| |
12
Op een droge zomeravond was de parochieherder naar het kasteel gegaan, om de wereldlijke overheid zijn plannen voor de ontwikkelingskursus, die in grote lijnen vastlagen, voor te leggen.
Toen hij het binnenpleintje van het kasteel betrad, zag hij de burgerlijke macht, met zijn edelachtbaar hoofd tussen de knieën hangend, op een der treden van het terras zitten. Hij verroerde zich niet, zelfs niet toen pastoor Klabbers tot vlak bij hem kwam.
‘Ehum,’ e-humde de pastoor. ‘Ehum...’
Toen hij geen reaktie kreeg, legde hij een hand op de
| |
| |
ineengedoken gestalte.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Laat me met rust,’ klonk een schor baritongeluid tussen de knieën.
Daar dacht pastoor Klabbers niet aan. In plaats van aan het edelachtbaar verzoek gevolg te geven, liet hij zich eveneens op een der blauwe terrastreden neerzakken. De burgemeester hief het hoofd op. De pastoor zag een grijs-grauw gelaat. ‘Wat is er?’
‘Ik krimp van de maagpijn.’
‘Ik wist niet dat u maaglijder was.’
‘Dat ben ik ook niet. Zij maakt het me.’
‘Uw vrouw?’
‘Wie anders? Het is haar genoegen. Ze heeft geen hart, geen lever en geen nieren. Alleen maar gal. En die spuwt ze op mij uit. Gal en nog eens gal.’
‘Overdrijft u niet?’
‘Loop naar de bliksem. Als u denkt...’
Met een kreun kwam het getergde opperhoofd overeind, deed twee passen vooruit en bleef, met gekromde rug, voorovergebogen staan.
‘U heeft er geen notie van,’ bezwoer hij de naar hem opblikkende pastoor, ‘wat een vrouw een man kan aandoen. Prijs de hemel dat pastoors niet mogen trouwen. Een vrouw maakt van een man een stuk wrakhout.’
De burgemeester begon te kokhalzen. Zijn ogen rolden in hun kassen. Zijn handen klemden tegen zijn maag. Hij braakte. Groene slijm braakte hij.
Pastoor Klabbers probeerde ook op te staan, hetgeen hem niet lukte. Eerst toen hij een halve slag maakte en op zijn buik terechtkwam, kon hij op zijn knieën kruipen. Daama stond hij, besmeurd en wel, naast de burgervader, die snoof en slikte en nog eens slikte.
‘Een glas water,’ zei mijnheer pastoor, ‘dat helpt.’
| |
| |
Met zijn lange zwaaibenen zwaaide het gemeentehoofd naar de stal. De pastoor volgde hem op zijn korte onderdanen. Binnen zwengelde de zeereerwaarde aan een pompje, terwijl de burgemeester zich te goed deed aan de waterstraal die eruit spoot...
‘Zo, dat is het geweest,’ zei de edelachtbare, wederom recht staande. ‘Bedankt voor uw hulp. Ik voel me weer opgeknapt.’
‘Ja maar, dat is toch geen toestand,’ meende pastoor Klabbers te moeten opmerken. ‘Daar komen stukken van. Is uw vrouw thuis?’
‘Waar zou ze anders zijn.’
‘En Mieke?’
‘Die gaat om zeven uur weg. Als dat niet het geval was, zou het anders zijn.’
‘Hoezo?’
‘Als Mieke er is speelt mijn vrouw voor aartsengel. Maar het kind is nog niet de laan uit, of de aartsengel verandert in een helleveeg. Ze treitert mij met een zo duivelse lust, die met geen pen te beschrijven valt. Het gebeurt, dat ik een hele avond lucht voor haar ben. Geen woord komt er dan over haar lippen. En... u is wel pastoor, maar op slot van rekening ook een man. Wellicht kunt u het begrijpen. Ze heeft onze bedden meters van elkaar geschoven, met de mededeling dat ik haar met rust moet laten. U zult me misschien een wellusteling vinden, maar de toestand waarin ik verkeer is zonder meer onhoudbaar. Ik ben nog geen vijftig. Ik hou van het leven. Ik hou van een goed glas wijn, van gezelligheid. Als mijn vrouw een vrouw was, vriendelijk en meegaand, ik zou er tien jaar van mijn kortstondig leven voor overhebben. Op deze manier ga ik kapot, hartstikke kapot.’
‘Het is een verhaal van menselijke ellende,’ vond pastoor Klabbers. Een diep medelijden met de edelachtbare zijn
| |
| |
onhoudbare huwelijkssituatie vervulde hem.
‘Ik moet hier over denken,’ zei hij gewoontegetrouw.
‘Och,’ schokschouderde het gemeentehoofd, ‘ik vind het prettig dat u hebt willen luisteren. Een man moet zich eens kunnen uitpraten. Voor de rest zal ik het toch zelf moeten opknappen.’
‘De restauratie begint aardig op te schieten,’ zei de pastoor, om het gesprek een andere wending te geven.
‘Zoals u zegt,’ beaamde de burgemeester. ‘Je moet er wel geregeld achterheen zitten, anders duurt het en blijft het duren.’
De redder der historie kwam weer in zijn element. Met breed uitslaande gebaren wees hij links en rechts naar de reeds bereikte resultaten en schiep beelden van de uiteindelijke herrijzenis van de oude glorie.
‘Ik denk het volgend jaar alles voor elkaar te hebben. Dan wordt er feest gevierd. Ik nodig het hele dorp uit bij de plechtige ingebruikname.’
‘Het hele dorp?’
‘Iedereen wordt uitgenodigd. Er komt een kiosk en een dansvloer. Het zal een festijn worden, waar de nageslachten nog in lengte van dagen over zullen spreken. Ik laat de dakgoten vol met bier lopen en maak kranen aan de regenpijpen. Ha...’
‘Schei asjeblief uit,’ verzocht de pastoor hem. ‘Als u een dergelijk voorbeeld geeft, waar moet het dan met de kultuur heen.’
‘Dit is een kwestie van, hoe zal ik het zeggen, een kwestie van hoe het volk nu eenmaal is. Zorg dat de mensen goed eten en drinken. Dan zijn ze tevreden. Hogere aspiraties hebben ze niet. Daar veranderen u en ik niets aan.’
‘Dat ben ik toch van plan.’
‘Geluk ermee.’
‘Daarvoor heb ik ook uw hulp nodig.’
| |
| |
‘Die kunt u krijgen, mits we dezelfde opvattingen hebben. Herinnert u zich ons gesprek nog op die kermisavond?’
‘Was dat ernst?’
‘Volkomen. U kunt niet afschaffen wat in het volk verankerd zit.’
‘Ik wil niet afschaffen. Ik wil alleen iets aan de mentaliteit gaan doen. Het leven is niet in overeenstemming met de leer. De gelovigen moeten zich bewust worden van hun menselijke waardigheid.’
‘En dat wilt u er gaan inpompen?’
De burgemeester keek de herder meewarig aan.
‘Geloof me pastoor, een mens moet zich zo nu en dan eens kunnen laten gaan, zonder te denken. Dat heeft hij nodig als brood.’
‘U houdt er eigenaardige opvattingen op na. Ik had u voor verstandiger gehouden,’ antwoordde pastoor Klabbers hem stroef. ‘Mijn bekommernis betreft trouwens niet alleen het vieren van feesten, maar meer nog een konsekwent levensbesef.’
‘Ik weet goed wat u bedoelt. Er zijn in het verleden al heel wat besprekingen over dit thema gevoerd. Laten we met de benen op de grond blijven.’
‘U heeft indertijd beloofd met mij samen te werken.’
‘Ik met u en u met mij. Wij zijn als twee ossen, gespannen voor dezelfde ploeg.’
‘Twee ossen trekken een en hetzelfde spoor.’
De burgemeester had niet direkt een tegenzet.
‘Kom mee naar binnen,’ zei hij, ‘dan ontkurk ik een fles wijn.’
‘Liever niet. Een andere keer misschien...’
Met een handdruk verliet pastoor Klabbers de eerste burger...
Bij zijn thuiskomst stak Lena haar beide handen omhoog. ‘Hemel!’ riep ze, ‘wat zie je er uit. Het lijkt wel of je over de
| |
| |
grond bent gerold.’
‘Dat ben ik ook.’
‘Ben je dat ook? Hoe...?’
‘Leg een nieuwe toog voor me klaar en geef me een sterke kop koffie,’ kapte de zeereerwaarde heerbroer zijn zuster af.
‘Wat ben je de laatste tijd toch kort aangebonden,’ pruilde Lena.
‘Laat me met rust.’
‘Als je maar weet, dat er ook in het dorp niet zo prettig over je wordt gesproken. De vorige pastoor was veel meegaander, zeggen de mensen. Jij bemoeit je overal mee. Waarom doe je dat?’
‘Ik doe wat ik doe en daarmee basta,’ snauwde de pastoor en sloot de deur van zijn kamer.
Lena stond verbouwereerd. Wat mankeerde hem? In de meer dan twintig jaar dat ze hem diende, had ze hem nooit zo onhebbelijk meegemaakt. Zou het pastoorsambt te zwaar voor hem zijn?’
Pastoor Klabbers ijsbeerde door de kamer. De houding van het burgerlijk hoofd met betrekking tot zijn vernieuwingsplannen, ergerde hem. Een mens moet wat hebben. Hoe dikwijls had hij dit stomme goedpraten van ongeregeldheden al niet gehoord. ‘Het lijkt wel of iedereen bij de pakken blijft neerzitten,’ mompelde hij wrang, ‘maar dan zijn ze bij mij aan het verkeerde adres. Ze zullen me leren kennen...’
De volgende morgen was hij naar het kasteel teruggegaan. Mieke deed hem open.
‘Goedenmorgen, mijnheer pastoor,’ begroette ze hem met haar klare klokkestemmetje.
‘Dag Mieke. Is mevrouw thuis?’
‘Jazeker. Komt u binnen.’
| |
| |
Ze liet hem in de dubbele kamer.
Even later kwam mevrouw, gehuld in een peignoir van oranje zijde. Ze schonk hem haar liefste lach en groette hem aldus: ‘Goedenmorgen zeereerwaarde. Excuseert u mijn ochtendkleding. Ik ben aan het werk.’
Ze ging tegenover hem in een stoel zitten en vroeg: ‘Een kop koffie?’
‘Neen, dank u.’
‘Een sigaar dan?’
‘Ik rook nooit.’
‘U is een zuinig heerschap. Ik zou niet graag hebben dat mijn man zo verstorven leefde. Dan zou ik de geur van zijn rokertje moeten missen. Ik vind het zalig.’
Ze trachtte met een pruimemondje hemels te kijken. De pastoor zag echter aan de spiertrilling in haar onderkin, dat haar innerlijk niet harmonieerde met de demonstratie die zij ten beste gaf. Hij vroeg:
‘Is uw man op het gemeentehuis?’
‘Neen, hij is naar het gouvernement voor een bespreking. Het zal waarschijnlijk laat worden eer hij terugkomt. Hij heeft het zo druk. Ik ben bang dat hij zich overwerkt. Ik mag er niet aan denken.’
Pastoor Klabbers probeerde de aanval in te zetten.
‘Toch geloof ik,’ zei hij, ‘dat hij hard op weg is om maagpatiënt te worden.’
Mevrouw deed alsof ze schrok.
‘Denkt u?’ vroeg ze. ‘Waaraan meent u het te merken?’
‘Ik was gisteravond hier.’
‘Was u hier?’
‘Weet u dat niet?’
‘Neen,’ loog ze, zenuwachtig aan de ceintuur van haar oranje peignoir frunnekend.
‘Ik ontmoette hem op de binnenplaats. Hij zat in elkaar gekrompen op de bordestreden. Ik dacht dat u dat wist.’
| |
| |
‘Neen,’ loog ze weer. ‘Hij was naar buiten gegaan. Een luchtje scheppen, zei hij. Ik heb niets aan hem gemerkt. En hij heeft me ook niets gezegd. Hij wil me zeker sparen.’
De pastoor voelde zich inwendig warm worden. Het serpent maakte ook hem nerveus. ‘Kalm blijven,’ beval hij zichzelf, ‘anders verlies je het.’
‘Ik heb een tijdlang met hem staan praten, over koetjes en kalfjes en zo,’ loog ook de pastoor. ‘Ik kreeg hierbij de indruk dat hij zich nogal zorgen maakt over u.’
‘Over mij? Waarom?’
‘Hij denkt dat u niet gelukkig is.’
Mevrouw trok met haar gezicht grimassen. Ze wilde wat zeggen, maar ze zei niets. Ze wilde weglopen, maar bleef zitten. Ze stak een eind van de oranje ceintuur in haar mond en trok het er weer uit. Paniek schreeuwde uit heel haar wezen.
‘Haha,’ schaterde ze plotsklaps, ‘ik niet gelukkig? Ik ben zo gelukkig als ik maar zijn kan.’
‘Een op-en-top zenuwpatiënte,’ konkludeerde pastoor Klabbers en loosde een diepe zucht.
Mevrouw bleef hem verzekeren: ‘Ik heb alles wat ik wens. Een kasteel. Een man die burgemeester is. We krijgen binnenkort een nieuwe auto. Wat kan ik meer verlangen? Waarom zou ik niet gelukkig zijn?’
‘Omdat een kasteel en een nieuwe auto nog geen garanties voor geluk zijn,’ zei pastoor Klabbers. ‘Uw man heeft in ieder geval iets anders nodig.’ En dat andere moet u hem geven. Anders gaat hij kapot.’
‘Wat zegt u?’
‘Zo drukte hij het uit.’
‘Beweerde hij...’
‘Hij drukte het zo uit, zei ik.’
‘Maar dat is... Dat hij mij daar nooit over gesproken heeft.’ Pastoor Klabbers dacht te ontploffen.
| |
| |
‘Dag mevrouw. Het beste,’ zei hij opstaande en gaf mevrouw een hand. ‘De groeten aan uw man.’
Mevrouw drukte woordeloos de haar toegestoken pastoorshand en begeleidde hem, eveneens woordeloos, de gang in. Tegen Mieke zei ze: ‘Laat mijnheer pastoor uit.’
Zelf ging ze de trap op naar boven...
‘Hoe is het Mieke? Ik bedoel, hoe gaat het tussen mijnheer en mevrouw?’ vroeg de herder aan het lentebloempje.
‘Ze zijn aardig. Het is wel niet zoals thuis. Vader en moeder zijn anders. In de hogere kringen zijn de mensen stijver. Dat was in de stad ook zo.’
‘Het is goed Mieke. Doe je best maar kind. En wees goed voor mevrouw en voor mijnheer.’
‘Dat probeer ik. Ze zijn het ook voor mij.’
‘Wat kun je meer wensen. Dag Mieke.’
‘Dag mijnheer pastoor...’
Boven lag mevrouw languit op het bed, dat vier meter verder van dat van haar gemaal stond.
‘Ik heb het gedaan,’ snikte ze. ‘Ik heb het altijd gedaan. Hij gaat en staat waar hij wil. Nu is hij weer naar de stad. Ik heb niets... niets. Niemand geeft iets om mij.’
Ze hief haar betraand gezicht op en ging op de rand van het bed zitten.
‘Waarom?’ kreunde ze, ‘waarom krijg ik geen kind. Waarom niet?’
Met beide handen kneep ze in haar buik...
Mieke werd ongerust. Zachtjes sloop ze de trap op en luisterde aan de slaapkamerdeur. Ze hoorde mevrouw huilen. Ze zei ook wat. Waren die kasteeldeuren maar niet zo dik, dan kon ze het beter verstaan. Gespannen luisterde het meisje. ‘Waarom?’ hoorde ze gedempt mevrouw jammeren, ‘waarom komt er geen kind in?’
‘Geen kind?... Was de pastoor daarvoor?...’
Ze klopte. Er kwam geen antwoord. Ze klopte nog eens.
| |
| |
‘Wat is er?’ vroeg mevrouw met een hese stem.
‘Ik meende dat u... dat u me nodig had.’
‘Ik kom zo. Ga maar naar beneden,’ klonk het nu duidelijker van binnen.
Mieke daalde de trap af. Vage vermoedens kwamen in haar op. Waren mijnheer en mevrouw niet... niet zoals ze meende dat zij waren?
Toen mevrouw, gekleed en opgeknapt, weer ten tonele verscheen, neuriede ze een liedje.
‘Och kom,’ dacht het kind, ‘ik verbeeld me dingen die er niet zijn. Mevrouw en mijnheer zijn beste mensen...’
Twee dagen later bezocht de burgemeester pastoor Klabbers.
‘Ik kom in verband met uw bezoek eergisteren,’ zei hij. ‘U wilde mijn medewerking bij enkele kwesties, als ik mij goed herinner.’
‘Eerst moet ik u opbiechten,’ begon de pastoor, ‘dat ik bij uw vrouw ben geweest.’
‘Dat is mij bekend. Ik heb er genoeg over te horen gekregen. Ter zake. Welke kwesties zijn het?’
‘U wenst dus niet, dat ik tracht uw gezinssituatie tot leefbare proporties te brengen?’
‘Om dit te bewerkstelligen, ben ik zelf mans genoeg.’
‘Dan spijt het mij, maar dan zijn er verder geen kwesties.’
‘Betekent dit...’
‘Dit betekent burgemeester, dat we vrienden kunnen blijven. De kwesties die ik heb, kan ik echter alleen met rustige, evenwichtige mensen bespreken.’
‘En dat ben ik niet.’
‘Ik meen van niet.’
‘Goed dan. Bonjour.’
‘Gods beste zegen...’
Ziedend van toorn was de burgemeester de kamer uit
| |
| |
gebeend...
Pastoor Klabbers loosde de zoveelste zucht en legde daarna zijn bonzend hoofd in zijn beide handen. De man wees zijn goedbedoelde hulp zonder meer van de hand. Begrepen de mensen dan niet, dat hij met zijn priesterlijke bemoeienissen hun geluk nastreefde? Als ze dit niet wilden inzien, zou hij hun aantonen, bewijzen, dat alleen de liefde een goede levenswandel kan verzekeren...
Op de krans, die pastoor Klabbers eenmaal per maand, met enkele konfraters uit naburige dorpen had, sprak hij over zijn parochiebekommernissen.
‘Hou je op de vlakte,’ adviseerde hem een hoogbejaarde, ‘anders heb je kans dat de mensen kopschuw worden. Laat ze in hun wezen en tracht er het beste van te maken. Ze zijn over het algemeen zo kwaad niet. Dat is mijn ervaring.’
‘Bij mij loopt alles van een leien dakje,’ beweerde een tweede. ‘Ik laat de school school, de organisaties organisaties, en als iets scheef loopt, steek ik van wal. Dat weten ze. Ik hou me de baas.’
‘Dat is de juiste taktiek,’ beklemtoonde een gezegende zestiger met een rood-dooraderde wijnneus. ‘Kom, we gaan kaarten. Ruiten is troef...’
|
|