| |
5
Pastoor Klabbers was een echte doordrammer. Dat bleek al op de eerste de beste kerkmeestersvergadering.
Het stormde.
‘Nooit,’ bulderde Verstegen.
‘Dat is één stem tegen,’ stelde de pastoor lakoniek vast. ‘En de andere heren?’
‘Dat is te zeggen,’ begon slager Peters weifelend. ‘Het zit zo, weet u. Vanwege mijn slagersbedrijf vertegenwoordig ik de zelfstandige middenstand in het gemeentelijk overheidskollege. Uit dien hoofde ben ik wethouder van kultuur en onderwijs en van de reinigingsdienst. Ik erken... het belang... het kasteel ligt in de gemeente...’
‘Liggen of niet, het is van de kerk,’ interrumpeerde Verstegen. ‘Eerlijk geërfd. Het staat zwart op wit.’
De K.A.B.-voorzitter wilde, als raadslid, de wethouder van
| |
| |
kultuur, onderwijs en reiniging bij diens verdediging van de gemeentebelangen assisteren.
‘De overheid dient de belangen van de bevolking,’ betoogde hij. ‘In mijn funktie als gemeenteraadslid...’
‘Het is hier kerkmeestersvergadering,’ hakte Verstegen hem af, ‘geen gemeenteraad. Daar kunnen jullie de boel belazeren, maar hiet niet...’
Over en weer werden hartstochtelijk beschuldigingen en verwijten gelanceerd. Alleen Verwijmeren zweeg. Zenuwachtig frutselde hij aan de klep van zijn pet. De zeereerwaarde heer voorzitter trommelde met zijn vingers een roffel op de tafelrand. Het koffiewater kookte...
Pastoor Klabbers had zijn voorstel om het gammele kasteeltje aan de gemeente te verkopen, weloverwogen ter tafel gebracht. Drie keer was hij nog op onderzoek uit geweest. De eerste maal had hij, bergen stof, vuil en spinnewebben trotserend, alle hoeken en gaten doorsnuffeld. Stukken vloer waren vermolmd, planken uitgebroken. Plafonds vertoonden scheuren en verveloze ramen waren niet in beweging te krijgen.
Toen hij de tweede keer het binnenpleintje overstak, zag hij dat welgeteld negen ruiten aan de vernielzucht van de jeugd waren ten offer gevallen.
Het derde bezoek bracht pastoor Klabbers in gezelschap van de burgemeester en de gemeente-architekt, de laatste gewapend met een pak tekeningen. Hij spreidde deze op de wiebelende tafel in het dubbele vertrek uit en gaf, met een ballpoint langs een aantal lijnen lopend, uitgebreid verslag van de situatie van de aangevreten fundamenten, de staat van de muren, de daken, enzovoorts. ‘Zoals u de zaken voorstelt, kan de hele santekraam beter worden afgebroken,’ liet de pastoor zich ontvallen. De burgervader kon zich met deze zienswijze van het kerkelijk bewind volkomen verenigen. Met een breed gebaar prees hij zijn
| |
| |
inzicht, dat van een gezonde realistische kijk op de toestand getuigde.
Na de tekeningen kwamen de begrotingen ter wiebelende tafel en bleek dat, ondanks de toegezegde overheidssteun, de eigenaar over tientallen duizenden guldens moest beschikken om de restauratie onder de pannen te krijgen. Hierbij kwamen nog de kosten van de inrichting en de installatie, waardoor de erfenis een kapitaaluitgave vereiste, die door de parochie onmogelijk was op te brengen.
Pastoor Klabbers zag er echt geen gat in. Hij dacht en dacht. Overdag dacht hij bewust en in zijn slaap dacht hij onbewust. Waarlijk, de herder was niet over ijs van een nacht gegaan, toen hij op de kerkmeestersvergadering voorstelde om te besluiten het kasteel met omliggend park aan de gemeente af te staan. De weiden, de boomgaard en de landerijen bleven bezit van de kerk.
‘Stop,’ zei Verstegen nog voordat mijnheer pastoor was uitgesproken, ‘ik ben er hartstikke op tegen. Als de gemeente het kasteel krijgt, weet ik wie erin kruipt. Hém gun ik het wel, maar zij, de pronkmadam, nog niet, al zou ik er een dikke teen voor moeten missen.’
‘Jij hebt wat tegen haar,’ sarde Verwijmeren.
‘Ik wat hebben,’ bulderlachte Verstegen, ‘hoe kom je erbij. Ik kan haar alleen niet luchten of zien. Als je die pauwhen met haar gat ziet draaien...’
‘Kalm aan,’ berispte pastoor Klabbers hem. ‘Wij bespreken de belangen van de parochie en niet van mevrouw van de burgemeester. Ik zou haar buiten ons gesprek willen houden. Wij zijn hier samen om, als wijze mannen, de kasteelkwestie op te lossen. Mijn voorstel is, ik verzeker het u, de vrucht van veel denken en overwegen. Persoonlijke motieven of gevoeligheden mogen niet gelden. Daar moeten we boven staan. Gezondheid heren.’
De heren nuttigden een slok oude klare en gingen verder
| |
| |
met bakkeleien. Van tamelijk rustig werd het onrustig. Ondanks de vermaning van mijnheer pastoor tierden de persoonlijke motieven en gevoeligheden welig, zodat de voorzitter uiteindelijk gedwongen was zijn voorstel in stemming te brengen. Toen brak de in de aanhef beschreven storm los. Hij raasde en verhevigde en gaf ten slotte aan de vergadering het karakter van een Poolse landdag.
Pastoor Klabbers trommelde op de tafel. Verstegen stond recht en oreerde: ‘Als de duivel erin kwam wonen, kon het me geen barst schelen, maar dat vrouwmens...’
Toen sprong pastoor Klabbers de kwint. Hij sloeg zo hard met zijn kleine dikke vuist op tafel, dat vier strepen oude klare zich in het tafelkleed zogen.
‘Nu is het genoeg,’ schreeuwde hij hees. ‘Als dit jullie stijl is, kunnen jullie ophoepelen. Dan zal ik van de preekstoel bekendmaken dat ik jullie eruit heb gegooid. Eruit gegooid, verstaan jullie. Eruit gegooid...’
De pastoor zag rood als een kreeft. De kerkmeesters waren ademloos. Pastoor Klabbers kropte. Hij slikte en slikte nog eens...
Verwijmeren stond op en wilde zijneerwaarde bij de arm nemen.
‘Laat me,’ weerde mijnheer pastoor hem af.
‘Wat is er?’ vroeg Verstegen, ‘voelt u zich niet goed?’
‘Jullie zijn in staat om iemand een beroerte te bezorgen,’ zei zijneerwaarde slap.
‘Heeft u alles dan serieus genomen,’ bromde de boer.
Stevens en Peters zeiden niets. Hun blikken waren op mijnheer pastoors gezicht gericht, dat langzaam weer kleur begon te krijgen. Hij zuchtte diep, knipperde met de ogen en zei: ‘Schenk nog eens in Verwijmeren.’
‘Drink er ook een,’ adviseerde Stevens, ‘daar knapt u van op.’
‘Ik had liever een glas water.’
De K.A.B.-voorzitter spoedde zich naar de keuken...
| |
| |
Pastoor Klabbers dronk, zuchtte nog eens en verkondigde toen: ‘We gaan verder met de stemming. Verstegen is tegen.’
‘Nou, nou,’ mokte deze, ‘dat was om te beginnen. Ik moet altijd eerst mijn gemoed kunnen luchten, ziet u. Als alles van een leien dakje gaat is er geen pest aan.’
‘Zo is het,’ beaamde Stevens.
De pastoor keek niet-begrijpend de kring rond.
‘De soep wordt niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend,’ verduidelijkte de K.A.B.-voorzitter. ‘Uiteindelijk worden wij het altijd eens. De pastoor is immers de baas. Dat is altijd zo geweest.’
‘Zit het zo,’ knikte pastoor Klabbers. ‘Dus, als ik goed begrijp, dan stemt Verstegen NIET tegen?’
‘Wis en waarachtig,’ protesteerde de boer weer met de oude gloed. ‘Er is geen macht ter wereld die mij van mijn standpunt kan afbrengen.’
Wederom schouwde pastoor Klabbers zijn kerkmeesters aan. Hij had gemeend zijn pappenheimers een beetje te kennen. De mensen waren, volgens hem, zo ongekompliceerd als een opengeslagen boek. De bekvechterij die zij bedreven, was een nieuwe ervaring voor hem. Het was een soort spel dat in de streektaal ‘vreigelen’ werd genoemd; onenigheid om de onenigheid. Als een buitenstaander hiermee te doen kreeg, was hij in de aap gelogeerd. Daar logeerde pastoor Klabbers nu in. Hij vond het maar een vreemde bedoening en wist niet meer wat hij van beweringen en verwijten moest geloven en wat niet. In ieder geval had hij spijt van zijn giftige uitval. De heren klonken en dronken hun borrel als de beste vrienden, terwijl ze elkaar de meest hatelijke opmerkingen maakten. Totdat Verwijmeren zijn ellebogen op tafel plantte.
‘Ik heb een voorstel,’ verkondigde het ventje.
‘David gaat de reus vellen,’ schertste de pastoor, om het
| |
| |
spel mee te spelen.
‘Het zit zo,’ ontvouwde het mannetje zijn plan. ‘Een stuk weiland van het kasteel heeft de vorm van een punt. Die punt steekt in het eigendom van Verstegen. Als het kasteel toch aan de gemeente wordt verkocht, zouden we dan die punt niet in een keer aan Verstegen toewijzen. Het is een stomme punt, van weinig waarde.’
‘Minstens vijfduizend gulden,’ zei Stevens.
‘Te weinig, veel te weinig,’ wedervoer Verstegen. ‘Ik bied er acht.’
‘Wat acht?’
‘Achthonderd gulden.’
‘Je denkt zeker dat we Rotschild zijn,’ smaalde Peters, ‘achttienhonderd gulden voor een punt.’
‘Achthonderd, met de notariskosten inbegrepen,’ verbeterde Verstegen.
‘Haha...’
‘Halt,’ kommandeerde pastoor Klabbers. ‘Ik stel vast, dat er besloten is om het kasteel aan de gemeente te verkopen.’
‘Vanzelfsprekend,’ knikten de kerkmeesters eenparig.
‘Prachtig,’ bekrachtigde de pastoor de beslissing. ‘Dan komt nu als punt, de punt in het eigendom van Verstegen aan de orde, onder voorwaarde dat de fles vanavond leeg komt, anders verklaar ik mij bij voorbaat tegen.’
‘U bent een harde heerser,’ smakte Peters, naar de nog half volle fles kijkend...
Ze hadden het over de punt, zo langdradig, dat het middernachtelijk uur in zicht kwam, toen er eindelijk een punt achter de besprekingen werd gezet...
Tijdens deze veelbewogen kerkmeestersvergadering zaten de edelachtbare heer burgemeester en zijn wederhelft een akelig plan uit te broeden. Het gemeentehoofd had een roman, getiteld ‘Het spookslot’ op zijn knieën liggen.
| |
| |
‘Nee liefste,’ protesteerde hij, ‘dat kan ik niet, dat doe ik niet.’
Zijn vrouw verkeerde in een vergevorderde staat van opwinding.
‘Het moet,’ dekreteerde ze. ‘Wij dienen alle middelen te baat te nemen. Je bent een man of je bent het niet.’
‘Een man,’ wedervoer hij, ‘maar geen spook. Ik wil eerst de beslissing van de kerkmeestersvergadering afwachten.’
‘Dan zeg ik je, dat het eenstemmig is afgestemd. Ze gunnen het mij niet. Jij moet mij verdedigen. Dat ben je verplicht.’
‘Ik doe wat ik kan.’
‘Dan moet je nu gaan. Anders is het te laat.’
Wijzend op het pakje dat op de tafel lag, beval ze: ‘Neem en vertrek...’
‘Maar lieve liefste,’ femelde de burgemeesterlijke bariton, ‘je wilt toch niet... je zult toch niet...’
‘Haha,’ kreet mevrouw, ‘dat is mijn stut en toeverlaat. Laat mij hier in dit kot zitten, terwijl een kasteel ons kan toebehoren.’
Uitbundig huilend viel zij in een stoel.
‘Wreedaard,’ snakte ze.
De burgemeester knipte recht. Zijn adamsappel huppelde op en neer.
‘Eulalia,’ zei hij met vaste stem.
‘Laat me met rust.’
‘Ik zal gaan.’
Mevrouw veerde omhoog.
‘Je doet het?’
‘Ik heb het gezegd.’
Vertederd kwam ze naar hem toe en trok zijn neus tegen haar nat gelaat.
‘Honnepon,’ vleide ze, ‘je bent een held.’
Ze drukte hem het pakje onder zijn arm en begeleidde hem tot aan de voordeur, waar ze zijn jas dichtknoopte en hem
| |
| |
op het hart drukte voorzichtig te zijn voor het vatten van een verkoudheid.
Door de nachtelijke duisternis liep de ridder zonder vrees te bibberen, om te trachten de weerstand der weerbarstigen te breken...
Aan de pastoriedeur nam het kerkbestuur afscheid. De fles oude klare stond leeg op de tafel.
‘Bij leven en welzijn van mijn zeven dochters, betuig ik u mijn verknochtheid,’ bazelde Verstegen tegen het gezicht van mijnheer pastoor aan. ‘Ik laat ze los. Dat hebben we afgesproken, nietwaar?’
‘Ik laat jullie los,’ zei mijnheer pastoor. ‘Goede nacht samen.’
‘Wel te ruste,’ klonk het in koor.
Toen splitste zich het kerkelijk leven. De boeren gingen rechts, de zelfstandige middenstand en de K.A.B. links. De kerk bleef in het midden.
Pastoor Klabbers deed de deur op nachtslot. ‘Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers,’ zei hij stil hardop...
Verstegen en Verwijmeren sukkelden over de landweg. Het weer was guur. Slechts een enkele ster pinkelde tussen drijvende wolken.
‘En,’ vroeg het ventje met de lakense pet op, ‘heb ik dat niet fijn geleverd met die punt?’
Verstegen bleef staan.
‘Verwijmeren,’ verzekerde hij, ‘ik blijf je dankbaar tot in alle eeuwigheid. Rozen verwelken en schepen vergaan, maar onze vriendschap blijft bestaan.’
Elkaar uitbundig hun aanhankelijkheid betuigend, kwamen ze aan het laantje, waarachter, als een zwarte massa, het kasteel zich tekende.
‘Daar ligt die rotkast,’ lalde Verstegen. ‘De draaikont en haar fruitladder mogen de hele santepetik hebben. Het is
| |
| |
lariekoek, de hele vuilakkerij.’
De kerkklok sloeg twaalf klinkende slagen. Verwijmeren bleef plotseling als aan de grond genageld staan. Zijn arm strekte zich trillend uit.
‘Kom door,’ lamenteerde Verstegen.
‘Daar...’ fluisterde het kereltje met een hees stemmetje. Verstegen keek en ook hem bekroop een verstijvend gevoel. Aan de dakrand van het kasteel hing een lichtende gedaante, als was het een witte vleermuis, te fladderen.
‘Dat... dat... spook,’ stamelde Verstegen.
‘De geest van de freule...’
Een kreet scheurde door de nacht. Met een zwaai verdween het spook in de duisternis.
Verwijmeren greep naar Verstegen en Verstegen greep naar Verwijmeren. Zij raakten hierbij hun evenwicht kwijt en tuimelden in de greppel langs de weg.
Verstegen zijn handen tastten in het donker... ze tastten en voelden...
‘Verwijmeren,’ fluisterde de zware boer schor, ‘ik geloof, je hebt je broek gescheurd.’
‘Blijf van me af,’ jiemerde de kale kerkmeester, ‘ik ben mijn klak kwijt.’
Zenuwachtig zochten ze en vonden de pet tussen de brandnetels. Toen kropen beiden terug op de weg en vluchtten, hijgend als hengsten, in paniek over de landweg naar hun haardsteden...
Op de zolder van het kasteel lag de burgemeester, in spooklakens gehuld, te jammeren van de almachtige pijn aan zijn staartwervel. ‘Oejoejoei,’ jiemerde hij, ‘oejoejoei.’ Strepen en sterren van zilver, groen, oranje en zwart kwinkelden voor zijn ogen...
Hij had het waanzinnig idee, dat zijn eega uit de roman ‘Het spookslot’ had opgediept, ten uitvoer gebracht. Door een
| |
| |
openstaand raam aan de achterkant was hij in het kasteel geklommen en, bijgelicht door het schijnsel van een zaklantaarn, had hij de trappen naar de zolder beklommen. Daar aangekomen drappeerde hij zich in de lakens. De schijnwerper legde hij zodanig op de grond, dat een der dakkapellen werd beschenen. Via een hoopje planken geraakte hij in het verlichte raam en begon spookbewegingen te maken. Overmoedig rekte hij zich uit en wilde, door de lakens als een vendelzwaaier te hanteren, een spookstunt weggeven, toen een stuk vensterbank krakend onder zijn voet wegbrokte. Onbeholpen viel hij achterover en kwam met zijn staartwervel op de zaklantaarn terecht. Het duurde minuten voordat hij weer, voetje voor voetje, de terugtocht kon aanvaarden.
Een uur later bereikte hij zijn villawoning, waar zijn vrouw hem met uitgestrekte armen tegemoet kwam.
‘Nee, niet doen. Raak me niet aan,’ mekkerde de burgemeester. ‘Het zou het einde betekenen.’
‘Wat is er? Waarom ben je zo lang weggebleven?’
Met vertrokken gezicht wees de lijder naar zijn staartwervel. ‘Pijn,’ prevelde hij, ‘vreselijke pijn.’
‘Ik heb een verrassing voor je,’ zei ze opgetogen. ‘Op de kerkmeestersvergadering is besloten over de verkoop van het kasteel te onderhandelen.’
‘Van wie weet je dat?’
‘De wethouder van kultuur en onderwijs en de reinigingsdienst heeft opgebeld.’
Dit was te veel. Met een langgerekte zucht zakte de burgervader op zijn knieën en viel voorover op het handgeknoopt smyrna-tapijt.
‘Mijn staart,’ jiemerde hij, ‘mijn gekneusde staart.’
‘Ga plat op bed liggen,’ adviseerde zijn wederhelft hem, ‘dan zal ik koude kompressen aanbrengen...’
|
|