Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
‘Kalm aan mijnheer pastoor,’ ried de geneesheer hem. ‘U lijdt aan een geestelijke oververmoeidheid. U moet aan de dingen niet te zwaar tillen.’ ‘Ik neem ze niet te zwaar. Ik konstateer alleen de feiten,’ verweerde zich de herder. ‘U doet meer dan konstateren. Maar allah, u zult de juiste maat wel vinden. Anders moet ik u naar een psychiater doorsturen voor een psycho-analytische...’ ‘Hou asjeblieft op,’ onderbrak pastoor Klabbers hem. ‘Het is me te kinderachtig. Het komt dik in orde zonder psychiater.’ Het kwam niet in orde. Van geen kant... Vanaf de preekstoel maakte pastoor Klabbers bekend, dat voor de verloofden zes avonden werden georganiseerd, waarop de dokter, een psycholoog en hijzelf lessen zouden geven. ‘Een goede huwelijksvoorbereiding is in deze tijd meer dan noodzakelijk,’ apostelde hij. ‘Het huwelijk is een heilig sakrament. In het verleden werd dit verbond veelal onbedachtzaam gesloten. Men deed wat iedereen deed. Weest daarom verstandig en zorgt dat degenen, die zich op dit sakrament voorbereiden, de avonden bezoeken. Dan krijgen we gezinnen waar de liefde de levensadem van het geluk is...’ De eerste avond kwamen twee-en-een-half paartje; drie jongens en twee meisjes. Pastoor Klabbers wachtte een half uur buiten aan de deur. ‘Uilskuikens, sukkels,’ schold zeereerwaarde, om zijn gemoed te luchten en ging weer naar binnen. ‘We zullen deze les tot de volgende week uitstellen,’ zei hij tegen het vijftal... Tijdens de daarop volgende dagen ging hij op huisbezoek. Allereerst ging hij naar Verstegen. Daar was een buit van zeven maal twee te halen. De boerenkerkmeester deed stroef. | |
[pagina 95]
| |
‘Ze moeten het zelf weten,’ zei hij bot. ‘Ik laat mijn dochters vrij.’ De rollen waren omgekeerd. Vroeger zat een om raad vragende vader tegenover een alwetende pastoor. Nu zat een vragende pastoor tegen een zelfverzekerde boer. ‘Je bent in geweten verplicht, om je dochters deze voorbereiding op het huwelijk te laten volgen,’ betoogde de priester. ‘De lessen van de dokter en de psycholoog zijn zo waardevol, dat ik je met klem verzoek, de dochters desnoods te dwingen.’ ‘Och kom,’ smaalde Verstegen. ‘Wat doet de dokter? Je met een slang beluisteren en je water onderzoeken. De dochter van Verwijmeren heeft drie maanden met buikpijn gelopen. Toen hij niets meer wist, stuurde hij haar naar de stad. Tien dagen later kwam ze gezond en wel terug. Het was gewoon een blindedarmontsteking geweest. De schele kwakzalver raadt maar wat. Daar lever ik mijn dochters niet aan over.’ ‘Het gaat niet om een lichamelijk onderzoek, maar om belangrijke kwesties,’ bezwoer de pastoor de halsstarrige vader. ‘De dokter spreekt onder meer over het seksuele leven...’ ‘Nu nog mooier!’ riep de boer uit. ‘Moet hij daar les over geven. Ik wist niet dat hij ook nog een viezerik was. En u maakt hier propaganda voor. Het is een mooie boel.’ ‘Je begrijpt het niet. Vroeger spraken ze hier niet over. Het wordt echter de hoogste tijd dat dit wél gebeurt. Dan worden er niet meer zoveel stommiteiten begaan.’ ‘Wat durft u beweren?’ brieste de boer, ‘stommiteiten. Zeg dat eens als mijn schoonzoons hier zijn. Die zouden u wat anders vertellen. Ze zijn zo kuis als Johannes de Doper aan de Jordaan.’ Pastoor Klabbers stond op. ‘Je dochters komen dus niet?’ | |
[pagina 96]
| |
‘Om de vuilakkerij van die... van die... nee, daar zijn ze te goed voor.’ ‘Nou, dan niet. Je draagt een grote verantwoordelijkheid.’ ‘Die neem ik op me. En ik zeg u erbij, dat ik er niet alleen zo over denk. Er zijn er nog meer. We laten ons niet kisten...’ Dat er meer waren, ervoer de herder op zijn verdere tocht. De motieven van weigering varieerden van: ‘mijn zoon heeft geen zin’, of ‘mijn dochter is voldoende op de hoogte’, tot ‘wie zegt me dat die nieuwigheden allemaal goed zijn’ en ‘als ze getrouwd zijn merken ze wel waar Abram de mosterd haalt’. Overal onwil, vooroordeel, onbegrip en weerbarstigheid. Pastoor Klabbers kreeg de ene klap na de andere. De hardste klap inkasseerde hij echter op de eerstvolgende buitenkerkelijke bijeenkomst in het patronaat. Er waren zegge en schrijve zes jongens en zes meisjes aanwezig... Gebroken liep hij door de donkere avond, zonder doel, over oneffen buitenwegen. Een scherpe novemberwind sneed in zijn gezicht. Hij voelde hem niet. Zijn hoofd leek een stoomketel, die op het punt stond uit elkaar te barsten. Ontredderd liep hij over de weg. Hij stond alleen. Hartstikke alleen. Onmacht dreigde hem te stikken. Uitgeput ging hij tegen een paal van de afrastering om een weiland staan leunen. De wind maakte hem rillerig. ‘Ik krijg een longontsteking,’ flitste het door zijn moede hoofd. ‘Het kan me niets schelen. Ik ben hier overbodig en zal om een andere plaats vragen.’ Met dit wrang voornemen dobberde hij, vechtend tegen de snerpende wind, terug naar de pastorie. Ondanks het late uur ging hij achter zijn bureau zitten en schreef aan de psycholoog en aan de dokter, dat de verloofdenkursus werd uitgesteld. ‘De geesten zijn er niet rijp voor,’ schreef hij. ‘Wanneer het nog ooit zover komt, zal ik | |
[pagina 97]
| |
u nader berichten.’ Hij nam uit het doosje twee tabletten en na een gedachteloos avondgebed ging hij naar bed. Urenlang lag hij wakker. Suffig telde hij tot veertienhonderd drieënzestig. Telkens vergiste hij zich in de tien- en honderdtallen. Hij ging daarom sommetjes maken. Twee en twee is vier. Drie en drie is zes. Vier en vier... zestien en zestien... tien en tien is twintig, zes en zes... Hij kwam er niet uit en begon weesgegroetjes te bidden... Om half zeven in de morgen stond hij op met het gevoel in het geheel niet te hebben geslapen. Ongeschoren ging hij naar de kerk en las zonder aandacht de heilige Mis. Na een korte dankzegging sleepte hij zich terug naar huis en ging slap in zijn stoel liggen. Lena kwam met het ontbijt. Ze zag dat hij sliep en verliet op haar tenen de kamer. Blazend en kreunend snurkte hij tot in de namiddag. Toen werd hij wakker. Stijf en stram schoof hij uit de stoel, bleef vijf minuten lang op de tafel hangen en ging dan naar zijn slaapkamer. Lena hoorde hem naar boven strompelen en kwam de keuken uit. ‘Wat ga je doen?’ ‘Slapen.’ ‘Slapen?’ ‘Ja, slapen. Ik ben voor niemand te spreken.’ ‘En een spoedgeval?’ ‘Ze hebben me niet nodig.’ ‘Je bent priester.’ ‘Laat me met rust.’ Niet begrijpend bleef de maagd aan de trap staan. Wat moest dat worden?... Pastoor Klabbers sliep tot de volgende morgen. Toen sliep hij nog een lange namiddag en de daaropvolgende morgen. Daarna wist hij weer dat hij leefde. Na enkele dagen voelde | |
[pagina 98]
| |
hij zijn krachten herstellen en begon hij weer plannen te maken. Er waren er in ieder geval twaalf aanwezig geweest. Onze Lieve Heer had er niet meer gehad. De massa had Hém ook niet begrepen. Door deze gedachte kwam zijneerwaarde weer min of meer in zijn gewone doen, met een betrekkelijke rust inkluis... Na de katechismusles, die hij op de lagere school had gegeven, vroeg meester Ambrosius hem te spreken. ‘Zeg het maar,’ zei mijnheer pastoor. ‘Ja, ziet u,’ zeurde Ambrosius uitgebreid langzaam, ‘ons laatste gesprek. Hoewel een onderwijzer, en zeker een hoofd van school, vanwege het vertrouwen van de pupillen, in de pedagogische orde een volkomen zelfstandige, tot geheimhouding verplichte status heeft...’ ‘Geef ik die dan niet?’ ‘Jawel, maar tot goed begrip. U is voorzitter van het schoolbestuur, aldus mijn patroon. Daarom kan mijn houding, ten overstaan van de verdediging van mijn standpunt, in uw ogen wellicht arrogant hebben geschenen, n'est-ce pas?’ ‘Ga verder.’ ‘Het is mijn rotsvaste en door vele geleerden over de gehele wereld gesteunde overtuiging, dat de ouders, te allen tijde, de eerste en voornaamste opvoeders zijn. Dit staat onder meer ook in de encycliek “Casti Connubii”. De paus zegt daarin, dat vader en moeder op super-eminente wijze het recht en de plicht hebben, hun kroost naar zelfstandigheid te leiden. Dat zult u toch moeten aannemen.’ ‘Vanzelfsprekend.’ ‘Welnu, als dit door u wordt erkend, wilde ik u voorstellen om hier aan school, meegaand met het moderne streven, een ouderkomité in te stellen, opdat ik, als leider van het “vierde milieu”, met de supergroep kan samenspelen.’ Meester Ambrosius wachtte met gefronste wenkbrauwen op de reaktie van de pastoor. | |
[pagina 99]
| |
‘Als ik je goed begrijp,’ begon deze ook uitgebreid langzaam, ‘is het je bedoeling, om de ouders de baas in deze school te maken.’ ‘Dat is te zeggen...’ ‘Laat me uitspreken. Ik zou mensen, die onomstotelijk hebben bewezen tot geen enkele medewerking bereid te zijn, met meester Ambrosius de dienst laten uitmaken? Ik denk er niet aan. Je kent de encycliek “Casti Connubii”. Dan moet je, behalve over het super-eminente recht der ouders, ook eens lezen wat de paus zegt over het recht der Kerk. De Kerk leidt en richt. Zij is de moeder van alle gedoopten. Wanneer de ouders de leiding van deze Kerk aanvaarden en dit in een konsekwente levenshouding tonen, dan ben ik bereid om hen de nodige erkenning te geven. Als het ooit zover komt. Wij zijn hard op weg naar een materialistisch heidendom. Dat is mijn mening. Ik hoop dat ik mij vergis.’ ‘Vergissen is menselijk,’ gaf meester Ambrosius ten antwoord. Hij wist niet wat hij anders moest zeggen. ‘Er is nog een andere kwestie,’ vervolgde de pastoor. ‘Graag,’ zei Ambrosius gretig. ‘Ik heb in de akte van benoeming gelezen, dat je indertijd hebt beloofd binnen korte tijd te zullen trouwen. Je bent nu vier jaar hier. Ik meen dat het langzaam tijd wordt je belofte in te lossen. Een schoolhoofd dient getrouwd te zijn.’ ‘Dat is moeilijk.’ ‘Hoezo?’ ‘Toen ik solliciteerde, had ik verkering. Achteraf bleek, dat we niet voor elkaar bestemd waren.’ ‘Als het met de een niet lukt, waarom dan niet met een ander geprobeerd. Je hebt een dienstwoning en een goed salaris.’ ‘Dat is zo. Maar de goeie.’ ‘Hoe oud ben je?’ | |
[pagina 100]
| |
‘Tweeëndertig. Weet u er misschien een voor mij?’ ‘Daar bemoei ik me niet mee. Ik herinner je alleen aan je belofte. Anders moet je de konsekwentie trekken.’ ‘Het zij zo,’ zuchtte Ambrosius. ‘Ik zal mijn best doen. Meer kan ik u niet beloven.’ ‘Wij zullen nog een jaar geduld oefenen. Dan is het onherroepelijk uit.’ ‘Ik zal mijn best doen,’ herhaalde het schoolhoofd... ‘Daar kan hij het voorlopig mee doen,’ meende pastoor Klabbers, toen hij naar huis terug ging. ‘De idioot. Als ik hem een ouderkomité toestond, zou een nieuwe burcht van verzet verrijzen. Ik wijk geen duimbreed...’ Een volkswagentje stopte. Een raampje werd opengedraaid. Het hoofd van de dokter verscheen. ‘Dag pastoor.’ ‘Ah, dag dokter.’ ‘Ik heb uw brief gekregen.’ ‘Het was al bijna middernacht en ik voelde me wat moe. Anders was ik persoonlijk naar u toe gekomen,’ verontschuldigde mijnheer pastoor zich. ‘Ik heb een paar dagen uitgeslapen. Nu voel ik me weer fit.’ ‘Was de opkomst zo slecht?’ vroeg de dokter, zonder op de slaap en de fitheid van zijn patiënt te reageren. ‘Vijf stuks.’ ‘Dat zou toch de moeite waard zijn geweest. De eerste keer vijf en dan nog eens vijf. Zo krijgen ze uiteindelijk allemaal een beurt.’ ‘Ook een zienswijze,’ gaf pastoor Klabbers toe. ‘Ik dacht dat uw tijd te kostbaar was om hem aan een vijftal te verknoeien.’ ‘Misschien is het zelfs effektiever als er met kleine groepjes wordt gewerkt,’ antwoordde de dokter. ‘Enfin, ik wacht af.’ Het volkswagentje zette zich weer in beweging... | |
[pagina 101]
| |
Misschien is het zelfs effektiever, werken met kleine groepjes. Als dat waar was. Natuurlijk was dat waar. Kernvorming kon de enige oplossing zijn. ‘We zullen zien,’ besloot mijnheer pastoor. ‘Als deze werkwijze resultaat heeft, kunnen we deze methode ook op andere akties toepassen...’ 's Middags ging hij achter zijn lessenaar zitten en begon foliovellen vol te schrijven, om aan de kernvorming gestalte te geven. Toen om half zeven Mieke aanbelde, was hij nog druk bezig. ‘Ga zitten kind,’ nodigde pastoor Klabbers haar uit. ‘Het is alweer een tijd geleden dat we elkaar gesproken hebben. Waarmee kan ik je helpen?’ ‘Ik kom voor... op het kasteel.’ ‘Wat is er dan?’ ‘Mevrouw en mijnheer. Toen u op die morgen, u weet wel, wegging, heb ik aan de slaapkamerdeur geluisterd en hoorde ik mevrouw zeggen: “Waarom komt er geen kind in”. Even later kwam ze naar beneden en deed alsof er niets aan de hand was. De volgende morgen zaten beiden, mijnheer en mevrouw, met lelijke gezichten aan het ontbijt. Geen woord kwam over hun lippen. Dat is sindsdien zo gebleven. Tegen mij spreken ze wel en zijn ze ook vriendelijk. Voor elkaar spelen ze doorlopend stommetje. Vanmorgen had mevrouw dikke rode ogen. “Wat zou er gebeurd zijn,” dacht ik. Meneer was weg. Ik durfde niet vragen. Eensklaps viel mevrouw in een stoel, luid snikkend, net alsof ze een doodsbericht had gekregen. Ik wilde naar haar toe gaan, maar ze schreeuwde: “Ga weg. Laat me alleen.” Haar stem klonk zo... zo... ze deed zo gek. Ik had weg willen lopen, maar kon haar niet alleen laten. Ik was bang dat ze zich wat aandeed. In de keuken haalde ik een glas water. “Hier mevrouw,” zei ik, “drink eens.” Ze nam het glas. Ik hoorde haar tanden er tegen klapperen. “Het is zo geen leven,” | |
[pagina 102]
| |
huilde ze. “Vandaag of morgen spring ik de Maas in. Trouw maar nooit. Mannen zijn beulen. Een vrouw is alleen goed om hun lust te bevredigen. Voor de rest besta je niet.” Ik wilde het niet zeggen. Echt niet. Het was eruit voor ik het wist. “Als u een kind had,” zei ik... Alsof een giftige slang haar had gebeten, zo sprong zij op en liep handenwringend om de tafel. “Een kind,” snakte ze, “een kind. Anderen krijgen ze als de konijnen en ik...” Ze viel op haar knieën en sloeg met haar hoofd naar links en naar rechts. Het was niet om aan te zien. Ik nam haar onder de armen en probeerde haar op te trekken. Ze liet zich gelukkig helpen. “Blijf bij me,” smeekte ze, “blijf altijd bij me. Ga nooit van me weg. Als je weggaat hang ik me op.” Ik beloofde alles wat ze wilde. Wat kon ik anders doen. Ik was bang.’ ‘Volslagen hysterisch,’ stelde pastoor Klabbers vast. ‘Vader heeft me naar u toe gestuurd. Moeder meent dat ik niet meer terug moet gaan. Wat denkt u?’ ‘Ik begrijp je vader en ik begrijp je moeder. Als ik alles vooruit had geweten...’ ‘Ik ben er nog overstuur van.’ ‘Nou, nou. Als ik je zo aanzie. Je kunt wel tegen een stootje, lijkt me.’ ‘Ja, maar zoiets.’ ‘Voor mij is dit alles zo vreemd niet, Mieke. Het is hier, zoals in zoveel gevallen. De grondoorzaak van de kramptoèstand van de burgervader en van zijn vertwijfelde echtgenote is het gevolg van een verkeerde levensinstelling. Ze zijn getrouwd, zonder echt getrouwd te zijn. Dat is wat ik in deze parochie wil brengen. Begrip en beleving van de liefde. Maar ze begrijpen het niet. Ze staan vijandig tegenover mij.’ ‘Dat zal wel zo zijn,’ zuchtte het kind, ‘maar wat moet ik doen? Verbeeldje dat ze weer zo wat krijgt.’ ‘Hoe vind je de burgemeester?’ | |
[pagina 103]
| |
‘Als hij zo is als mevrouw beweert... Ik heb altijd gedacht dat hij een heer was.’ ‘Dat is hij ook Mieke,’ zei mijnheer pastoor. ‘Met al zijn fouten en gebreken is hij een gentleman. Alleen... enfin, je weet het. Als het goed zat tussen die twee... ‘Denkt u dat het aan mevrouw ligt?’ ‘Ongetwijfeld. Zij is dom en zelfzuchtig. Daarbij komt de faktor van de kinderloosheid, waar waarschijnlijk geen van beiden iets aan kan doen.’ ‘Dat is toch ook erg,’ betuigde Mieke. ‘Vader beweert dat, als moeder hem geen kinderen had geschonken, hij er een stel zou hebben aangenomen. Een huwelijk zonder kinderen is een hotel zonder gasten, zegt hij.’ ‘Je vader is een ideale man. Daar kun je trots op zijn.’ ‘Dat ben ik ook. Alleen weet hij nu ook geen uitweg.’ ‘Om eerlijk te zijn, Mieke, die weet ik ook niet. Het lijkt me het beste dat ik vanavond bij jullie thuis kom, om samen te overleggen.’ ‘Wilt u dat doen?’ ‘Tegen een uur of acht.’ ‘Als ze,’ viel Mieke in, ‘als ze ook eens weeskinderen namen.’ ‘Daar is niet iedereen geschikt voor. Het is dikwijls een kwestie van niet durven, eenkennigheid, of hoe je het noemen wilt. We praten daar vanavond nog over...’ Het was over tienen toen pastoor Klabbers het schoenmakersgezin verliet. Na breedvoerig overleg had men besloten dat Mieke, althans voorlopig, haar dienst zou aanhouden. De verhouding tussen het kasteelbewonend echtpaar kon zich herstellen. Mocht er geen verandering komen, dan werd er opnieuw krijgsraad gehouden... |
|