Als ratten in de kerk. Een dorpsgeschiedenis uit een nog jong verleden
(1974)–Bèr Hollewijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Vanuit de wegkromming kwam een meisje op een fiets. Goudblonde haren golfden om haar slanke hals. Ze gleed langs mijnheer pastoor. Haar blauwe ogen keken hem lachend aan en klaar als het zilveren gelui uit het kerkklokje van een nonnetjesklooster klonk haar groet: ‘Dag mijnheer pastoor.’ Pastoor Klabbers verwonderde zich over de luchtige verschijning. Hij draaide zich om en keek het schepseltje na. ‘Een wonder,’ flitste het door zijn brein, ‘een wonder op een fiets.’ Dan wendde hij resoluut de steven en vervolgde zijn weg.
Aan het einde van een laan, met eikebomen aan weerszijden, lag het kasteel. Via een open toegangspoort kwam de pastoor op een binnenplein. Rechts ervan lag een langwerpig bouwsel, dat in de gouden eeuw waarschijnlijk de stalling van de paarden was geweest. Links een armetierig koetshuis, met een uit het lood gezakte dakgoot. Achter het bruggetje, dat de gracht overspande, verrees het vuilwitte kasteeltje met een hoektoren, bekroond door een soort ui. Het geheel had iets bekoorlijks. Voor iemand met een romantische aanleg konden deze nu schamele resten van voorbije glorie een eldorado zijn. De deur van het kasteel ging open. Een man in het uniform van Sint Hermandad kwam naar buiten. Hij had een bos sleutels in zijn hand. ‘Morgen pastoor,’ groette de politieman, stram in de houding saluerend. ‘Lelieveld is mijn naam. Ik heb de dagelijkse kontrole gehouden. Het is okee.’ ‘O, jaja,’ lachte mijnheer pastoor, ‘eh... komt u hier elke dag?’ ‘Elke dag,’ beaamde Lelieveld. ‘Dat is mijn opdracht en die voer ik uit, weer of geen weer, winter en zomer.’ ‘Wie heeft u die gegeven?’ | |
[pagina 26]
| |
‘De vorige pastoor. Sedertdien heb ik geen dag overgeslagen. Het is wel een oude keet en de nog resterende inventaris is muf en doorwormd, maar plicht is plicht. En de historie weet u, de historie zit mij in het bloed. Mijn grootvader heeft hier gediend. Toen was alles nog luisterrijk. Zes paarden op stal, het koetshuis blinkend. Ha, als u mijn grootvader had gehoord. Urenlang kon hij vertellen. Maar ja, de freule was raar en rare mensen doen rare dingen. In de vijftig jaar dat zij hier de scepter heeft gezwaaid, heeft zij voor vijfhonderd jaar laten vergaan. Heeft u het al van binnen gezien. Néé natuurlijk. Dan had ik het moeten weten. Wilt u misschien...?’ ‘Graag,’ antwoordde de pastoor gretig. ‘Ik zal u voorgaan,’ glunderde Lelieveld. Pastoor Klabbers volgde hem. Lelieveld rammelde de deur weer open en trad terzijde. ‘Entrez,’ zei hij. Ze betraden een hal, waarin de pastoor vier verveloze, vuile deuren en een eikehouten trap aanschouwde. ‘Links is een dubbel vertrek,’ expliceerde de politieman. ‘Het midden is ontvangkamer. Rechts het boudoir van de freule en hier, naast de trap, de keuken en de torenkamer. Boven is nog een grote kamer, waarin de bibliotheek is geweest. De boeken zijn verdwenen, zoals trouwens zoveel van hetgeen er is gewéést. Voor de rest zijn er slaapkamers met in elkaar gezakte troonbedden. Enfin, u moet zelf maar zien.’ Lelieveld ontsloot de deur van het dubbele vertrek. Pastoor Klabbers kwam in een grote kale ruimte. Er stond een gammele tafel, enkele stoelen en twee scheefhangende kasten. ‘Is het dat?’ vroeg hij. ‘Dat is het,’ antwoordde Lelieveld. ‘Had u meer verwacht?’ ‘Och meer. Je maakt je er een voorstelling van hoe het zou | |
[pagina 27]
| |
kunnen zijn. Een kasteel is nu eenmaal...’ ‘Wat u ziet,’ onderbrak Lelieveld hem, ‘kunt u als het droevig overschot van de totale inboedel beschouwen.’ ‘Hoezo?’ ‘Dat is een ingewikkelde kwestie. Het volk van het dorp spreekt sinds mensenheugenis over “ons kasteel” en voelt zich verheven boven de bewoners der omliggende gemeenten. Toen de freule gestorven was en het kasteel leeg stond, meende iedereen hier vrije toegang te hebben. En de pastoor gaf voor een paar gulden kapitalen weg. Totdat hij mij het toezicht opdroeg. Maar ja, toen was er niet veel meer over.’ Pastoor Klabbers stond midden in een voor hem ontstellend raadsel. Hoe was het mogelijk dat een uitgebreide antieke inventaris zo grondig was verdwenen? ‘Wat een heerlijk kommunisme,’ zei hij tegen Lelieveld. ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg deze. ‘Ik meen, dat velen beter een beetje kunnen hebben dan één alles...’ De pastoor doorliep met Lelieveld alle vertrekken. Overal aanschouwde hij dezelfde troosteloosheid. Bij het verlaten van het erfgoed van freule Geertruida Charleroi tot Hasselevinck, vroeg de rijksveldwachter: ‘Wat dunkt u, zal ik maar gewoon blijven doorgaan?’ ‘Doorgaan?’ ‘U bent nu de baas.’ ‘O, u bedoelt... Dat is te zeggen. Ik zou de sleutels graag tot mijn beschikking hebben.’ ‘Er is maar één stel.’ ‘Dat geeft u dan aan mij.’ ‘En ik?’ ‘Als u ze nodig heeft, kunt u ze bij mij komen halen.’ Lelieveld keek hem verbijsterd aan en beet op zijn tanden. ‘Ik weet genoeg,’ antwoordde hij stroef. ‘Hier heeft u de | |
[pagina 28]
| |
sleutels. Nieuwe heren, nieuwe wetten. Goedendag.’ ‘Zo bedoel ik het niet,’ riep de pastoor hem na. ‘Ik heb mijn eigen bedoeling,’ riep Lelieveld terug, zonder om te kijken. Pastoor Klabbers wist niet wat hem overkwam. Waren ze hier zo kort aangebonden? Dan konden ze aan hem een goeie krijgen. Als de oude pastoor over zich liet lopen, moesten ze niet denken dat alle pastoors voetenmatjes zijn. Het zou hem niet gebeurd zijn dat het kasteel was leeggeroofd. ‘We zullen het voorlopig op zijn beloop laten en afwachten,’ besloot de herder en treuzelde het laantje door. In de dorpsstraat passeerde hem kerkmeester Verstegen. De zware boer zat wijdbeens op een beerton, die op een platte kar was geladen. ‘Hu bles,’ riep Verstegen en trok aan de teugels. ‘Morgen,’ groette hij. ‘Bent u naar het kasteel geweest?’ ‘Ja,’ zei pastoor Klabbers, de sleutelbos tonend. ‘Kom mee, dan drinken we thuis een tas koffie,’ verzocht Verstegen. Daar voelde pastoor Klabbers wel voor. ‘Goed,’ riep hij terug. ‘Ga maar vast vooruit. Ik volg wel.’ ‘Ik reken erop.’ Verstegen reed op de ton een landweg in naar zijn boerderij. Toen de pastoor het erf betrad, kwam de boer hem tegemoet en bracht hem naar een groot keuken-woonvertrek, waar een struise maagd dampende koffie inschonk. Het eerste dat pastoor Klabbers opviel was een antiek secretairtje. ‘Zeker een aandenken van het kasteel,’ dacht hij, maar zei niets. ‘Mijn oudste,’ stelde Verstegen zijn dochter voor. ‘De oudste van zeven.’ ‘Waar zijn de anderen?’ Verstegen keek naar zijn telg. | |
[pagina 29]
| |
‘Truus, Neelke en Annie zijn in de stal bezig,’ zei het meisje. ‘Marijke, Jozefientje en Maartje zijn met Quirinus op het veld.’ ‘Roep hen die in de stal zijn,’ gebood Verstegen, ‘dan kan de pastoor hen zien.’ Het meisje spoedde zich heen. Verstegen was blijkbaar trots op zijn kroost. Terwijl ze beiden aan hun koffie slurpten, kwamen de dochters naar binnen. Wolken van meiden, stoer en sterk van lijf en leden, met gezichten als opgepoetste bellefleuren. Ze stonden gevieren op een rijtje te giechelen. ‘Dat zijn ze,’ pochte vader Verstegen. ‘De anderen zijn soortgelijk. Alleen de jongste valt een beetje uit de toon. Die is met witte haren uit de fabriek gekomen.’ ‘Dag dames,’ zei mijnheer pastoor. De meisjes bleven giechelen. ‘Jullie zijn ferme meiden,’ prees de herder hen. ‘Zeker allen een flinke boerenzoon aan de hand?’ Toen brak het gegiechel eerst goed los. ‘Ze lijken wel imbeciel,’ dacht de pastoor en keek naar zijn kerkmeester, die een eind maakte aan de vertoning. ‘Ga maar weer,’ zei hij. Ze holden weg. Buitten lachten ze zo luidkeels, dat de kippen van de weeromstuit mee begonnen te kakelen. ‘Het is een zorg,’ zuchtte Verstegen. ‘Zeven dochters en geen vrouw.’ ‘Is ze al lang dood?’ ‘Zestien jaar. In het kraambed. Zij en mijn zoon.’ Verstegen zei het met gekropte keel. Hij nam zijn kop koffie en dronk. Pastoor Klabbers had met de weduwnaar te doen. ‘Het is een hard gelag,’ zei hij, ‘maar je kunt het wel aan, lijkt me.’ ‘Ja, ja,’ beaamde Verstegen, ‘toen ze klein waren. Maar nu, | |
[pagina 30]
| |
ik weet niet. Er is nog niet een die een vrijer heeft.’ ‘Nog geen een,’ verwonderde de pastoor zich. ‘Het zijn toch...’ ‘Dat zijn ze,’ bevestigde Verstegen heftig. ‘Als ik er maar raad mee wist. Ik geef toe dat ik ze kort heb gehouden. Maar wat doe je als je er alleen voor staat. Ik kan het niet.’ ‘Wat niet?’ ‘Hen hun ongeluk laten inlopen.’ ‘Is het zo erg?’ ‘Ik kan het niet kwijt. Het achtervolgt me...’ Verstegen schoof zijn stoel naderbij. ‘Gij zijt priester,’ zei hij, ‘en gij moogt het weten. Ik heb maar één zuster. Ze ging met de onderwijzer, die haar likte waar hij de kans kreeg. Waarschuwingen, verbod, huisarrest, niets hielp. Een half jaar later was zij onteerd. Ze werd uit huis gezet en hij uit de school getrapt. Kunt u mij begrijpen? Mijn zuster heeft ons gebrandmerkt en mijn dochters... Als er één...’ Pastoor Klabbers begreep. Het was niet de eerste keer dat hij in zijn priesterlijke loopbaan met dergelijke netelige situaties werd gekonfronteerd. ‘Waar is uw zuster nu?’ vroeg hij. ‘Ik wil er niets mee te maken hebben. Ze woont kilometers hier vandaan.’ ‘Getrouwd?’ ‘Met dat misbaksel. Vier kinderen, is me verteld.’ ‘Vind je het zo erg dat je zuster heeft moeten trouwen?’ ‘Erg... Vraagt u dat? Het is het ergste wat bestaat.’ ‘Denk je dat?’ ‘Denken? Dat IS zo. Dat is altijd zo geweest.’ ‘Dan wordt het tijd dat dit verandert.’ ‘Wat verandert?... Vindt u het misschien niet erg?’ ‘Jawel, maar niet erger dan wat anders.’ ‘Wát anders?’ | |
[pagina 31]
| |
‘Er bestaan tien geboden, Verstegen. De eerste drie zijn de voornaamste. God beminnen boven alles en de evennaaste als je zelf. Je wilt met je zuster niets meer te maken hebben. Weet je dat dit in wezen erger is dan wat je zuster heeft gedaan?’ ‘Wát zegt u?’ ‘Vergeef ons onze schuld, zoals wij aan anderen hun schuld vergeven...’ ‘U zou willen...’ ‘Onze Lieve Heer heeft nooit een zondaar of zondares verstoten. Alleen de huichelaars, die zich beter voordeden dan ze waren, heeft Hij uitgescholden. Gepleisterde graven, schold Hij, van buiten schitteren jullie, maar van binnen stinken jullie van verrotting.’ Verstegen zat verbijsterd te kijken. ‘Ge zijt van een heel ander kaliber dan de vorige pastoor,’ braddelde hij. ‘Je moet wat soepeler tegenover het leven en de menselijke zondigheid staan,’ zei pastoor Klabbers. ‘En wat soepeler tegenover de vrijheid van je dochters. Je moet hun de kans geven zelf hun leven te bepalen. Daar praten we nog eens over. Ik moet nu gaan opstappen...’ ‘Ik begrijp u niet. Mijn dochters... Ze hebben geen ervaring. En de jongens... Als je een kat bij een stuk vlees zet, moet het al een sterke kat zijn.’ ‘Haha,’ lachte de pastoor, terwijl hij zich van de stoel liet glijden, ‘en ze zitten goed in het vlees.’ Verstegen keek hem met grote ogen aan. ‘Is het niet zo?’ vroeg de zeereerwaarde. ‘Jawel, maar...’ Terwijl ze de deur uitgingen, betoogde Verstegen: ‘Het is zoals u zegt. Ik voel wel waar u heen wilt, maar ik vat het niet.’ ‘Dat komt wel,’ bemoedigde de pastoor hem. ‘Als je me | |
[pagina 32]
| |
nodig hebt. We zien elkaar trouwens dikwijls genoeg. Ik zou graag spoedig kerkmeestersvergadering houden, in verband met het kasteel, zie je.’ ‘Dat krijgt de gemeente niet,’ dekreteerde Verstegen beslist. ‘U weet niet wat daar achter steekt. De burgemeester wil er gaan wonen. Zijn vrouw drijft hem. De verwaande popnel. Ze is vergeten waar ze vandaan komt.’ ‘Uit de buik van haar moeder,’ grapte de pastoor en zwaaide met zijn arm ten afscheid. Verstegen keek hem na. ‘Een eigenaardige seigneur,’ dacht hij. ‘Die verkondigt theorieën, waar je vierkant van tegen de vlakte gaat.’ De seigneur liep zwetend over de dorpsweg. ‘Er zit meer oud roest dan ik kon denken,’ overwoog hij. ‘Het zal veel inspanning kosten, om wat frissere ideeën in de boerenkoppen te heien. Maar met Gods hulp...’ Daar kwam het meisje op de fiets weer. Het blonde wonder kwam nader en nader. ‘Halt,’ riep pastoor Klabbers. ‘Stap jij eens af.’ Ze deed het en stond lichtjes hijgend voor hem. ‘Wie ben jij?’ vroeg de pastoor. ‘Mieke,’ antwoordde ze, ‘Mieke van de schoenmaker.’ ‘Mieke van de schoenmaker.’ Bewonderend keek hij naar het bloempje. Wat een tegenstelling met de giechelende Verstegerinnen. ‘Heb ik je niet gezien bij mijn installatie?’ ‘Ik ben in de kerk geweest, maar ik kon niet naar het patronaat komen. Moeder is ziek, al maanden. Ik diende in de stad, maar ben terug naar huis moeten komen. Ik ben de oudste van twaalf. Het gaat met moeder nu wat beter. De dokter zegt, dat het ergste voorbij is.’ ‘Zo, zo,’ zei mijnheer pastoor. ‘En jij fietst graag, geloof ik.’ ‘Ik moet wel. Boodschappen doen, schoenen bezorgen en zo. Als moeder beter is, vertrek ik weer.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Bevalt het je niet in het dorp?’ ‘Mij niet gezien hoor,’ lachte ze. ‘Ik moet niets van dat bekrompen gedoe hier hebben. Alles uiterlijk en kletsen. Een mens is wat hij van binnen is, zegt mijn vader altijd.’ ‘Je vader is verstandig. Doe de groeten van mij thuis en zeg dat ik eens gauw kom aanlopen.’ ‘Ik zal het zeggen.’ ‘Dag Mieke.’ ‘Dag mijnheer pastoor.’ Lenig sprong zij op haar fiets en reed weg. ‘Dat is geen oud roest,’ grinnikte de herder. ‘Van dat soort zou ik een hele parochie willen hebben.’ |
|