Het leven was finaal overstag. En nu zat er een meisje in de pastoorskamer die beweerde dat het haar geen zier kon schelen.
‘Dat ieder naar zijn eigen kijkt,’ zei ze, ‘dat benepen gedoe.’ Pastoor Klabbers had diepe plooien in zijn voorhoofd getrokken. Als het kasteel en zijn bewoners aan Mieke geen moeilijkheden bezorgde, welke bekommernis voerde haar dan naar hem toe?
‘Spreek,’ zei hij, ‘zeg mij waar het om gaat.’
‘Ik zal het u ronduit vertellen. Ik wil eens gaan trouwen en ik lust er geen van het dorp.’
Aha, was het dat. Mieke lustte er geen van het dorp. Daar moest ze een gegronde reden voor hebben. Pastoor Klabbers gooide een spierinkje uit: ‘Er zijn hier toch prima jongens.’
‘Ze zijn allemaal hetzelfde,’ antwoordde Mieke vinnig. ‘Ik ben nog geen “echte” tegengekomen. Ze kijken naar je...’
‘Natuurlijk kijken ze naar je.’
‘Maar hoe? Ik vertrouw er geen een. Ik ben een paar maal wezen dansen. Ze houden je vast... enfin, dat is niets voor uw kuise oren. Er deugt er geen een. Ik voel me tenminste niet veilig.’
De pastoor was er beduusd van. Mieke klaagde de jongemannen van zijn parochie aan, als waren het allen jagers op mals vrouwenvlees. Een jonge man is een veroveraar. Er leeft in hem een hartstochtelijke drang naar het meisje. ‘Wanneer deze drang uitsluitend op het lichaam wordt gericht, is er iets fout bij de opvoeding,’ overwoog mijnheer pastoor. ‘Het kan een gevolg zijn van een verleden, waarin de kuisheid zo nadrukkelijk werd beklemtoond, dat de onkuisheid er een overdreven belangstelling door kreeg. Is dit in mijn parochie in zo sterke mate het geval, als door Mieke wordt geïnsinueerd?’
‘Denk je,’ vroeg hij haar, ‘dat de jongens in de stad beter