| |
9
Pastoor Klabbers verliet de pastorie. Aan de deur vroeg Lena aan hem: ‘Zou je het wel doen?’
‘Waarom niet? Het zou te gek zijn als ik niet met mijn parochianen feest mocht vieren. Jezus ging toch ook naar de bruiloft van Kanaän.’
‘Jezus had zijn moeder bij zich.’
‘Die kan ik jammer genoeg niet meenemen.’
‘Enfin, als jij je eenmaal iets in je hoofd hebt gezet...’
‘Wat je in je hoofd hebt, heb je nergens anders,’ lachte mijnheer pastoor en stapte welgemoed naar de danszaal...
Het was een prachtige dag geweest. Door eendrachtige samenwerking was het hoogste bereikt: een waardige, devote processie, met vlaggen, bruidjes, verenigingen, broederschappen, met blauwe ceinturen omgorde groene maagden, de Heilige Familie, fanfaremuziek, een bonte Mariagroep, witte engelen, wierookvaten-zwaaiende misdienaars en achter het Allerheiligste, behalve de burgemeester, met ambtsketen, aan het hoofd van de gemeenteraad, de Sakraments-erewacht, met schommelende lantaarntjes, op stokken bevestigd. De stoet was, bijna twee uur lang, door versierde straten en over veldwegen getrokken. Pastoor Klabbers had de gouden monstrans gedragen en was bekaf toen hij in de sakristie terugkwam. Na een uitgebreide middagdut toog hij wederom naar het Lof. Ook nu was de kerk weer bomvol. ‘Wij zijn een diepgelovig
| |
| |
volk,’ had een der kerkmeesters eens betoogd. De man had geen woord te veel gezegd...
Op de stoep van de danszaal bij Suske stonden schooljongens naar binnen te gluren. Een eind verder klonk het schaterlachen van een paar meisjes. Vanuit het zaaltje roezemoesden stemmen en klonk een oorverdovend spektakel van het orkest.
Mijnheer pastoor weifelde een ogenblik. Zou Lena gelijk hebben? Was het niet beter om zich van het wereldlijk vermaak afzijdig te houden? Maar waarom? De gelovigen waren toch uit het goede hout gesneden. De palen met guirlandes en vlaggen stonden nog langs de weg, als de stille getuigen van hun godsdienstige bewogenheid. Hij hoefde toch niet bang te zijn voor zijn eigen mensen.
Resoluut besteeg de herder de stoeptreden op het moment dat de deur openzwaaide en drie jongens naar buiten kwamen. ‘Pas... pastoor,’ stotterde er een.
‘Dag jongens,’ zei zeereerwaarde.
Ze gaven geen antwoord en verwijderden zich, als op heterdaad betrapte boosdoeners.
‘Het lijkt wel of ze bang voor me zijn,’ verwonderde pastoor Klabbers zich en stapte de danszaal binnen.
Bonte papieren slingers hingen kris-kras door elkaar, in slierten rook, van muur tot muur. De stank van zweet, bier en andere spiritualiën vulde de ruimte. Mensen hingen aan het buffet, of zaten aan volgeladen tafeltjes. Op de dansvloer werd een soort gooi- en smijtpartij geleverd.
Enkele hijsers aan het buffet waarschuwden Suske.
‘Kijk daar, de pastoor.’
‘Wat zullen we nou krijgen...?’
De dikgebuikte caféhouder kwam achter zijn tapkast uit en duwde zich, tussen rugleuningen van stoelen door, naar de ingang.
| |
| |
‘Wat moet u hebben? Is er iets gebeurd?’
‘Ik kom kermisvieren,’ antwoordde de pastoor.
Suske verstond hem niet. Hij hield een hand als een schelp achter zijn oor.
‘Wat zegt u?’
‘Ik kom kermisvieren!’ schreeuwde pastoor Klabbers boven het lawaai uit.
‘Meent u dat?’
‘Zeker meen ik dat.’
Suske keek of hij het in Keulen hoorde donderen.
‘Als u per se wilt,’ zuchtte hij. ‘Er is nog wel een plaatsje te vinden denk ik.’
Blikken richtten zich op mijnheer pastoor, die links en rechts knikkend achter de kastelein aanliep. Bij een tafeltje, waaraan een pasgetrouwd stel en enkele jongens zaten, vroeg Suske: ‘Kan hier-een plaatsje vrijgemaakt worden?’ Een jongen bood zijn stoel aan.
‘Astublief,’ zei hij, ‘ik ga toch dansen.’
‘Dank je wel,’ dankte zijneerwaarde en ging zitten.
‘Breng mij een glas fruitsap,’ verzocht hij Suske.
De kastelein ging terug naar zijn buffet. Dat was hem nog nooit overkomen. Wat bezielde de pastoor. Dat hij in zijn kerk bleef!
Suske was kwaad. Met kermis kon niet alles door de katholieke beugel. Dat was algemeen bekend. Daarom hield de vorige pastoor zich wijselijk buiten dans- en drinksamenkomsten. Er werden tijdens deze dagen ettelijke vaten bier en kratten vol flessen vuurwater leeggedronken. De gevolgen?... Och, een roes slaap je uit en dan kun je weer opnieuw beginnen. De pastoors nemen er het op zijn tijd ook van. Ze zijn alleen zo gepolitoerd om het binnenskamers te houden.
‘Drink maar gerust,’ zei Suske tegen zijn klanten aan het buffet. ‘Als hij het hart in heeft om aanmerkingen te maken,
| |
| |
zal ik hem wel van antwoord dienen. Dan kan hij zijn bekomst krijgen.’
‘Een rondje voor mijn rekening,’ bestelde er een, wijzend naar zijn zes gezellen.
‘Zo wil ik het horen,’ prees Suske hem en liet het gerstenat in de natte glazen schuimen. Bij het derde glas deed hij echter de kraan weer dicht en staarde stomverbaasd naar de deur. In de opening verscheen de burgemeester hemzelf en zijn gezette echtgenote.
‘Nu breekt me de kristallen vaas,’ kwam het ontstemd uit zijn mond.
Wederom perste hij zich met zijn dikke buik tussen de stoelen door. De muziek zette, ter ere van pastoor Klabbers, de rustige wals ‘Als de lente komt, dan stuur ik jou tulpen uit Amsterdam’, in.
Nu de muziek dit toeliet, trachtte de herder een gesprek met zijn tafelgenoten te beginnen. Hun reaktie beperkte zich echter tot een karig ‘ja’ of ‘neen’, of een simpel lachje. De mensen voelden zich niet op hun gemak.
De stemming in de zaal was danig gezakt. Alom werd gefluisterd. Wat bezielde zijneerwaarde. Hij kwam zeker spioneren, om hen komende zondag op hun duvel te geven. Het vorig jaar, tijdens de missie, was een pater ook losgebroken. Hij had Sodoma en Ghomorra met een regen van pek en zwavel erbij gehaald. De parochie had ervan gehuiverd. Maar wat verandert, als er niets veranderd wordt. Voormiddags kreeg de kerk haar volle portie en 's avonds werd Bacchus op de troon gezet. Alles op zijn tijd...
Een gelegenheidskelner bracht mijnheer pastoor zijn fruitsap.
‘Kan ik direkt afrekenen?’ vroeg de man.
De pastoor rekende af. Vijftig centen inklusief.
‘Wat stom,’ dacht pastoor Klabbers. ‘Direkt betalen. Alsof ik niet te vertrouwen ben. Het is hier trouwens toch een
| |
| |
eigenaardige bedoening. Naast mij zit een jong echtpaar, waar ik onlangs nog bij op huisbezoek ben geweest. Ze doen alsof ik een vreemde ben. Er is een afstand, een kloof. Ik meende mijn mensen te kennen. Het lijkt er niet op.’
Toen hij zijn beurs weer in zijn zak wrong, kwam Suske met het burgerlijk hoofd en diens eega aanzetten. Pastoor Klabbers voelde hun komst als een opluchting.
‘Goedenavond monseigneur,’ groette de burgemeester, die leuk wilde zijn. ‘Heeft de kerkelijke overheid ook al de frivole kermisgenoegens opgezocht?’
‘Wij moeten een beetje met de tijd mee, nietwaar,’ motiveerde de pastoor zijn aanwezigheid.
‘Inderdaad,’ beaamde de burgemeester. ‘Wij moeten midden tussen het volk staan. Je hoort het Eulalia.’
‘Wij kunnen ook gaan zitten,’ beet ze hem toe en plantte zich op een stoel. Ze hield een zakdoek voor haar neus en keek naar pastoor Klabbers.
‘Ik begrijp niet,’ zei ze, ‘dat u in zo'n zwijnenstal komt.’
‘Hoho,’ baritonde haar echtgenoot. ‘De kermis op een dorp is eenmaal wat Breugheliaans. Het feest stamt uit de middeleeuwen. Toen gaven ze hem ook van katoen. Ik mag dat wel. Wat u monseigneur?’
‘Ik ben hier pas,’ antwoordde de herder. ‘Van katoen geven heb ik nog niets gemerkt.’
Hij nam zijn glas en dronk een lange slok.
‘Wat wil jij drinken?’ vroeg het burgerlijk hoofd aan zijn levensgezellin.
‘Niets. Ik zou niets mijn keel afkrijgen.’
‘Dan neem ik een grote pot gerstenat.’
Voldaan keek hij in het rond en...
‘Kijk,’ wenkte hij met zijn hoofd naar de overkant, ‘daar zit Mieke.’
Mieke? Was die ook hier? De pastoor had haar nog niet gezien. Eigenlijk had hij nog niemand gezien. Hij had min of
| |
| |
meer over de hoofden heen gekeken. Nu zag hij Mieke en een paar dochters van Verstegen, en de zoon van de koster en die en die en die. De zaal begon voor hem te leven. Warempel, die ook en die...
Vanwege het hoge bezoek zette de muziek weer een bedaarde slow-fox in.
De burgemeester stond op en boog voor mevrouw.
‘Zullen we, edele dame?’
‘Ik denk er niet aan,’ siste ze.
‘Dan zoek ik mijn heil verder,’ verkondigde hij beslist en stevende langbeens over de dansvloer naar Mieke. Het bloempje gaf zich lachend aan haar werkgever over.
Mevrouw keek verbeten naar haar zwevende echtgenoot. Zijn jaspanden zwaaiden op de maat der dansbewegingen, die hij, met de lente in zijn armen, maakte.
‘Uw man danst goed,’ zei de pastoor tegen mevrouw.
Ze gaf geen antwoord. Een traan biggelde op haar wang. Ze veegde met haar zakdoek over haar gezicht, de schijn wekkend, dat ze het warm had.
‘Ik blijf hier niet,’ klonk haar hese stem. ‘Hij wilde met alle geweld. Maar hier blijf ik niet, in die beestentent.’
‘Nou, nou, beestentent,’ meende ook de pastoor te moeten protesteren. ‘Het is voor mij wel een beetje een eigenaardige bedoening, maar er gebeurt toch niets verkeerds.’
‘Nu niet, nee, maar straks. Ik zou de zonden van onkuisheid wel eens op een rijtje willen zien staan. Dat waren er meer dan er vlaggen in uw parochie hangen.’
‘Zou het zo erg zijn?’
‘In ieder geval erger dan u denkt...’
De dans was ten einde. Suske ging naar het orkest en gebaarde driftig tegen de trompettist.
De burgemeester kwam terug aan het tafeltje.
‘Dat doet een mens goed,’ zei hij vergenoegd. ‘Mieke danst zo licht als een veertje.’
| |
| |
‘We gaan,’ dekreteerde zijn eega.
‘We zijn pas hier.’
‘Ik stap ook op,’ zei pastoor Klabbers, die zich bij dit overblijfsel van middeleeuws feestvieren niet op zijn gemak voelde. Hij dronk zijn glas leeg en volgde mevrouw naar de uitgang.
De burgemeester was verbijsterd. Wekenlang had hij in het kasteel gevangengezeten. Na urenlang lamenteren, dat een burgemeester verplicht is bij de kermisviering minstens acte de présence te geven, had mevrouw zich eindelijk in een groenzijden japon geperst en was met hem meegegaan. Het burgerlijk hoofd genoot. De dranklucht, de muziek, de verhitte mensen, de poedergladde vloer, heel de sfeer deed snoerende banden bij hem losbarsten. Het liefst zou hij met zijn onderdanen een aantal potten bier hebben verzwolgen en op het ritme der tettermuziek van het bruisende leven hebben genoten, zo maar, ongelimiteerd. Maar in plaats van de Pallieter uit te hangen, werd hem zelfs de kans ontnomen om een enkel glas gerstenat aan zijn lippen te zetten. Met een driftig gebaar nam hij zijn hoed en ging midden op de dansvloer staan. Zwaaiend met het hoofddeksel riep hij: ‘Ik groet u, mijn gemeentenaren. Viert feest. Het is maar eenmaal in het jaar kermis. Salutem!’
‘Hoera!’ werd er geroepen.
Handgeklap begeleidde hem, toen hij naar de uitgang ging. De muzikanten voerden de opdracht van Suske uit en zetten een soort swingdans in, die de vloer berstensvol met schuivende, schurende en huppelende kermisvierders bracht. De pastoor keek aan de deur nog eens om.
‘De hel breekt los,’ dacht hij...
Het drietal liep door de avond. Boven hun hoofden koepelde de hemel als een grote donkere paraplu, met een flonkering van duizenden sterren. De burgemeester sprak niet. De pastoor hield ook zijn mond. Mevrouw zweeg in alle
| |
| |
talen. Zo liepen ze onder de donkere paraplu door de dorpsstraat. Mensen passeerden. Enkelen wensten ‘goedenavond’. Anderen gingen zonder groet voorbij.
‘Wat zegt u?’ vroeg de burgemeester plots aan de pastoor. ‘Ik?... Niets,’ antwoordde deze.
‘Beviel het u niet in de danszaal?’
‘Och, ik weet niet. Ik moet er nog eens over nadenken.’
‘Dat doen alle geleerden,’ smaalde het burgerlijk hoofd. ‘Ze denken zo lang totdat ze een eigen theorie hebben opgebouwd. Maar het leven laat zich niet vangen in theorieën. Het leven is springlevend.’
Het was de herder duidelijk, dat van de burgemeester geen verstandig woord te verwachten viel. De gezagsdrager was kwaad op zijn vrouw, die hem belet had zijn feestgevoelens de vrije loop te laten.
De teleurgestelde man bleef midden op de dorpsweg staan. ‘Als u meent,’ voer hij onbeheerst uit, ‘dat de kermis een ongebonden zattemansfestijn is, met de daaraan verbonden liederlijke gevolgen...’
De pastoor bleef ook staan.
‘Ik meen niets,’ viel hij de eerste burger bits in de rede. ‘Ik heb een eerste indruk. Die moet ik nog verwerken.’
‘Dat is onmacht. U moet een dialoog aandurven. Als u aan de zijde staat van degenen die dit volksvermaak als minderwaardig betitelen, dan kunt u mij als uw tegenstander noteren. Kermis is een volksfeest, een feest van levensvreugde. Een paar dolle dagen heeft een mens op zijn tijd hard nodig. Men moet de gemeenschap wat gunnen.’
‘Is het dat?’ vroeg de pastoor.
‘Dat is het. Niets meer en niets minder.’
‘Dan wens ik u een prettige kermis,’ zei pastoor Klabbers.
Hij draaide zich resoluut om en sloeg een zijweg in.
Mevrouw wenste hem met een lief stemmetje: ‘Goede nacht, mijnheer pastoor.’
| |
| |
De burgemeester was om te barsten.
‘Je kunt me nog meer vertellen,’ dacht de herder. ‘Ik zal nadenken zoveel als ik zelf verkies. En ik zal mij een oordeel vormen, zoals ik dat zelf wil...’
‘Halt! Werda!’ klonk een zware stem achter hem.
‘Wat zullen we nou krijgen,’ schrok pastoor Klabbers.
‘Uw geld of uw leven,’ dreigde kerkmeester Verstegen, achter een boom uitkomend.
‘Ben je gek of zat?’
‘Zat in ieder geval niet,’ antwoordde de boer. ‘Ik heb er hoogstens tien gehad.’
‘Me dunkt.’
‘Haha,’ pochte de reus, ‘tien, wat zou dat. Dan had u mij in mijn jonge jaren moeten meemaken. Vijfendertig potten gingen tot op de bodem leeg.’
‘Vijfendertig potten bier?’
‘Per dag wel te verstaan,’ snoefde Verstegen door. ‘In onze tijd vierden we kermis een week aan een stuk, van zondag tot en met zondag. Nu zijn het nog maar drie dagen. Voordat je goed en wel begonnèn bent, is het alweer afgelopen. Maar ja, nieuwe tijden, nieuwe zeden.’
‘Die zijn wel nodig, geloof ik.’
‘Och,’ lachte Verstegen uitbundig. ‘Kermis is kermis. Dan moeten de blommetjes buiten worden gezet.’
‘Met hem valt ook al geen verstandig woord te wisselen,’ dacht de zeereerwaarde heer Klabbers. ‘Kermis schijnt hier inderdaad een soort vrijbrief te zijn voor het plegen van losbandigheden.’
Verstegenwerd ernstig.
‘U weet,’ zei hij, ‘dat ik mijn dochters kort heb gehouden. Met de kermis mochten ze alleen onder mijn toezicht een uurtje uit. U hebt mij gezegd dat ik hen los moet laten. Nu zijn ze los. Daarom sta ik hier. Ik wil toch een oogje in het zeil blijven houden. Ze moeten over deze weg terugkomen.’
| |
| |
‘Hoe laat?’
‘Om één uur. Twéé uur. Wie zal het zeggen.’
‘Heb je geen uur vastgesteld?’
‘Nee. Vanmiddag aan tafel heb ik gezegd: op aanraden van de pastoor zal ik jullie vrijlaten. Jullie kunnen uitgaan, maar denk eraan, als een knul een poot naar je uitsteekt, dan geef je hem zijn doopzegel. Dat heb ik gezegd. Goed of niet?’
De pastoor kon direkt geen antwoord bedenken. Zo radikaal had hij zijn raadgeving niet bedoeld. Het kwaad was echter gebeurd. Zeven onervaren wichten waren losgelaten en vierden een paar dolle dagen van levensvreugde.
‘U zegt niets,’ zei Verstegen. ‘Heb ik het niet goed gedaan?’ ‘Kom morgenvroeg bij mij op de pastorie,’ verzocht pastoor Klabbers hem, ‘dan praten wij nog eens.’
‘Goed, ik zal komen.’
‘Het beste,’ wenste de pastoor.
‘Goedenacht...’
Verstegen keek de getoogde gestalte na, totdat deze in de duisternis werd opgenomen. Dan ging hij, met de handen in de broekzakken, weer achter de boom staan...
‘Je bent gauw terug,’ stelde Lena bij de thuiskomst van haar heerbroer vast. ‘Hoe was het?’
‘Gewoon...’
‘Het is je niet bevallen, geloof ik.’
‘Och, kermis is kermis,’ zei de pastoor Verstegen na.
‘Nee, het zit je niet goed,’ bleef Lena volhouden. ‘Ik zie het aan je gezicht.’
‘Ik ben blij, dat ik het heb meegemaakt,’ verzekerde de pastoor haar. ‘Nu weet ik tenminste méér, dan als ik hier was blijven zitten.’
‘Wát weet je dan?’
‘Dat er nog veel te doen is. En laat me nu met rust.’
‘Je bent kort aangebonden. Maar als er iets is gebeurd, heb
| |
| |
je het aan je zelf te wijten. Ik heb je gewaarschuwd.’
Pastoor Klabbers gaf zijn zuster geen antwoord. Hij stootte de deur van de zitkamer open en ging naar binnen.
Lena slofte naar de keuken.
‘Hij doet altijd zijn eigen zin,’ mopperde ze...
Zijneerwaarde ging in de leunstoel zitten met zijn voeten op het met rood fluweel beklede bankje. Zijn stemming was in mineur. Het wirwarde in zijn hoofd. ‘Een zwijneboel is het.’ ‘Een feest van levensvreugde.’ ‘Vijf en dertig potten bier.’ Hij doorvoelde de afstand die in de stinkende danszaal had bestaan tussen hem en zijn beminde gelovigen. Het waren toch dezelfde mensen die zich hadden uitgesloofd om het dorp een feestelijk aanzien te geven en devotelijk in de processie waren meegetrokken. Was het kermisvermaak een voortgezette traditie, die vervallen was tot een oppervlakkig gedoe; een slijtage in de essentiële levenswaarden? Het geloof is dan de basis niet meer, maar een versleten konfektiegeval, in de vorm van geslacht op geslacht overgeleverde devoties, processies, bedevaarten en broederschappen. De pit is dan uit de pruim.
De bezorgde herder kreeg het benauwd. Wat moest hij doen? Was hij te zwaar op de hand. Moest hij de raad van de burgemeester opvolgen en niet denken, alles laten lopen zoals het liep?
‘Ik zal er een nacht over slapen,’ besloot hij uiteindelijk en nam zijn brevier, om de eerste kermisdag met de ‘kompleten’ te beëindigen...
Hij lag nog geen kwartier in bed, toen de telefoon rinkelde. Het was de dokter, die hem verzocht onmiddellijk naar de boerderij van Stappers te komen. Een knecht was met zijn zatte kont van de ladder, die naar zijn slaapplaats voerde, gevallen en had zijn ruggegraat gebroken...
|
|