De spelen van Gijsbrecht van Hogendorp
(1932)–Gijsbrecht van Hogendorp– Auteursrecht onbekendDe inkomste te VlaardingenIn Juli 1616 nam de Delftsche rederijkkamer ‘De Rapenbloem’ deel aan de te Vlaardingen door de kamer ‘De Akerboom’ uitgeschreven bijeenkomst en dichtwedstrijden. Hooge eer behaalden de Delftenaars daar wel is waar niet, toch wonnen zij enkele prijzen: den derden prijs voor het best geschilderde blazoen, den vierden prijs voor het beste liedeken en nog een derden prijs voor het knie-werk, terwijl er toch voor 12 verschillende werkzaamheden prijzen werden uitgegeven. De volledige beschrijving van dit feest met alle er voorgedragen dichtwerken verscheen onder den titel Vlaerdings Redenrijck-bergh, met middelen beplant, Die noodigh sijn 't Gemeen, en voorderlijck het Landt, 't Amsterdam, Gedruckt by Kornelis Franss. Boeckdrucker, wonende by de Zuyder Kerck, Anno 1617. Elke kamer betrad op haar beurt het toneel, waar zij bij haar ‘inkomste’ begroet werd door twee allegorische figuren, Liefde des Vaderlants en | |
[pagina XV]
| |
Vlaerdingh, tezamen ‘sittende op d'Arcke triumphael’ Ga naar voetnoot1). Liefde des Vaderlants verbindt de inkomsten onderling door bij den aanvang telkens een volgende strophe te zingen van een liedeken op de voys ‘Het vinnich stralen van de Son, etc.’ De 6e strophe van dit lied - het telt er in het geheel 17 - opent de Delftsche inkomste; in het voorafgaande is Holland voorgesteld als een rijke bruid, die gevrijd wordt door de mogendheden; de beteekenis der 6e strophe is dus: zoolang het vrijen duurt belooft men de bruid allerlei goeds, maar later is de man heer en meester. In de verdere strophen wordt Vlaardingen geprezen, omdat het, inziende dat de tegenwoordige voorspoed van Holland, evenals vroeger van Rome, de gevaren van de weelde en van oneenigheid meebrengt, door zijn prijsvragen tijdig raad wil schaffen. De begroetingsversen van Vlaerdingh zijn steeds op de juist optredende kamer toepasselijk en worden door deze beantwoord. Daarna volgen dan telkens de antwoorden dier kamer op de gestelde vragen, allereerst het Refereyn op 't Blasoen, een uitlegging over het ‘Kamer-merck’, dat moest zijn opgesteld in ‘vier Dertien Recht-maten’, zooals de beschrijvingsbrief het uitdrukt. Deze vier refereynstrophen van 13 regels zijn bij de inkomste van Delft gewijd aan de verheerlijking op den berg Tabor. Daarna volgt het spel, dat in 700 tot 800 verzen antwoord moet geven op de vraag:
Wat middel dat best dient genomen bij der handt,
Die 't Gemeen noodichst is, en vorderlickst voor 't
Landt.
Voorts wordt een refereyn ‘in vier zeventienen’ vereischt over de vraag:
Die sijn Kind'ren opqueeckt met wel te doen
zorghvuldich,
Wat zijn sy (zijnde groot)
hem daer voor weder schuldich.
en een ‘liedeken van vijf veerskens’ op den zin: | |
[pagina XVI]
| |
Door eendracht, die macht maeckt, is een Landt sterck en
krachtich;
Maer door inlandtsch onvree winnelick en
onmachtich.
De beschrijvingsbrief besluit met de opwekking: Niet dan Plat Neerlandtsch rijmt. Begrypen ende Woorden
Oock na Lants wyse stelt; want Landts wys' is Landts eer.
Om Mate noch om Dicht en wilt gheen Zin vermoorden;
Slechts behoorlicken doet, ick zal, (Wil Godt de Heer)
Met Oord'laers vroom en goedt al 't doen doen oord'len weer.
Bepaalde voorschriften over versmaat en rijm (dat is de beteekenis van ‘dicht’) worden dus niet gegeven; alleen voor vreemde woorden wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd. De algemeen gebruikte versvorm is echter reeds de Fransche maat, ofwel alexandrijn, zooals die toen in zwang was gekomen. Aan het slot van den bundel volgen dan nog de knie-werken onder een afzonderlijken titel, als: Der kameren proef-stuck Waer in dat wordt verklaert, Hoe dat onvrede vree, en vree onvrede baert. Dit werk ‘op de knie’ is een refereyn van vier 12-regelige strophen op den stokregel ‘Dus baert onvrede vree, en vrede weer onvree’, dat op den 17en Juli 's ochtends om 10 uur werd opgegeven en 's middags om 2 uur moest worden ingeleverd. Wij nemen de Delftsche beantwoording ook van deze opgave voor de volledigheid op. Het feit dat sommige stukken met Van Hogendorp's naam, andere alleen met de kamerspreuk onderteekend zijn, is geen bewijs dat deze laatste niet van hem zouden zijn. Het Refereyn op 't Blasoen is in zijn soort een hoogst verdienstelijk stuk en lijkt mij vrij zeker van zijn hand. Indien hij ook het knie-werk schreef, dat zeer nauw bij het spel aansluit, moet hij zelf in Vlaardingen zijn geweest. Uit het feit dat hij de andere prijswerken voor de kamer vervaardigde volgt dit feitelijk nog niet; zelfs zou het daarvoor niet strikt noodzakelijk zijn dat hij lid der kamer was, wat ons ook niet van elders bekend is. De Rapenbloem heeft aan andere bekende rederijkersfeesten tijdens het Bestand geen deel genomen, zoodat wij uit de bundels dier samenkomsten over haar en haar leden geen gegevens kunnen putten. |
|