de hoek van de bank twee zwarte kraaloogjes schitteren. Met ingehouden adem keek zij ontzet naar de diertjes. Er kwam beweging in de bange rattenlichamen. Er kwam eveneens beweging in mevrouw. Met een vreselijke schreeuw klom ze, via de knielbank, op de zitplank. De burgemeester sprong recht en riep gesmoord: ‘Eulalia, wat doe je. Wees stil!...’ | |
[pagina 154]
| |
‘Daar,’ schreeuwde ze, ‘daar,’ en wees met trillende hand naar de langstaarten. De edelachtbare zag de diertjes, klom ook op de bank, maar schreeuwde niet. Pastoor Klabbers keek ontstemd vanaf de preekstoel naar het tafereel. Kreeg mevrouw een aanval? Halzen rekten. Gestommel en gemompel vulden de gewijde ruimte. Vragende gezichten waren op de bank gericht. ‘Ratten,’ schreeuwde mevrouw, ‘ratten!’ Ze had haar rokken tot boven de kuisheidsgrens getrokken. Men zag haar knieën en ongedekte dijen beven en trillen. Een jonge boer kwam naar de bank en trok de deur open. Met een geoefende greep pakte hij een rat bij haar nekvel. De ander vluchtte weg door het middenschip en zocht haar heil in de biechtstoel. De boerenzoon bracht het schreeuwende ondier naar buiten. De kerkbezoekers amuseerden zich als bij een kluchtspel. Wat een heibel voor een paar onnozele ratten... Mevrouw liet haar rokken zakken en zakte daarna zelf op de zitting van de bank. Ze was volkomen buiten zichzelf. De burgemeester zocht in haar handtas en vond een flesje reukwater. Hij besprenkelde zijn eigen zakdoek ermee en hield deze onder haar neus. ‘Rustig maar,’ zei hij. ‘Rustig, ze zijn weg.’ Mevrouws boezem hijgde. Eerst met korte hikken en daarna met lange inhaal- en uitlaatgeluiden begon ze te sniksnakken. Pastoor Klabbers wilde zijn preek hervatten. De aandacht was echter verre van aandachtig. ‘Mensen kunnen als ratten zijn. Ze knagen aan de eer en de goede naam van hun medemensen!’ riep hij daarom met stemverheffing. Deze toepasselijke kastijding maakte de gewenste indruk. Een stilte volgde. Zou de pastoor... De mensen verwachtten onthullingen. Mieke was niet voor niets bij hem in dienst | |
[pagina 155]
| |
gekomen. Maar in plaats van zijn toorn de vrije loop te laten, zei pastoor Klabbers: ‘Wij zullen het voor vandaag hierbij laten. In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen...’
‘Die verdomde ratten,’ zei de burgemeester bij het verlaten van de kerk tegen de boerenkerkmeester Verstegen. ‘Hoe komen die krengen in de bank?’ Verstegen haalde zijn zware schouders op. ‘Het is de moeite niet waard,’ antwoordde hij. ‘U is geen stal gewend. Ik zal u een, paar koppels brengen. Ratten horen op een kasteel.’ ‘Dank je,’ razelde het gemeentehoofd. ‘Ik hou niet van die viezigheid...’ Dat ratten op een kasteel thuishoren, werd hem ook door zijn eega duidelijk gemaakt. Ze kunnen wonderen doen. Zelfs denkbeeldige ratten kunnen dat... De burgervader zat op de avond van de gedenkwaardige zondag in een fauteuil te lezen. De gehele dag was mevrouw opvallend veel in zijn nabijheid gebleven. Als ze naar de keuken moest, was ze in een ommezien weer terug. Haar ogen richtte ze voortdurend naar boeken en onder kasten. Aan tafel hield ze haar knieën opgetrokken. De geschokte ziel leefde kennelijk in een vreselijke rattenangst. Ze zei dit echter niet, omdat zij haar heer gemaal een bekentenis van haar hulpbehoevendheid vooralsnog niet gunde. Eensklaps bezweek zij. Zoals gezegd, de burgemeester zat in een boek te lezen. Toen gebeurde het. Met een smak, oftewel plof, plofte mevrouw met haar volle gewicht op hem neer, alles omklemmend wat er te omklemmen viel. Het onverwachte van deze plofaanval op de niets vermoedende gemeentevader had tot gevolg, dat het knokencarillon van zijne edelachtbaarheid volledig onder Eulalia's vleesmassa werd | |
[pagina 156]
| |
bedolven. De ongelukkige stootblok voelde zijn skelet kraken. Van de weeromstuit begon hij zich, met alle kracht die in hem was, onder de massa uit te werken. ‘Eulalia, wat doe je? Je verplettert me, ik krijg geen lucht...’ Toen hij zich eindelijk onder de massa had uitgewrongen, hoorde hij zijn vrouw jiemeren: ‘Onder de kast. Ik heb haar staart gezien. O, een rat, red me!’ ‘Je bent gek,’ kreunde hij. ‘Ik had kunnen stikken. Er kunnen hier geen ratten zijn.’ Moeizaam richtte hij zich op en betastte zijn ribben. Mevrouw bleef op haar knieën in de fauteuil zitten jammeren. ‘Ik heb haar gezien. Haar staart...’ ‘Waar? Waar heb je haar gezien?’ ‘Daar, onder de kast.’ ‘Dan zal ze deze snoodheid met de dood moeten bekopen,’ verkondigde het gemeentehoofd en beende, half kreupel, de kamer uit. ‘Nee!’ schreeuwde mevrouw. ‘Ga niet weg. Laat me niet alleen.’ ‘Ik ben zo terug.’ Hij kwam terug, in het bezit van een bergstok met een ijzeren punt. ‘Voorzichtig,’ kreet mevrouw, ‘ratten springen je naar je keel!’ ‘Ik geef haar geen kans om te springen,’ riep het gemeentehoofd, de stok vervaarlijk rondzwaaiend. ‘Kom te voorschijn kreng. Of durf je niet? Dan zal ik je dwingen.’ De stok voor zich uit houdend, rammelde hij ermee tegen de onderkant van de kast. Er verscheen echter geen rat. Mevrouw klappertandde, terwijl haar gemaal hoe langer hoe meer moed kreeg. Hij ging zelfs geknield op de grond zitten. Met zijn hoofd ter aarde gebogen keek hij in het rond. | |
[pagina 157]
| |
Daar kroop een kakkerlak. Zou Eulalia dit onschuldige beestje voor een rattestaart hebben aangezien? ‘Hahaha,’ lachte het burgerlijk hoofd, moeizaam opstaande. ‘Een aardige rattestaart. Het is een gewoon kakkerlakje. Kom maar gerust uit de stoel. Er is niets aan de hand.’ Om zijn bewering kracht bij te zetten, bukte hij zich wederom en graaide met zijn blote hand onder de kast. ‘Hier, zie je, niets. Ik wist wel dat het verbeelding van je was. Ratten komen alleen daar waar ze voer vinden. In stallen en zo.’ Eulalia kwam voorzichtig uit de stoel. ‘Ik meende... ik zag... rilde ze. ‘Hoe kwamen ze dan vanmorgen in de bank?’ ‘Dat zal ik Lelieveld laten uitzoeken. Als de dader wordt ontdekt, krijgt hij levenslang...’ Ze bleven elkaar de verdere avond aanhankelijk. Op de slaapkamer vroeg Eulalia met een benepen stem, of hij haar even wilde helpen. Met vereende krachten schoven ze de bedden weer naast elkaar. Deze inspanning was eigenlijk overbodig. De burgemeesterlijke eega perste zich op haar gemaals beddehelft, die deze intieme toenadering niet onberoerd liet. Hij nestelde zich zalig in de zaligheid der zaligheden... |
|