zei je?’
‘Nou, mánnen, alhoewel, Jozef is tweeëndertig.’
‘Wie is Jozef?’
‘Ik vertel u eerst de hele geschiedenis. Ze gingen langs me door, zonder dat ze me zagen, alle zeven, met ieder een vrijer. Aan de boerderij bleven ze staan en vormden een kring. Ik was achter hen aangeslopen. Wat moest ik doen? Wat denkt u?’
‘Ik weet het werkelijk niet.’
‘Dan weet ik het. Haha. Ik nam een aanloop en sprong midden in de kring. ‘Ha,’ riep ik, ‘verworpenen der aarde, wat let mij u te doden.’
De meisjes sloegen gillend hun armen om de halzen der gebroeders.’
‘Gebroeders?’
‘Ja, zeven gebroeders Krebbers van over de Maas. Ik ken hun vader van vroeger. Daar heb ik op een ruiterfeest nog de dertiende ring mee gestoken. Nou, om kort te zijn, toen ze me herkenden, stapte Jozef naar voren.
‘Wij zijn zo vrij geweest,’ zei hij, ‘om uw dochters naar huis te begeleiden. Wij zijn de zonen van Krebbers van over de Maas.’
‘Krebbers,’ dacht ik, ‘Krebbers... En plotseling wist ik het. Zo,’ zei ik dreigend, ‘dan zal ik jullie ernstig onderhanden moeten nemen. Kom mee, naar binnen.’
Nou, ze kwamen. Er kon geen lachje af.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Luister galgengebroed,’ donderde ik, ‘roofridders...’
Jozef protesteerde: ‘Astublief,’ riep hij, ‘wij willen niet...’
‘Haha,’ riep ik terug, ‘niet willen. Als jullie niet willen, dan wil ik. Als straf voor jullie begane snoodheid, eis ik dat we de verbroedering der Maasvolkeren samen vieren. De meisjes naar de keuken. Binnen een half uur dampt het hier van gebraden varkensvlees. En wij gaan naar de kelder.