Het handschrift dat door de auteur zelf geschreven is of dat hij heeft laten schrijven, noemen we de autograaf. Van zo'n handschrift werden afschriften gemaakt, en daarvan weer nieuwe afschriften. Het handschrift dat bij het overschrijven als voorbeeld diende, noemen we de legger. Natuurlijk werden er bij het afschrijven soms fouten gemaakt, kleine en grote: de kopiist kon zich verlezen, hij kon woorden in een zin verwisselen, soms sloeg hij misschien wel eens twee bladen van zijn legger tegelijk om, waardoor er een tekstgedeelte verloren ging. Soms ook paste de kopiist de tekst van zijn voorbeeld aan aan zijn publiek: verouderde woorden werden vervangen of de tekst werd in een ander dialect overgebracht. Misschien gaf hij ook zelf wel eens een aanvulling die hem voor zijn publiek geschikt leek.
Het is duidelijk dat er door al deze veranderingen onregelmatigheden in een tekst ontstonden, die vooral in rijmende teksten erg storend konden zijn. Latere kopiisten hebben deze fouten dan ook vaak opgemerkt en getracht ze te corrigeren: weesrijmen weggewerkt door het bijrijmen van enkele regels, slechte aansluitingen rechtgebreid, enz. Hierdoor kwamen er niet zelden weer nieuwe onregelmatigheden bij.
Woorden of tekstgedeelten waarvan na vergelijking met andere redacties of op grond van interne evidentie vast staat, dat ze zo niet door de auteur geschreven zijn, noemen we corrupt.
Door de fouten in de verschillende redacties van een tekst te bestuderen is het vaak mogelijk een stamboom op te stellen waarin je de onderlinge verhouding van de bronnen kunt aflezen. Als de autograaf van een tekst niet is overgeleverd (en dat is bij de mnl. literaire teksten vrijwel nooit het geval), kun je proberen met behulp van de verschillende lezingen, die tekst te reconstrueren die aan de overgeleverde redacties ten grondslag gelegen moet hebben. Een dergelijke gereconstrueerde redactie noemen we een archetype. Dit behoeft echter nog niet het gereconstrueerde origineel te zijn. Er kan immers nog veel gebeurd zijn tussen het origineel en de gemeenschappelijke bron van de overgeleverde redacties (zie tekst 16).
De wetenschap die zich bezig houdt met het bestuderen en ontcijferen van oude schriftvormen, is de paleografie. De paleograaf kijkt in eerste instantie naar de letters en alles wat daarmee te maken heeft (inkt, regellengte, kolommen, afkortingen, interpunctie, enz.). Daarnaast zijn voor hem natuurlijk ook van belang: het materiaal waarop geschreven is (perkament of papier), schrijfgereedschap, illustraties, e.d.
Nauw met deze wetenschap verbonden is de codicologie, de wetenschap die de boeken (codices) bestudeert. De codicoloog gaat na uit hoeveel folio's de codex bestaat (een blad is een folio; elke folio heeft een voor- en een achterzijde, die de recto- en verso-zijde worden genoemd), hoe de folio's zijn samengevoegd tot katernen en deze weer tot een codex, wat voor schrijfmateriaal er gebruikt is, wat voor materiaal er voor de band gebruikt is, enzovoort.
Zowel paleograaf als codicoloog trachten naast een beschrijving van een handschrift, een karakterisering te geven naar plaats en tijd, als de codex deze zaken niet vermeldt (wat vaak voorkomt). Voor de