Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
enkele keer werd de drift nog in hem wakker. Dat gebeurde toen mejuffrouw Prospera van der Kuil, onderwijzeres met akte nuttige handwerken, haar ontslag nam en spinnijdig van jaloezie op Mieke, bepaalde vertrouwelijkheden van Ambrosius ten opzichte van haar, tot regelrechte ‘overvallen’ op haar kuisheid aandikte. De drift kwam opzetten toen de burgemeester hem, zonder groet, straal voorbij beende. Hij beheerste zich echter wonderwel. ‘Een parochie is als een schaakbord,’ had de vicaris gezegd. ‘Je moet aandachtig de spelverrichtingen der gelovigen volgen en het gunstig moment afwachten om de verkeerde elementen schaakmat te zetten...’ De zomer kwam. Pastoor Klabbers bleef zijn kalmte bewaren. De parochianen, die vooreerst nog afstand hadden gehouden, betoonden hem allengs hun genegenheid. Op de kerkmeestersvergadering stond de fles oude klare weer op tafel. Verstegen kwam het eerst. ‘Aha,’ glorieerde hij, ‘de bekering heeft zich voltrokken. U had anders wat beleefd.’ Mee sloeg hij zijn jas open en liet pastoor Klabbers een kruik zien, die in zijn binnenzak stak. ‘Wij zouden niet op een droogje hebben gezeten,’ verzekerde hij. ‘Ga zitten,’ nodigde de pastoor hem uit, ‘de anderen zullen wel direkt hier zijn.’ ‘Het is alweer een tijdje geleden. Ze hebben u een flink kopje kleiner gemaakt,’ stelde de boer vast. ‘Ik heb mijn poot niet onder de brief gezet. Voor zo'n achterbaks gedoe leen ik mij niet. U heeft bij het bisdom anders de wind van voren gekregen, is het niet?’ ‘Het viel nogal mee.’ ‘Dat kunt u beweren, maar het is aan mij om het te geloven. In ieder geval is u aardig bijgedraaid. Goed ook. Wat zou er | |
[pagina 138]
| |
van het kristendom terechtkomen, als de priesters niet het voorbeeld gaven. Dan was het: luister naar mijn woorden, maar zie niet naar mijn daden. Hosanna filio David.’
Pastoor Klabbers had een scherp antwoord in zijn mond. Moest hij zich deze bottigheid laten welgevallen van iemand, die zijn eigen zuster niet wilde ontmoeten omdat zij in haar jeugd een misstap had begaan? Zo beheerst mogelijk stelde hij de vraag: ‘Vertel me eens Verstegen, hoe maakt je zuster het?’ ‘Goed, zover ik weet. Ik ben haar met Kerstmis gaan bezoeken. Gezond, prima woning, aardige kinderen.’ ‘Ben je bij haar geweest?’ verwonderde de pastoor zich. ‘Met Kerstmis zeg ik toch.’ ‘Waarom heb je me dat niet eerder verteld?’ ‘Moest ik dat? Had het dan gezegd. U hebt me zelf wijsgemaakt, dat ik onkristelijk handelde. Nou, met Kerstmis... ik moet zeggen, u had mirakels mooi gepreekt over de liefde; na het lof stond ik bij de kerststal. Het is natuurlijk in- beelding, maar het was net of het kindje tegen me zei: “Ga naar je zuster”. Ik heb er geen gras over laten groeien en ben tweede kerstdag naar haar toe geweest. Ze ontving me met open armen. Met kermis komt de hele bazar bij mij thuis. Dat hebben we afgesproken.’ ‘En hoe gaat het met haar man?’ ‘Nog altijd dezelfde. Ik heb hem een hand gegeven, maar had hem net zo lief een kanjer op zijn oog verkocht. Ik moet van schoolmeesters en dokters nu eenmaal niets hebben. Die Ambrosius moet u ook maar in de gaten houden. Als je die zijn theorieën hoort...’ ‘Voor zover ik de jongelui ken, zal het een goed huwelijk worden.’ ‘Mijn zuster heeft ook een goed huwelijk. Daar valt niets op aan te merken. Alleen de pijn van... enfin, dat is fini.’ | |
[pagina 139]
| |
Als ratten in de kerk (papier 13) ‘Je bent een pracht kerel, Verstegen,’ prees pastoor Klabbers zijn rondborstige kerkmeester. Deze was door deze lofprijzing danig geraakt. ‘Ik snap het niet,’ hakkelde hij, ‘eerst maakt u een menigte zo razend dat ze stenen nemen, en nu... u bent in staat om iemand in zijn zielement te grijpen. Daar kan ik niet tegen...’ ‘Laten we het verleden vergeten, Verstegen,’ verzocht mijnheer pastoor de reus. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd. Vertel me liever, hoe het met je dochters gaat.’ ‘Mijn dochters? Opperbest. Ze vrijen alle zeven tegen de klippen van de acht zaligheden op,’ lachte de vader. ‘Ik heb hun op rantsoen moeten zetten. De Krebbers mogen 's zondags en nog een avond in de week hun dienstplicht komen vervullen. Voor de rest moeten ze over de Maas blijven. Met vrijen krijg je de schuur niet gevuld. Het is tegenwoordig toch anders als vroeger. Wij mochten alleen 's zondags een uurtje gaan wandelen. Voor de rest was het mooi thuis zitten. En in de vastentijd was het helemaal huilen. Vanaf aswoensdag tot paasdag mochten we elkaar niet ontmoeten. Dat waren andere tijden. Nu is niets goed meer. Ze eisen jurken waar hun kont in uitsteekt en hun borsten in spannen. En schoenen met hakken als lucifersstokjes. Alleen al aan het “perkamenten” van hun haren gaan kapitalen de deur uit. Gelooft u, zoveel als ik van mijn kinderen houd, ik zal de dag zegenen dat ze op hun plaats zijn.’ ‘Wanneer denk je?’ ‘Dat duurt nog wel even. Drie van de gebroeders willen gaan emigreren. Ze zijn Engels aan het leren. “Ei doe not knoow en zo”. En het beroerde is, dat ze hebben afgesproken samen op dezelfde dag te trouwen. Ik ben dus geheel afhankelijk van de emigratiedienst...’ | |
[pagina 140]
| |
De andere kerkmeesters kwamen gezamenlijk binnen. Ze hadden, in verband met de fles, op Verstegen staan wachten. Ze wisten niet dat hij al binnen was. Tot hun opluchting zagen zij de oude klare op tafel staan. ‘Mijn vrouw heeft het wel honderdmaal gezegd, dat u er zo voortreffelijk uitziet,’ begon kerkmeester-slager-wethouder Peters te speechen. ‘Schei uit,’ verzocht Verstegen. ‘Het begint nu te slijten. Toen ik hem de eerste zondag op het altaar zag, dacht ik dat een oker-koning was losgebroken.’ ‘Mijne heren,’ begon zijneerwaarde, ‘nu alles en iedereen wat rustiger is geworden, heb ik gemeend, in de lente van een nieuw leven, als eerste officiële daad, mijn naaste medewerkers voor deze vergadering uit te nodigen. Ik dank u nog hartelijk voor de bloemen, die u mij indertijd hebt gezonden. Ik verzoek u met klem het oude te vergeten en de blik op de toekomst te richten.’ ‘Gezondheid,’ zei Verstegen. ‘Drinkt u nog altijd niet?’ vroeg de K.A.B.-voorzitter aan de pastoor. ‘Een borrel op zijn tijd kan geen kwaad. Als u die vroeger had gedronken...’ ‘Mond dicht,’ beval slager Peters. ‘Als mijnheer pastoor vraagt om het oude te vergeten, dan praten we er niet meer over.’ De arbeidersvertegenwoordiger nam hier geen genoegen mee. ‘Ik meen,’ wedervoer hij, ‘dat het goed zou zijn, als in deze kring het kind alsnog uit de doeken werd gedaan. Dan zou blijken, dat in de toenmalige situatie...’ ‘Zand erover,’ riep Verstegen. ‘Geen gesituaties meer. Nogmaals gezondheid op een gezegende toekomst.’ De K.A.B. bleef mokken. ‘Het schrijven aan het bisdom was het gevolg van een onhoudbare toestand,’ borduurde hij verder. ‘Die toestand | |
[pagina 141]
| |
was door de pastoor geschapen. Dit moet worden vastgesteld. Anders zou er een zere plek blijven.’ ‘Zere plek! Wat voor zere plek?’ wilde Peters weten. ‘Het is alles bij elkaar een ingewikkelde affaire. Onze organisatie heeft altijd op de bres gestaan voor de priesterlijke waardigheid. De omstandigheden kunnen echter van dien aard zijn...’ Pastoor Klabbers maakte er een eind aan. ‘Luister Stevens,’ onderbrak hij hem. ‘Als iemand schuld draagt aan hetgeen er is voorgevallen, dan ben ik het. Kunnen we nu verder gaan?’ ‘Het is wel gemakkelijk,’ sputterde de man. ‘Ik had gedacht, op deze vergadering de hele kwestie uitputtend te behandelen. Maar als u alle schuld op u neemt...’ ‘Dat doe ik,’ bevestigde pastoor Klabbers. ‘We beginnen nu aan de agenda. Alzo heren. Het eerst komt aan de orde: “Aankoop van een orgel”.’ ‘Daarover kan ik u mededelen,’ straalde slager Peters, ‘dat de katholieke neringdoende middenstand heeft besloten, om het tekort, dat er eventueel nog is, geheel te dekken. Er zijn reeds meerdere royale toezeggingen op het sekretariaat binnengekomen.’ ‘Bravo,’ smaalde Verstegen. ‘Wat worden wij royaal. Het werd tijd ook. De middenstand kan gerust een erwt uit de soepketel aan de kerk geven. Wij betalen het uiteindelijk toch.’ ‘Hoezo?’ vroeg Peters. ‘Heel eenvoudig,’ antwoordde de boer. ‘Wij werken ons te blubber om de beesten vetgemest te krijgen en jullie verdienen kapitalen om alleen het vlees maar af te wegen. Waarvan kunnen jullie anders auto's aanschaffen?’ ‘Zelfs als dit waar was,’ verdedigde Peters zijn neringgenoten, ‘dan hoeven wij het geld nog niet weg te geven. Dat doen wij uit vrije wil. Daar kunnen de boeren een voor- | |
[pagina 142]
| |
beeld aan nemen. Die zitten op hun geld als een bok op de haverkist. En dit kan ik in dit verband nog vermelden: Ook Suske heeft zich niet onbetuigd gelaten.’ ‘Die voelt nattigheid,’ snierde Verstegen. ‘Ik ben de middenstand erkentelijk voor deze geste,’ verklaarde de voorzitter. ‘Er blijft ons dan alleen nog over om te beslissen, het nieuwe orgel op korte termijn aan te schaffen. Als dit is gebeurd, zal ik mij met enkele firma's in verbinding stellen, om de bouw te verwerkelijken.’ ‘Hoeveel pijpen komen erin?’ vroeg Verstegen. ‘Dat weet ik niet.’ ‘Ik meende... dan drinken we op elke pijp een borrel...’ Ze dronken een borrel en delibereerden over orgelpijpen, klavieren en pedalen totdat de fles leeg was... Toen de heren weg waren, zette pastoor Klabbers de ramen wagenwijd open om frisse lucht in de met rook gevulde kamer te laten. Bij het omkeren zag hij de kruik van Verstegen naast een tafelpoot staan. ‘Het is eigenaardig,’ dacht de herder. ‘Een borrel schijnt hen altijd te smaken, terwijl ik hem niet ruiken kan. Ik meende, na Oostenrijk, dat een glas bier mijn recept was. Maar de flesjes staan in de kelder te verschralen. Het zal toch niet aan mijn lever liggen...’ |
|