Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
mannen van de Heilige Familie werden gehouden. De eerste keer kwamen de beide groeperingen voltallig in de patronaatszaal bijeen. De herder lachte met zijn volle, ronde gezicht, toen hij de gonzende bijenkorf overschouwde. De jeugd was hém. Met dit leger van jongeren zou hij, als een moderne Bernardus, de kruistocht tegen de geloofsvervlakking beginnen. Overmoedig beklom hij het toneel, stak een hand omhoog om stilte te verkrijgen en begon zijn toespraak. ‘Jonge mensen,’ begon hij met een pathetisch gezwollen stem, ‘deze bijeenkomst is een grote gebeurtenis in onze parochie. Gij zult u wellicht afvragen, waarom ik speciaal u heb uitgenodigd, gij, de jonge vrouwen en jonge mannen van het volk, dat ik als pastoor moet leiden. Weet dan, ik zeg het u als priester Gods, dat gij de toekomst in u draagt. Gij kunt van deze parochie een lusthof van kristelijke vreugde maken, maar evenzeer is het mogelijk op deze aardplek de ondergang van het avondland te kreëren. Gij zijt de vaders en moeders van morgen. Het volgend geslacht zal uit u worden geboren. Ik vraag u: wat wilt ge van de toekomst maken? Wilt ge op God gericht uw levensroeping vervullen? Het erfgoed van negentien eeuwen kristendom is bij het doopsel uw deel geworden. Het is het fundament, de basis. Méér nog. Het kristendom is de bezieling, het zuurdeeg, dat alles doordringt. Het is de begeestering die alles nieuw maakt. Maar wat zien we hier in ons dorp? De tand des tijds heeft aan de kristelijke beleving geknaagd. Het gebouw is afgebrokkeld en dreigt een ruïne te worden. Kijk om u heen en ge zult het mij beamen.’ De pastoor had, ondanks de pathetische gezwollenheid waarmee hij sprak, zijn woorden onder de kontrole van zijn verstand gehouden. Ook, toen hij de symptomen van het afbrokkelend geloofsleven in bidden, onderlinge omgang, offeren en het mishoren belichtte, bleef hij figuurlijk met | |
[pagina 84]
| |
zijn korte benen op de grond staan. Bij de eerste stap echter, die hij op het terrein van het vermaaksleven zette, struikelde hij over kermisstronkels en bierkeien. Hij brulde daarna tegen het prikkeldraad van liefdeloze familievetes, brandde zich aan netels van schijnheiligheden en ging zo ver, de ouders als niet kapabel te verklaren om hun kinderen in kristelijke geest op te voeden. Dikke zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. Zijn stem sloeg om de haverklap over. Heel de opgekropte zwartkijkerij van maanden joeg hij als een woeste stortvloed over de hoofden van de ontzet luisterende jongens en meisjes. Hijgend naar adem beweerde hij: ‘Het geloof is verkwanseld aan egoïsme, genotzucht en de verfoeilijke mammon...’ De nieuwe generatie durfde zich niet te verroeren. Zo kenden ze hun pastoor niet. Zondags gaf hij zijn lessen en vermaningen op de gebruikelijke preektoon. Tijdens vergaderingen en andere ontmoetingen zei hij weinig of niets. Hij was een formidabele binnenvetter, dat bleek overduidelijk. Je kon hem beter uit de weg blijven. Hij was in staat je op de heupen te nemen en over een huis heen te smijten. Zo ongeveer dacht het grootste deel van de volwassen jeugd. Ze hield zich daarom wijselijk zo koest als een bange hond. Pastoor Klabbers veegde het zweet van zijn gezwollen aanschijn, haalde diep adem en vervolgde: ‘Dat is het beeld van de situatie, die ik heb moeten schilderen om u tot denken te dwingen. De ouders zijn dit verleerd, maar gij zijt jong. Op jullie heb ik mijn vertrouwen gesteld.’ Daarna ontvouwde hij het programma van inleidingen en lessen, die op de buitenkerkelijke bijeenkomsten zouden gegeven worden. De eerstvolgende keer beloofde hij hun duidelijk te maken wat liefde is. Voor bepaalde onderwerpen zouden ook andere sprekers worden uitgenodigd. Om een knallend slot aan zijn toespraak te maken, ver- | |
[pagina 85]
| |
zamelde hij nog eenmaal zijn krachten en riep: ‘Een nieuwe morgen gaat dagen. Gij zijt het nieuwe licht, dat zal schijnen op wegen en pleinen. Op ter verovering, Amen. Ik bedoel, ik heb gezegd. Dank u...’ Opmerkelijk stil verliet ‘de nieuwe morgen’ de zaal. De bruisende redevoering had gewerkt als een wolkbreuk. Het jonge leven had tijd nodig om de ontploffing te verwerken... Zijneerwaarde was moe, maar voldaan. Hij voelde zijn ondergoed aan zijn lichaam plakken. Het kon hem niets schelen. De jeugd had ademloos geluisterd. De jonge mensen zouden doelbewust een nieuwe maatschappij gaan bouwen. Thuisgekomen, ging hij linea recta naar Lena in de keuken. ‘Dag zusterke,’ zei hij. ‘Heb je nog wat te drinken voor me. Een glas citroen of iets dergelijks.’ Lena lachte. Ze was niet meer gewend dat hij zo opgeruimd deed. Maar wat zag hij eruit. ‘Wat is er met je?’ ‘Met mij niets. Het is goed gegaan. Een stampvolle zaal.’ ‘Dat kan wel, maar je hebt donkere wallen onder je ogen.’ ‘Een beetje moe, dat is alles. Morgen is dat weer in orde.’ ‘Ik hoop het voor jou...’ Gezeten in zijn gebeeldhouwde leunstoel mijmerde hij de avond nog eens door. Wat hadden ze aandachtig geluisterd. Vooral toen hij tegen de uitwassen van de vervlakking te keer ging. Was dat misschien wat te sterk geweest? Het was de droeve werkelijkheid. Als hij het bezadigder had gedaan, zou het op hetzelfde zijn neergekomen. De jeugd had klare taal nodig... Na een innig avondgebed, waarin hij de hemel smeekte dat zijn woorden vrucht mochten dragen, rolde hij onder de dekens, vastbesloten de slaap der rechtvaardigen te genieten. Morgen kwam een nieuwe dag. De eerste dag van de | |
[pagina 86]
| |
nieuwe tijd... Hij lag al een uur van de ene zij op de andere te woelen, maar kon de slaap niet vatten. De klop van zijn hart bonsde in het kussen. Geprikkeld draaide hij zich op zijn rug en legde een hand op zijn borstkast. De hartklop was zwaar en gejaagd. Hij stokte in zijn keel. Mijnheer pastoor slikte. Op dat moment schoot een steek van een breinaald midden door zijn hart in zijn rug. Kreunend kromp hij in elkaar. Het kloppen verhevigde tot een roffel. Zou?... Zijn moeder leed aan een hartziekte... Zijn vader was plotseling gestorven... Angst trilde door hem heen. Hij begon te klappertanden, voelde zich koud worden en had het warm. God nog aan toe. Wat gebeurde er met hem? Wat moest hij doen? Lena waarschuwen? Ze kon de dokter bellen. Maar hij durfde niet uit bed. Hij durfde zich zelfs niet te verroeren... Eensklaps werd de klop minder. Ook de benauwdheid zakte. Langzaam inzuigend probeerde hij dieper adem te halen. Het lukte, zonder breinaaldsteek. Dan klemde hij zijn tanden op elkaar. De rillingen verhevigden weer. Was dit een reaktie op een te grote inspanning? De toespraak was wel vermoeiend geweest, maar zo... Ietwat rustiger geworden dacht hij: ‘Waar maak ik me zorg over? Ik ben maar één dood schuldig.’ De dekens vast om zijn hals trekkend, gaf hij zich over aan Gods heilige wil. Als ze me morgen dood vinden, is er alleen maar een mens minder op aarde. ‘Mijn Jezus barmhartigheid,’ bad hij en viel eindelijk in een onrustige slaap... De volgende morgen, in de sakristie, zei de koster tegen hem: ‘Het schijnt gisteravond nogal warm te zijn toegegaan.’ ‘Hoezo?’ vroeg de zich slap en suf voelende pastoor. ‘Mijn zoon beweerde, dat de vonken eraf vlogen.’ ‘O ja... ja... dank je...’ Na de mis ging zijneerwaarde direkt naar de dokter. Mevrouw | |
[pagina 87]
| |
ontving hem in de salon en hield hem gezelschap totdat de geneesheer met het spreekuur klaar was. ‘Als u telefonisch een afspraak had gemaakt, hoefde u niet te wachten.’ ‘Ik heb de tijd,’ zei pastoor Klabbers... De dokter kwam. ‘Wat een eer op de vroege morgen,’ begroette hij de zielenherder. ‘Toch geen schokkende gebeurtenissen?’ ‘Een kleinigheid,’ glimlachte pastoor Klabbers slapjes. ‘Het is, ziet u... ik ben gekomen... zoudt u mij niet eens willen onderzoeken?’ ‘Natuurlijk. Komt u mee in mijn spreekkamer. Daar heb ik alles bij de hand...’ ‘En, wat mankeert eraan?’ vroeg de geneesheer. ‘Het is zo: Gisteravond. Mijn hart klopte en joeg. Een steek sneed me de adem af. Wat zou dat kunnen zijn?’ ‘Ontkleed uw bovenlichaam maar. Dan zullen wij eens luisteren.’ De dokter luisterde met zijn stetoscoop op borst en rug, klopte en klopte en nam de bloeddruk op. ‘Kleedt u zich maar weer aan.’ Pastoor Klabbers wrong zich in zijn hemd, trok zijn borstrok er over en frunnikte daarna de knoopjes van zijn toog dicht. Zijn vingers beefden lichtelijk. ‘En?’ vroeg hij. ‘Het is slechts een summier onderzoek, dat ik kan doen,’ bekende de arts. ‘Een kardiogram zou meer zekerheid geven. Ik geloof echter niet dat dit nodig is. Volgens mij verkeert uw hart in prima konditie. De bloeddruk is normaal...’ ‘Wat kan het dan geweest zijn?’ ‘Een nerveuze aandoening wellicht.’ ‘Wat?... Nerveus? Hoe komt u erbij?’ De arts stond op en kwam bij de pastoor staan. | |
[pagina 88]
| |
‘Ieder mens heeft zenuwen,’ zei hij. ‘U evengoed. Het is mogelijk dat u teveel van uw krachten heeft geëist. Zijn er wellicht moeilijkheden? Heeft u zorgen?’ ‘Mijn enige zorg is mijn parochie.’ ‘Dat kan voldoende zijn. Heeft u zich erg ingespannen, kwaadgemaakt, geërgerd?...’ ‘Dat heb ik allemaal. Maar ik zal ze laten zien. Gisteravond heb ik een stampvolle zaal met jeugd gehad. De jongens en meisjes waren enthousiast. Wij zullen de kanker van konventie en sleur met wortel en al uitsnijden.’ De dokter ging weer in zijn stoel zitten en drukte zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Wat door de eeuwen heen is gegroeid, verander je niet met een vuistslag,’ zei hij. ‘Maar gaat uw gang. Ik houd wel van wat voortvarendheid. Ik zal u wat tabletjes voorschrijven. Die kunnen in ieder geval geen kwaad.’ ‘Tabletjes? Als het zenuwen zijn, dan tem ik ze wel. Ik weet nu dat mijn hart in orde is. Dat is het voornaamste.’ ‘Zorg dat het in orde blijft...’ Op weg naar huis voelde zijneerwaarde het doosje met tabletjes in zijn zak en nam zich voor het ergens diep in de onderste lade van zijn bureau te stoppen. Ha, zenuwen... 's Avonds lag hij weer wakker en luisterde naar zijn hartklop. Hij voelde hem in het kussen hameren. Het zandmannetje strooide en strooide, maar de slaap wilde niet komen. Pastoor Klabbers verlegde zich en verlegde zich wederom. Het kloppen bleef. Dat kon toch niet goed zijn... De tabletjes... Ze kunnen geen kwaad, had de dokter gezegd... Voorzichtig stond hij op en sloop op zijn tenen naar beneden. In de onderste la lag het doosje. ‘Vier maal daags een tablet,’ stond erop. Behoedzaam sloot hij de deur achter zich en wilde in het donker de trap weer op gaan, toen plotseling het licht aan- | |
[pagina 89]
| |
knipte. Boven stond Lena. ‘Wat voer je uit?’ vroeg de geschrokken maagd. ‘Ik dacht dat er een inbreker was.’ ‘Ik heb wat... nog wat moeten nakijken.’ ‘Moet je dat midden in de nacht doen?’ ‘Bemoei je daar niet mee.’ ‘Als je je niet goed voelt, ga dan morgen naar de dokter.’ ‘Ik heb geen dokter nodig.’ ‘Je moet het zelf weten. Stijfkop die je bent...’ Pastoor Klabbers slikte op zijn slaapkamer, met een slok water, een tabletje en het wonder gebeurde. Binnen de kortste tijd sliep hij als een onbedorven kind. De volgende morgen voelde hij zich kwiek en opgemonterd. Wat zo'n tablet kan doen, dacht hij. Als de zenuwen het waagden om nog eens te prikkelen, had hij het middel om ze met één slik tot kalmte te brengen...
De tweede buitenkerkelijke bijeenkomst was minder druk bezocht. Enkele rijen stoelen, vooraan in de zaal, stonden leeg. Achteraf bleek dat de voetbalklub een spoedvergadering had belegd, omdat de elftalkommissie met ontslagname had gedreigd. De pastoor verkeerde in een wrevelige stemming. Was de jeugd te slap om de strijdbijl op te graven? De reakties op zijn eerste toespraak waren niet in overeenstemming met zijn verwachtingen geweest. Zelfs Mieke, wier oordeel hij had gevraagd, vond dat hij erg hard van stapel was gelopen. ‘Ik wist niet, dat u zo'n keel kon opzetten,’ zei ze letterlijk. Hij had zich daarom voorgenomen, om in het vervolg rustiger te spreken. Teleurgesteld door het wegblijven van een niet onbelangrijk deel van de levensvernieuwers, beklom hij het toneel om de liefde uit de doeken te doen. Hij was er niet zo in. Op een gegeven ogenblik kreeg hij het benauwd en had het | |
[pagina 90]
| |
gevoel niet vast op zijn benen te staan. Automatisch sprak hij verder, met moeite zijn gedachten op het onderwerp koncentrerend. De benauwdheid bleef. Dan vermande hij zich en deed een stap vooruit. Hij wankelde, maar hervond direkt weer zijn evenwicht. Met een onbestemd gevoel in zijn binnenste zwoegde hij verder. Het gehoor werd onrustig. Langzaam zakte de benauwdheid. Hij durfde echter niet meer uit te halen en maakte een vroegtijdig einde aan de liefde, die hij in alle konsekwenties had willen uitpuren. ‘De volgende keer,’ kondigde hij aan, ‘komt een leek spreken over: “Verhouding jongen en meisje”. Ik verwacht dat dan alle stoelen bezet zullen zijn...’ De volgende keer was de opkomst nog minder. De oorzaak lag nu niet bij de voetbalklub, maar bij mijnheer pastoor zelf. Op een avond was hij op een groepje jongens toegestapt. ‘En jongelui,’ had hij gevraagd, ‘hoe bevallen de avonden in het patronaat?’ Een van hen had ‘het gaat’ gezegd. ‘Zo,’ pruimde de herder. ‘In ieder geval gaan we verder. Jullie blijven toch zeker komen?’ ‘We zullen wel moeten,’ waagde een boerenzoon los te laten. ‘Wat?’ viel de pastoor uit. ‘Moeten! Jullie moeten niets. Ik dwing niemand.’ Kwaad had hij het groepje de rug toegekeerd. De ‘leek’, die over de verhouding jongen-meisje had gesproken, kwam tegen middernacht thuis. Zijn vrouw vroeg: ‘Hoe is het gegaan?’ ‘Nooit meer,’ antwoordde de man. ‘Die pastoor is ongenietbaar. Hij begon met uitgebreid te vertellen wat ik zou zeggen. Toen ik gesproken had, heeft hij nog een half uur staan wouwelen. Die krijgt me niet meer.’ ‘Was het druk?’ ‘Een half zaaltje...’ | |
[pagina 91]
| |
Al deze belevenissen, vanaf kermiszondagavond tot het ‘halve zaaltje’, hadden zich voltrokken, toen meester Ambrosius van ziekenverlof terugkeerde en op de pastorie zijn zienswijze met betrekking tot de omwenteling ten beste gaf. ‘U pakt het verkeerd aan.’ ‘Denk je?’ vroeg pastoor Klabbers. ‘Jazeker. U besteedt al uw aandacht aan de jeugd, terwijl de oorzaak van de onwaarachtigheid in de levensstijl bij de ouders ligt. Als de bron niet zuiver is, blijft het water troebel.’
Meester Ambrosius was een geboren wereldhervormer; vooruitstrevend, gloedvol, zich uitslovend in pedagogischdidaktische redekavelingen. Hij sprak over: filofenomelogische indikaties' en gebruikte zinnen als: ‘reminiscenties aan het transcendentale, zijnde als-ding-in-trillend-web, waarbij het patische in de Zuständlichkeit minder in het geding komt, dan de kwalitatieve verdieping in de bovenbouw.’ Pastoor Klabbers keek hem ongezellig aan. Meester Ambrosius deed een forse trek aan zijn sigaret, inhaleerde diep en blies daarna de rook door twee opgetrokken mondhoeken de kamer in. ‘De kanker zit bij de ouders,’ verzekerde hij nog eens nadrukkelijk. ‘Er zijn oude bomen en er zijn jonge bomen,’ gaf mijnheer pastoor hem ten bescheid. ‘Aan oude bomen verander je weinig. Aan de jonge daarentegen...’ ‘Neen!’ interrumpeerde Ambrosius, ‘neen! uw vergelijking gaat mank.’ Een nieuwe sigaret aanstekend, ontwikkelde hij met klinkende volzinnen zijn standpunt, dat hierop neerkwam: ‘Een boom groeit uit zichzelf. Die heeft geen hulp nodig. Een kind daarentegen leeft uit en door de ouders. De | |
[pagina 92]
| |
ouders verzorgen het en geven het gerichtheid. De ouders zijn “bloed en bodem” van het kind. Begrijpt u?’ Pastoor Klabbers ergerde zich gruwelijk aan de halsstarrige vasthoudendheid van zijn hoofdonderwijzer. Hij kon hem wijzen op de verstarring der ouderen, op hun gebrek aan geestelijke vitaliteit, het hielp geen zier. ‘Tóch zijn zij de geroepenen,’ hield Ambrosius vol. De pastoor brulde ten slotte het afgezaagd gezegde: ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.’ Ambrosius brulde terug: ‘De ouders en nogmaals de ouders. Zij zijn het die het leven geven.’ In hun ijver vergaten beiden dat de waarheid in het midden ligt. ‘We zullen er een eind aan maken,’ dekreteerde de pastoor ten slotte. ‘Het heeft geen zin om te blijven disputeren. Alleen nog dit. Als je niet opnieuw voor een kuur in de abdij terecht wilt komen, dan raad ik je wat minder te roken. Je hebt in een uur tijd zes sigaretten de lucht in geblazen.’ ‘Bij een gesprek moet ik roken.’ ‘Praat dan niet zo veel.’ ‘Dank u.’ Meester Ambrosius stond op en verliet het vertrek. ‘Een volslagen cholerisch diktator,’ dacht hij... ‘Die leer ik nog wel een toontje lager te zingen,’ mompelde pastoor Klabbers. ‘Die man is zo hoogmoedig als Caesar in zijn beste jaren.’ Hij richtte zich op uit zijn stoel en stapte van het voetenbankje op de vloer. Wat was er toch? Iedereen deed weerbarstig. In zijn vroegere kapelaansparochies had hij een dergelijke houding tegenover hem nooit meegemaakt. Ze hadden hem wel ‘de doordrijver’ genoemd, maar hij kon er met alle mensen opschieten en stond bekend om zijn kwinkslagen en opgewekt karakter. Waarom was dit hier niet het geval? Ze konden dag en nacht op hem rekenen. Met plezier zou hij een voettocht naar Trier maken, als dit voor een der zijnen nodig was. | |
[pagina 93]
| |
Met de handen op zijn rug liep hij de kamer op en neer. Bij een draai grepen die handen plotseling naar steun. Daar had je het weer. Zich vasthoudend aan een stoelleuning wachtte hij totdat de duizeligheid voorbij was. Dan nam hij het tablettendoosje en deed het open. Drie dagen geleden had hij het laatste tabletje geslikt. Na de eerste bibbernacht was het een op en neergaan geweest. Er waren dagen dat hij blaakte van aktiviteit. Dan schold hij zich uit voor ‘oud wijf’, maar de storingen werden er niet minder door. Vooral bij geestelijke inspanningen en na ergernissen was het doosje een uitkomst geweest. Die uitkomst was nu leeg. Mijnheer pastoor voelde zich doodongelukkig. Als hij vanavond weer hartkloppingen kreeg... Schuifelend ging hij naar zijn bureau, nam de hoorn van de telefoon en draaide een nummer. ‘Een ogenblik, de dokter staat juist klaar om weg te gaan,’ antwoordde een vrouwenstem. ‘Ja dokter, hier de pastoor. U hebt mij destijds een doosje met tabletten gegeven. Ik ben dat ding kwijtgeraakt...’ ‘Ik zal u vandaag een nieuw laten bezorgen,’ hoorde hij de dokter zeggen. Pastoor Klabbers haalde opgelucht adem... |
|