| |
| |
| |
Klankleer/Spelling
In de Inleiding hebben we al geconstateerd dat hèt Middelnederlands niet bestaat, en dat we moeten spreken van een verzameling dialecten: Middelvlaams, Middelbrabants, Middelhollands, enz. Al kennen ook de vormleer en de woordenschat van de verschillende dialecten hun specifieke eigenaardigheden, toch liggen de meest opvallende verschillen wel op het gebied van de klankleer. (Er is nog weinig onderzoek gedaan naar syntactische verschillen tussen de dialecten.) Vandaar dat we in dit hoofdstuk ook enige aandacht aan de dialectische verschillen op het punt van de klankleer zullen wijden. Omdat het merendeel van de geschreven documenten van het oudere mnl. uit het zuidwestelijk deel van het Nederlandse taalgebied afkomstig is, gaat men bij een beschrijving van de klanken meestal uit van de aldaar geschreven taal (Vlaams en Brabants) en men geeft dan aan op welke wijze de klanken in andere dialecten hiervan afwijken. Om enig idee te krijgen hoe het materiaal voor zo'n handboek (Van Loey II b.v.) verzameld moet worden, zou je eens kunnen raadplegen: M. Hoebeke, De middeleeuwse oorkondentaal te Oudenaarde, Gent 1968, waarin bovendien een zeer aantrekkelijke inleiding over bestuur, klerken, scholen, enz. te Oudenaarde in de periode 13e eeuw - ca. 1500.
Voor ik nu een overzicht van de klanken in het mnl. geef, eerst nog enkele algemene opmerkingen:
- | De mensen die in de 12e en 13e eeuw bepaalde teksten in hun eigen dialect gingen opschrijven, hadden geen ‘normtaal’ als voorbeeld. Zij zullen zich bij de spelling van hun moedertaal voornamelijk gebaseerd hebben op de spelling van de taal die ze wel konden schrijven: het Latijn (en soms het Frans). Vandaar b.v. dat je de k en z zo zelden tegenkomt in mnl. teksten. |
- | Men spelde meer fonetisch en minder analogisch dan tegenwoordig. Dat betekent b.v. dat verwante woorden als dach/daghen, trat/traden en wijt/wide in het schriftbeeld minder op elkaar lijken dan dat in het nnl. het geval is. |
- | Als gevolg hiervan komen ook gevallen van assimilatie vaker in de schrijfwijze tot uitdrukking. Zo treffen we in tekst 10 warumme aan naast warumbe en in 22 boongaert naast boemgaert. Een t is door (totale) assimilatie verdwenen in kinsscen (31). |
- | De woordscheiding is minder scherp dan in het nnl. Kleine woordjes (lidwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden) worden vaak aan een volgend woord vast geschreven: biderschepenen wille (27), tedraghene (27). |
- | Inclinatie is een verschijnsel dat we ook in het nnl. veelvuldig tegenkomen. Kleine woordjes hechten zich aan voorafgaande of volgende woorden en verliezen dan een deel van hun klanken ('k liep). We spreken niet van inclinatie als de twee woorden alleen maar aan elkaar geschreven zijn, zonder dat er klanken verloren zijn gegaan (b.v. datsi).
|
| |
| |
|
Al naar gelang het geïnclineerde woord ervoor of erachter staat, spreken we van proclisis of enclisis.
Voorbeelden van proclisis: deerde (die eerde), dbeen (dat been), tfolc (dat folc), tsinen (te sinen), entie (ende die).
Voorbeelden van enclisis: dats (dat is), sagene (‘zag hem’), gaedi (gaet ghi), wats (wat des), sidi (sijt ghi of siet ghi). Soms zijn er twee woordjes geïnclineerd: kindine (‘kende hij hem’) (20). Soms is er van het geïnclineerde woord niets meer overgebleven: dat (‘dat het’). |
- | Doordat niet alle klanken met evenveel accent worden uitgesproken, is het mogelijk dat er klanken uit een woord verdwijnen. Deze wegval van klanken wordt genoemd: syncope (midden in het woord) en apocope (aan het eind van een woord. Enkele voorbeelden van syncope: hoetbant (hovetbant) en sire (sinere); van apocope: her (here) en het Limb. nach (nacht). |
- | In sommige (vooral oudere) teksten tref je accenten aan. Misschien hebben ze gediend om aan te geven dat de betreffende klinker lang was (gebréd, sín 27), misschien dienden ze ook om de beklemtoonde lettergreep aan te geven (negéne 27 is ‘geen’ en niet ‘negen’). |
- | De interpunctie in de handschriften is vaak erg summier. In berijmde teksten is een versregel bijna altijd een syntactische eenheid. Als dit niet het geval is (scheiding in de versregel), wordt er een punt geplaatst. Een voorbeeld uit tekst 20:
Noch ic min ors. wats oec gesciet.
Soms zijn rijmende regels in doorlopende tekst geschreven (scriptura continua). De Limburgse Aiol is er een voorbeeld van. Daar duiden punten het einde van de versregel aan. In het Nibelungenlied (tekst 24) worden de dubbelverzen door een punt in tweeën verdeeld.
In prozateksten wordt meer van punten, puntkomma's en schuine strepen (de zgn. ‘duitse komma's’) gebruik gemaakt. Hier wordt syntactisch geïnterpungeerd, maar niet op de bij ons gebruikelijke wijze:
Jc jan here van arkele ridder make cont alle den ghenen die
desen brief sien sullen ofte horen. dat ic mine borch te
gorichem op hebbe ghegheven te vrien eyghine minen lieven
here haren florense grave van hollant. in deser manieren, dat
hi mi die borch weder hevet verleent... (17).
Vaak zal een mnl. tekst die je onder ogen krijgt al (op moderne wijze) geïnterpungeerd zijn door degene die hem heeft uitgegeven. Dat is gemakkelijk, maar in zekere zin ook gevaarlijk: soms zijn er namelijk andere lezingen van de tekst mogelijk als je de interpunctie ‘wegdenkt’.
Als je in deze materie geïnteresseerd bent, zou je eens kunnen lezen: B.v.d. Berg, ‘Syntactische benadering van een Middelnederlandse tekst’ in N.Tg. 70 (1977), blz. 153-161. Bij een hevige interesse ook nog: J. Greidanus, Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden, Zeist 1926, met name hoofdstuk III, ‘Interpunctie in Middelnederlandsche Handschriften’ (blz. 115-188). |
| |
| |
- | Getallen worden, als ze niet voluit geschreven worden, tot de 15e eeuw door romeinse cijfers weergegeven; meestal in kleine letters met een lange i aan het eind van het getal (dus b.v.: viiij = 9).
Het getal wordt vaak voorafgegaan en/of gevolgd door een punt, een romeinse gewoonte, die oorspronkelijk diende om verwarring met andere letters te vermijden:
.xv. jaer pleghet si te levene (2).
Vanaf de 15e eeuw komen we ook arabische cijfers in mnl. teksten tegen (die daarvóór vrijwel uitsluitend in wiskundige teksten gebruikt werden). De vorming van het in romeinse cijfers geschreven getal door middel van aftrekking (xc = 90) komt tot de 15e eeuw niet voor. |
| |
Middelnederlandse klanken en hun spelling
Het overzicht van de mnl. klanken en hun spelling is voornamelijk gebaseerd op Van Loey's Klankleer.
| |
De korte klinkers
Het levert over het algemeen geen problemen op deze te herkennen: De a, e, o en u worden gewoonlijk slechts op één wijze gespeld (dialectische afwijkingen, zie onder); de i kan ook door een j zijn weergegeven (jn 17), of door een y (cyrkel 12).
| |
De lange klinkers
- | a wordt meestal a gespeld in open syllabe, maar in oudere en oostelijke teksten ook in gesloten syllabe (dar 17); verder ae (haer, bewaeren) en ai (dair 7). |
- | e is meestal e in open syllabe, maar tot begin 14e eeuw ook in gesloten syllabe (en 10); verder ee, ook in open syllabe (gheene 19) en ei in het Wvla. van de 14e eeuw (leift 22). |
- | eu wordt meestal als ue gespeld (duer 24). |
- | i (die zich in het nnl. tot de tweeklank ij heeft ontwikkeld) komt voor als i in open syllabe (biten), maar in de 13e en 14e eeuw ook nog in gesloten syllabe (wif 27); verder ook nog als ii, ij, en y(e). |
- | ie wordt gespeld als ie en i (hir 1, vire 21), in de 15e eeuw ook als ye (nyet 3) en in het oosten als e(e) en ei (nemene 25). |
- | o is o in open syllabe, maar in de 13e eeuw ook nog in gesloten syllabe. (oc 27); verder in open en gesloten syllabe oe (loec 9, moeghen 3), oo en oi in de 14/15 eeuw in Holland en in het oosten (woirden 22), ou en a in het oosten (ghelavet 25). |
- | oe wordt naast oe in Vlaanderen voor velaren en labialen ou gespeld (bouc 19); vnl. in de 13e eeuw komt ook de spelling o(o) voor (don 21) en uo (behuouen 27); verder nog als oostelijke vormen: u, ů, ue, o, oi en oy (grute 21, bueke 21, mostic 21). |
- | uu is in open syllabe u, maar deze spelling komt in de 13e en begin 14e eeuw ook nog voor in gesloten syllabe (hus 27); daarnaast ue (vuel 25, iuede 10), ui en uy (suyckers) en v (vten 21). |
| |
| |
| |
De tweeklanken
De tweeklanken aei, ei, ooi en aeuw leveren geen problemen op.
Bij de ou (ontstaan uit al/ol + d/t) moet je even weten dat die in het Oostvlaams als au kan zijn weergegeven (vergauden 10), en in het oosten als al en ol (olsten 3).
| |
De klinkers in onbeklemtoonde lettergrepen
In de spelling van het mnl. kunnen we goed waarnemen hoe de vocalen in onbeklemtoonde lettergrepen hoe langer hoe meer hun klankkleur gingen verliezen. (In de buigingsuitgangen was deze ontwikkeling al voltooid in de periode vóór het mnl.) In oude teksten zien we nog spellingen als linin (27) en kerstijn (10), in latere teksten lezen we linen (11) of linnen/lynnen (32) en kersten. Deze onduidelijke klinker werd gewoonlijk e gespeld. Soms verdween de klinker door syncope: gheten (5) is ontstaan uit ghe-eten, maelre (9) uit maelere; of door apocope: dick (5) uit dicke.
Daarentegen kan er ook een klinker tussen bepaalde medeklinkercombinaties verschijnen (een epenthetische klinker): verberrendi (6) uit verbernde hi en helefd (27) en helicht (5) voor ‘helft’.
| |
De medeklinkers
De schrijfwijze van de medeklinkers levert over het algemeen weinig moeilijkheden op. Enkele bijzonderheden vermeld ik hieronder:
- | j: De j wordt ook als i geschreven (iaer 17). |
- | w: De w (die bilabiaal was) wordt na anlautende dentaal ook als u en v geschreven (tvehondert 17); voor de verbinding kw vindt men qu; soms wisselt de w met de v (vare i.p.v. ware). |
- | ng (b.v. in nnl. ding): Deze klank werd inlautend gevolgd door een explosieve g (als in het Duitse gut), auslautend door een k. De spelling kan dan ook zijn: ng(h), nc(h) of varianten en vóór s: nx (coninx 24). |
- | v: De v wordt ook geschreven als u (uol 24) en als w (wrowe 10). Syncope van v treffen we aan in hode (< hovede) (29) en hoetbant (12). |
- | k: Deze medeklinker wordt vóór de e en i als k gespeld (kerstijn, kindeken), verder als c (comen, can, cueren); kw wordt als qu geschreven. |
- | g: De g was in veel dialecten explosief. Hij wordt anlautend vóór een palatale klinker en inlautend vaak gh geschreven. Voor gg komen we vaak de spelling cg(h) tegen. |
- | h: De h is in het Vlaams geen foneem. Hij wordt vaak niet geschreven waar hij wel hoort (aers 11) en wel waar hij niet hoort (hic 10). |
- | z: De z komt anlautend en inlautend wel voor in het mnl. (lazerzen 27), maar wordt vaak met een s gespeld (besiect 27). (Wdb.: s). |
- | sch: De sch komen we ook tegen als sc, sk en variante spellingen. (Wdb.: sch). |
- | r: De r kan in een woord met r + korte klinker + dentaal verspringen (metathesis): derde naast drie; ook het omgekeerde (terugspringen van de r) komt voor: wrachte naast werken. |
- | t: Het lidwoord t (< dat) wordt voor stemhebbende klanken
|
| |
| |
|
geassimileerd tot d (dbeen), behalve in West-Vlaanderen. De t kan als segmentatie van een n en r ontstaan vóór een s of l (dientlick 3). |
- | d: Zo kan een d ontstaan als segmentatie van een l, n en r vóór een r of z (maeldere 9). |
- | p: En een p als segmentatie van een m, bijvoorbeeld vóór een t (neempt 5). |
| |
Dialectische verschillen
Ik geef nu een beknopt overzicht van de belangrijkste dialectische verschillen op het gebied van de klankleer. (Zie voor een uitvoeriger overzicht: Van Loey II.) De voorbeelden zijn zo veel mogelijk aan de in dit boek opgenomen teksten ontleend.
| |
Vlaams
- | ar/aer + cons. voor er (maercte 10), |
- | korte u voor o (up 11), |
- | korte i voor u (dinct 27), |
- | lange a voor e (begaren 10), |
- | de onverwachte aan- of afwezigheid van de h (hute, aers 11), |
- | ou i.p.v. oe vóór labialen en gutturalen (bouc 19), |
- | lange o voor oe (nomen 8, goder 27), |
- | ende + die > entie (22). |
| |
Westvlaams
- | korte o voor a (och dragen = afdragen 19), |
- | ei i.p.v. lange e (leift 22). |
| |
Hollands
- | korte e i.p.v. a (sel), |
- | diminutiefvormen op -gen/-gien e.d. (huysgen), |
- | sk in tusken b.v., |
- | oi/ai-spelling voor lange o/a, een verschijnsel dat uit oostelijke dialecten afkomstig is (hoirde 22), |
- | ft (giften 22) voor cht (vnl. Vlaams; ghichte 1), |
- | korte e i.p.v. i in sommige woorden (leggen, ontfengen 32). |
| |
Brabants
- | umlautsvormen van korte en lange a, lange o, oe en korte e (weere 6, geteme 24, hert 7, grueten 28), |
- | lange e voor u/eu (selen 7), |
- | korte o voor u (locht 7), |
- | waert (28) i.p.v. woort. |
| |
| |
| |
Limburgs
- | umlautsvormen van korte en lange a, oe en ou (vercleren, geslechte, bueke 21), |
- | -de in de verleden tijd van de zwakke werkwoorden i.p.v. -ede/-te (makden 21), |
- | i i.p.v. ie (hir, isch 21), |
- | waert voor woort (warden 21), |
- | behoud van old/ald i.p.v. ou, |
- | lange o voor a (jor). |
| |
Oostelijk
- | umlautsvormen (weert = ‘ware het’ 25), |
- | behoud van old/ald (olsten 3, solde 25), |
- | lange e voor ie (we, nemene 25), |
- | lange a voor o (ghebaden 25), |
- | korte u voor e (unde 25). |
|
|