onverbrekelijke huwelijksgemeenschap scheen finaal te mislukken. Hij ergerde zich om zijn hulpeloosheid. En Mieke lachte. Een allesbevrijdende lach. Dat bracht de oplossing.
‘Ja, lach jij maar,’ lachte de burgerlijke gezagsdrager. ‘En Ambrosius kan ook lachen. En wij allemaal. Allemaal kunnen we lachen. Het is feest. Feest voor jullie en voor ons. Een fiere Adam en een ongeëvenaarde Eva beginnen een nieuw paradijs!’ Dat had een der sprekers tijdens de ouderweek gezegd. Wat kon het schelen. ‘Omhelst het geluk,’ riep de eerste burger uit, ‘en weest vruchtbaar. God moge u zegenen.’
Het gebeurde in een flits. Mieke liet de arm van Ambrosius los, zweefde naar de burgemeester en gaf hem een klinkende zoen op zijn wang.
‘Hoera, hoera!’ riepen de mensen. Iedereer had plezier aan de spontane geste van de bruid. De fanfare zette een knetterende mars in.
De eerste burger stond er even versuft bij, maar herstelde snel van deze reine vergevingsbetuigenis.
‘Dat klonk als een klok,’ zei een bestuurslid tegen hem.
‘Deze zoen van de bruid was een schouderklop uit de hemel,’ antwoordde hij.
Ambrosius sprak, mede namens zijn vrouw en de wederzijdse familie, zijn erkentelijkheid uit voor de eer hem aangedaan. Hij beloofde de fanfare met al zijn krachten te blijven dienen en besloot met het aanbieden van een konsumptie, bestaande uit twee potten bier voor bestuur en leden, plus de vaandeldrager...
De stoet zette zich, na een nogmaals gespeeld ‘Lang zullen ze leven’ weer in beweging, om de potten bij Suske te gaan nuttigen. Op weg naar het verenigingscafé kreeg de burgemeester een lumineuze inval.
‘Weet je wat we doen,’ zei hij tegen de naast hem marche-