‘Dank u, met mij best.’
‘Ik heb je lang niet gezien.’
‘Dat is wederzijds,’ zei Lelieveld.
‘Vertel me eens,’ vroeg pastoor Klabbers onnozel, ‘heeft de kermis geen gerechtelijke gevolgen gehad?’
‘Hoe komt u erbij?’
‘Ik heb gehoord... vroeger...’
‘Vroeger. Dat was in de oertijd.’
‘De kermis is dus rustig verlopen?’
‘Heel rustig. Ik had evengoed met vakantie kunnen gaan.’
‘Geen dronkenschap en zo...’
‘Och, dronkenschap. Wat is dronkenschap? Er wordt natuurlijk flink gehesen. Dat hoort er eenmaal bij. Ik lust zelf ook een stevig glaasje. Anders is er niets aan.’
‘Nee, anders is er niets aan. De goedendag.’
Lelieveld keek de pastoor na. ‘Je zou met kermis zeker nog geen biertje mogen drinken,’ mokte hij. ‘Een mens moet toch wát hebben.’
Hierin verschilde pastoor Klabbers uitdrukkelijk van mening met zijn parochianen. Hun drankzucht werd een obsessie voor hem...
Bij alle mogelijke gelegenheden legde hij zijn oor te luisteren en observeerde hij de gesteldheid van zijn parochianen. Bij huisbezoeken, op bruiloften, begrafenissen, repetities, vergaderingen van organisaties, overal was hij de observator van zijn beminde schapen. Het totaalbeeld, dat hij van zijn parochiegemeenschap kreeg, was er een van verslijtend geloofsleven.
De mensen warep door zijn optreden wrevelig gestemd en zeiden: ‘Waar bemoeit de pastoor zich mee. Wij vervullen trouw onze kerkelijke plichten. Als we hem geloofden, moesten we als paters en begijnen leven.’
Suske had het pastoor Klabbers, toen hij, bij gelegenheid van drie vijf-en-twintig-jaar-geblazen-hebbende leden van