| |
| |
| |
17
Een hagelwit sneeuwlandschap lag in de stralende zondagmorgenzon te blinken. Het was een overweldigende aanblik...
Pastoor Klabbers leunde uit het geopende raam van zijn kamer in het gastenkwartier van het klooster van de grauwe zusters van het Liefdevol Hart van Jezus, dat, als een kind op moeders schoot, tegen de helling van een bergreus lag gebouwd. Vanuit het raam zag zijneerwaarde de bepoederde oerwereld, met in het dal een dorpje, dat van bovenaf gezien een blokkenbouwsel uit een kinderspeeldoos leek.
Hij vertoefde hier reeds drie dagen. Vanmorgen was de zon voor het eerst doorgebroken. De vorige dagen hing een grauwe deken over het landschap en sneeuwde het voortdurend.
‘Dit is de laatste sneeuw,’ had de Pfarrer van het dorp, die tevens rektor van het klooster was, voorzegd. ‘Als de lucht nu breekt, smelt de zon het sneeuwtapijt weg en wordt het lente.’
‘De zon zal nog heel wat geweld moeten gebruiken, voordat de vracht sneeuw verdwenen is,’ peinsde pastoor Klabbers in de vensteropening. ‘Ik ben de hemel dankbaar, dat ik dit mag beleven. Zo mooi kunnen ze het op een prentbriefkaart niet maken...’
Uit het dorpje kwam een zwarte stip, die langzaam tegen de bergglooiing naar boven schoof.
‘De Pfarrer op de korte latten,’ lachte mijnheer pastoor vergenoegd. ‘Als ik hem geloof, moet ik deze kunst ook leren. Het zij zo. Ik ben niet van plan om in deze kamer opgesloten te blijven...’
Met volle teugen snoof hij de zuivere lucht in zijn longen.
| |
| |
Een gevoel van nieuw leven doortrilde hem. Met beide handen wuifde hij naar de Pfarrer, die op het plateau belandde.
‘Guten Morgen.’
Warempel, hij had looptuig voor hem meegebracht. Een stel latten bengelde aan een riem op zijn rug.
‘Kom je?’ riep de Pfarrer.
Met zijn jas over zijn arm en een alpino in de hand, hobbelde pastoor Klabbers, uitgelaten als een kwajongen, de trap af.
Het plezier begon al onmiddellijk bij het onderbinden van de langwerpige houten loopplanken. Bukken was voor de pastoor niet eenvoudig en ook de Pfarrer had over zijn buikomvang niet te klagen. Met vereende krachten zwoegden ze de latten vast.
Achter een raampje stond een grauw nonnetje oneerbiedig te proesten. Ze riep een oudere medezuster, die passeerde. ‘Kijk dat kleine pastoorke eens.’
‘Foei zuster Augusta,’ berispte de oude haar, ‘het is een “Geistlicher”’.
De twee priesters ploeterden door de sneeuw. Dat wil zeggen, de Pfarrer ploeterde bedreven en pastoor Klabbers maakte de meest gekke kapriolen.
‘Optillen en doorschuiven,’ kommandeerde de Pfarrer. ‘Optillen, doorschuiven... Optillen, door...’
Boem. Pastoor Klabbers schoof met een machtige balletzwaai achterover op zijn rug. Zijn toog zwiepte op tot boven zijn knieën. Ondanks de pijn aan zijn zitvlak, schudde hij van het onbedaarlijk lachen.
‘Laat me even liggen,’ verzocht hij de Pfarrer, die hem op de been wilde helpen, ‘dan kan ik wat op adem komen...’
Even later sukkelden zij verder. Optillen, doorschuiven en de stokken gebruiken. Zo. Nu de voeten naast elkaar. Duwen...
| |
| |
‘Het gaat fantastisch,’ moedigde de Pfarrer hem aan. ‘Enkele dagen trainen, dan ben je mij de baas.’
Pastoor Klabbers zou voor geen geld van de wereld dit kinderlijk genoegen hebben willen missen. Zo moesten zijn parochianen hem kunnen zien. Verwijmeren met zijn klak en meester Ambrosius en de K.A.B.-voorzitter en Mieke. Hoe zou zij het maken? De burgemeester moest met zijn dierbare wederhelft hier vakantie kunnen houden...
‘Voor de eerste keer is het genoeg geweest,’ zei de getoogde leraar, toen ze na een uur op hun basis terugkeerden. ‘Morgen gaan we een eind verder en dan heb je mij niet meer nodig.’
‘Als morgen de zon maar schijnt,’ hijgde de leerling.
‘Die krijg je met geen stok meer weg.’
‘Ik hoop het.’
‘De lucht is open en blijft open. Nou, tot vanmiddag.’
‘Hartelijk bedankt. Tot vanmiddag...’
‘Een goed mens,’ dacht pastoor Klabbers, toen hij op zijn kamer op de divan ging liggen, om op verhaal te komen. ‘Als hij er niet was geweest, zou ik het, ondanks de weldoende rust en de mooie natuur, niet lang hebben volgehouden. Ik ben geen mens om stil te zitten. Als je altijd in de weer bent geweest, kun je niet zo maar niets doen. Maar met hem kom ik de drie weken wel door.’
Onze goede pastoor kon niet weten, dat de Pfarrer-rektor door de vicaris op de hoogte was gebracht. De eenvoudige dorpspriester wist precies waar zijn konfrater behoefte aan had. ‘Maak hem los,’ had de vicaris geschreven, ‘hij heeft het nodig en hij is het waard...’
Reeds de eerste avond waren zij vrienden geworden. De Pfarrer heette Leistra en beweerde uit een Nederlands-Fries geslacht te stammen. Pastoor Klabbers luisterde geïnteresseerd naar zijn uitgebreid stamboomverhaal, waar de fantasie vingerdik op lag. Toch verwonderde hij zich, dat
| |
| |
een Oostenrijks priester zo goed op de hoogte was van de geschiedenis en de aard der Friezen. En hij heette Leistra... De tweede avond hadden ze een grote pot bier gedronken. Pastoor Klabbers weigerde eerst pertinent. Maar er hielp geen moedertje lief aan. De Pfarrer zong een knappe lofzang op de voortreffelijkheid van het Oostenrijks bier, zodat mijnheer pastoor uiteindelijk zwichtte. ‘Nu dan, om je een plezier te doen,’ had hij gezegd. Aarzelend, kleine slokjes nemend, was hij begonnen, met het gevolg dat hij de derde avond twee potten had verzwolgen. Het smaakte gelijk ‘gepasteuriseerde engelenpis’, zou Verstegen zeggen. Hij had bovendien geen pilletje nodig om tien uur aan één stuk te slapen als een marmot.
Ze dronken echter niet alleen bier. Er werd ook geboomd. Het begon met vaderlandslievende ontboezemingen, de ‘unerhörte, haarsträubende’ scheiding van Zuid-Tirol, om over te stappen op de gang zijnde vernieuwing van de moraaltheologie en uiteindelijk te geraken op het terrein van de alledaagse zielzorg.
Pastoor Klabbers hield zich eerst op de vlakte, maar na de twee potten bier vertelde hij breeduit over zijn parochie en de strubbelingen, die hem over zijn toeren hadden gejaagd. ‘Het is het internationaal volkslied,’ beweerde de Pfarrer. ‘De mensheid heeft de neiging tot het kwaad uit het paradijs meegekregen. Priesters genieten het voorrecht de bemoedigende boodschap van de verlossing te mogen verkondigen. Het is hierbij echter de kunst om dienaar der dienaren te blijven en niet als halfgoden op de troon te gaan zitten. Ik houd het met keizer Tiberius, die mens onder de mensen was.’
‘Als de mensen je accepteren,’ merkte pastoor Klabbers op. ‘Dat ligt voor een groot deel aan je zelf. Een beetje taktiek hoort eenmaal bij het spel. De gelovigen moeten het uiteindelijk zelf doen. Wij kunnen hen alleen de levensrichting wijzen.’
| |
| |
‘Jij hebt makkelijk praten. De mensen in het dorp dragen je op de handen.’
‘Dat is waar,’ erkende de Pfarrer, ‘ik kan een potje breken. Maar het zijn mensen, evengoed als in Holland, met fouten en gebreken. Zelfs de zusters hier, die zich geheel aan ‘den lieben Herr Gott' hebben gewijd, zijn niet anders.’
‘Ik heb nooit met zusters te doen gehad,’ zei pastoor Klabbers, ‘maar ik kan me moeilijk voorstellen dat die heilige zielen je veel zorgen geven. Dit klooster is als een veilig plekje in de hof van Eden. Hier kan geen kwaad geschieden. Hoogstens wat onbeduidende stofpluisjes.’
‘Het zijn mensen,’ hield de Pfarrer vol.
‘Ja, ja,’ knikkebolde pastoor Klabbers, ‘mensen...’
Die nacht sliep hij als de aartsengel Gabriël in eigen persoon.
Pfarrer Leistra had goed voorspeld. De zon bleef in volle glorie de dagen beschijnen. Met en zonder leraar trok de Nederlandse pastoor er op uit en maakte korte en lange tochten over het steeds harder wordende sneeuwdek. Hij presteerde het zelfs om op zijn eentje, in een hangstoeltje van een Sesselbahn, naar het dak van de wereld te schommelen. Daar aangekomen kon hij zijn ogen niet geloven en genoot intens van het schouwspel der oneindigheid...
Glijdend en schuivend poogde hij het uiterste topje te bereiken en passeerde een paartje, dat tegen hun rechtstaande ski's geleund, een potje zat te vrijen. ‘Niet kortzichtig zijn,’ hield de pastoor zich voor en groette in het voorbijgaan met een armzwaai het zoenende stel. De jongen boog zijn hoofd ten groet en het meisje riep: ‘Bonjour, monsieur le curé.’
‘Aha, dat zijn Fransen,’ begreep de pastoor. ‘Mooi, zo'n stel onbevangen jonge mensen. Als ik er een foto van had, zou ik hem ongefrankeerd naar de hemel durven sturen...’
| |
| |
Pastoor Klabbers werd als herboren. In het klooster zag men hem alleen 's morgens in de kapel en aan de maaltijden. Meermalen nam hij zelfs een lunchpakket mee en bleef weg tot zonsondergang. Zijn ronde hoofd bruinde in de milde zon. Zijn bewegingen werden elastischer. Kilo's overtollig lichaamsgewicht smolten met de smeltende sneeuw van hem weg. Een glimlach straalde permanent op zijn getaand gezicht. Een enkele keer kwamen nog sombere gedachten zijn geest belagen. Dan schudde hij, als een poedel die uit het water komt, de ballast van zich af, plantte met een forse duw de stokken in de sneeuw en gleed voort op de korte latten. Optillen, doorschuiven. Optillen schuiven...
De lange avonden bracht hij meestal door in het gezelschap van de Pfarrer. Ze dronken potten bier en wisselden van gedachten over belangrijke en minder belangrijke vraagstukken.
Een keer nam zijn vriend hem mee naar een zaaltje, waar een ‘Heimatabend’ werd gehouden. Er waren dorpelingen, met toeristen uit vele landen, in een plezierig samenzijn bijeen. De komst van de priesters werd als normaal beschouwd. ‘Der Wirt’ begeleidde hen naar een tafeltje bij de notabelen. Lenige kerels dansten op de muziek van een cither. Een gemengd koortje zong volksliederen.
Onwillekeurig moest pastoor Klabbers aan de kermiszondagavond bij Suske denken. Wat een verschil met het stinkende Sus-lokaal.
Een hand op zijn schouder wekte hem uit zijn gepeins.
‘Drink,’ zei de Pfarrer, ‘anders raak je achter.’
De pastoor dronk en dronk nog eens. De burgemeester trakteerde en de direkteur van het postkantoor trakteerde en toen nam ook hij een rondje voor zijn rekening. De stemming steeg met elke nieuwe pot. De pastoor was volledig los. Hij lachte onbedaarlijk om een goeie mop en
| |
| |
zong uit volle borst de liederen mee, die hij nog uit zijn studententijd kende. Niemand nam aanstoot aan de vreugde van de notabelen.
‘We gaan opstappen,’ kondigde de Pfarrer plotseling aan.
‘Opstappen? Waarom?’ vroeg pastoor Klabbers verwonderd. ‘Het is nog lang geen kindertjesbedtijd.’
‘Er is een tijd van komen en een tijd van gaan. De tijd van gaan is nu gekomen,’ zei de Oostenrijkse parochieherder wijsgerig.
Hij kende de gang van zaken en wist dat, na een bepaald uur, door zijn parochianen aan de toeristen koncessies werden gedaan, waar getoogde dienaren van de kerk beter geen getuige van konden zijn.
De Pfarrer had ook zorgen, meer dan zijn Nederlandse konfrater kon vermoeden. Deze was op vakantie en kreeg er daarom geen weet van. Met nieuwe moed bezield moest hij naar zijn parochie terugkeren...
Dat er ook in Oostenrijk barre toestanden heersen, werd pastoor Klabbers, tegen de zin van Pfarrer Leistra, de avond voor zijn vertrek toch nog duidelijk.
Er was een lange, uitgemergelde priester uit Wenen in het klooster aangekomen. Hoogst nerveus, met driftige gebaren, vertelde hij over zijn ervaringen in de bekende Donaustad.
Kilometers vierkante brikkenhopen, van drie en meer verdiepingen, hadden de kommunisten in eentonige blokken naast elkaar gestapeld, om de arbeiders een of twee woonvertrekken te bezorgen. ‘In deze doolhoven van trappen en gangen leeft het proletariaat. Onwettige samenwoningen, verkrachting en drankmisbruik zijn normale kazernepraktijken. Een priester kan urenlang door de gangen dwalen. Toegang tot kamers en hokken krijgt hij zelden. Geestelijken zijn pionnen van de kapitalisten. Zij bedriegen het volk. Als iemand ligt te kreperen, maak je kans een zieltje
| |
| |
aan de Sovjet te ontfutselen. Erbarmelijk is het lot van de kinderen. Mijn hart rijt open als ik het opgroeiend geslacht, onbekend met hogere waarden, het geluk zie zoeken in drank en seksueel genot. Het is een hopeloze situatie. Hier en daar groeit een “vergeet-me-nietje” op de mesthoop. Dat is alles. Voor de rest is het rotzooi... rotzooi... en nog eens rotzooi...’
Het was duidelijk dat de lange priester het flink te pakken had. Zijn verhaal leverde hiervan het bewijs. Zo erg kon het toch niet zijn.
‘Ik wist niet,’ reageerde pastoor Klabbers voorzichtig, ‘dat de kommunistische infiltratie ook in dit land dergelijke gevolgen had. Wenen is voor ons een danszaal met heerlijke Straussmelodieën. Een stad waar in gezellige Weinstuben “geschunkelt” wordt.’
‘Jullie geestelijken van het platteland hebben er geen idee van, wat zich in de grootstad afspeelt,’ smaalde de lange priester. ‘Je hebt iets gehoord van Abbé Pierre in Parijs, van de Oostpriesterhulp, maar wéten is nog geen kénnen. Daarvoor moet je ertussen leven; het aan den lijve ervaren.’ ‘Je mag er echter niet aan ten onder gaan,’ wedervoer de Pfarrer. ‘Jij bent de schuld niet van de ellende.’
‘Wij hebben allemaal schuld. De verminking van het mensdom hebben wij door onze liefdeloze houding veroorzaakt. Het is niets anders dan het begrijpelijk verzet van de rechteloze massa tegen tirannieke uitbuiting.’
‘Schuld heeft alleen hij, die wetens en willens verkeerd doet,’ stelde de Pfarrer tegenover de pathetiek van zijn stadskonfrater. ‘De mens heeft beperkte vermogens. Wij kunnen alleen ons best doen. De een is geroepen om wereldschokkende daden te stellen, de ander om in een achterbuurt te werken en de derde heeft de opdracht een traditionele kristengemeenschap te leiden. Het enige dat wij nooit mogen vergeten, is open te staan voor de genade
| |
| |
en er met heel ons hart aan mee te werken. Wij priesters moeten onder alle omstandigheden God blijven zien, die liefde en erbarming is.’
‘Zo is het,’ bekrachtigde pastoor Klabbers de stelling van de Pfarrer.
‘Wij praten nog eens,’ zei de lange priester opstaande.
‘Graag,’ antwoordde de Pfarrer. ‘Ik kan nog veel van je leren.’
De laatste vakantienacht die pastoor Klabbers in het nonnenklooster doorbracht, was een van de slechtste. ‘Vreemd,’ dacht hij bij het slapen gaan, ‘ik hoor wijsheden verkondigen, die ik allang weet. Hoe dikwijls heb ik ze niet aan anderen voorgehouden. Toch klinken ze nieuw voor mij. Is dit misschien het verschil tussen weten en kennen. Je moet het aan den lijve ondervinden. Mens onder de mensen zijn...
Toen hij de volgende ochtend wakker werd, lagen de dekens schots en scheef door elkaar gewoeld. Het opgerolde laken stropte om zijn hals. Buiten regende het...
|
|