Het vlot
(1988)–Wim Hofman– Auteursrechtelijk beschermdOverstromingOp een nacht, vlak voor mijn twaalfde verjaardag, schrok ik wakker. Er werd hard op de deur van mijn kamer gebonsd. Dagenlang had er een ijskoude noordwestenwind gestaan die langzaam was aangegroeid tot een razende storm en ik dacht: ‘Dat is de wind, die aan mijn deur rammelt.’ Maar toen hoorde ik mijn vader roepen: ‘Vlug, opstaan, kleren aan, de dijk is doorgebroken!’ Het was winter en dan droeg ik in bed altijd al een oude trui en ik was dus zo aangekleed. | |
[pagina 158]
| |
Mijn vader had, zoals hij de laatste tijd wel meer deed, in de nacht op een schip gewerkt om dingen te repareren en het licht was daar opeens uitgevallen en er werd geroepen dat de stad onder water liep. Hij had zijn pet nog op en zijn jas nog aan. Hij ging de buurt wakker bellen en wij moesten maar alvast wat spullen naar boven sjouwen. Buiten kwam het water er al aan. Het kwam eerst uit de rioolputjes en was zwart als tekeninkt en langzaam begon de straat zich te vullen. Ik kreeg een vreemd opwindend gevoel en ik dacht: ‘Nu begint het avontuur.’ Het betekende eerst stoelen, boeken, vloerkleden en keukengerei naar boven sjouwen; nog wat drinkwater uit de kraan zien te krijgen; kaarsen zoeken voordat de elektriciteit zou wegvallen... En daarna betekende het wachten, uit het raam kijken en proberen te weten te komen wat er nu precies gebeurde. Mijn vader ging met andere mannen aan de dijk werken en omdat het water blijkbaar toch niet meer steeg, ging ik 's middags ook maar eens kijken naar wat er door de zee was aangericht.Ga naar voetnoot*
Golven hadden grote happen uit de boulevarddijk genomen, stukken muur waren door de golven weggerukt en grote delen van de stad stonden onder water. Er stond een ijskoude wind die erin hakte als een hiep. Ik sloot me aan bij een stel jongemannen uit het Ambonezenkamp en hielp om jutezakken met zand te vullen en te verslepen, want tillen kon ik ze niet. De zakken waren nodig | |
[pagina 159]
| |
om de gaten in de dijk te vullen. Ik zag mijn vader ook bezig, maar die lette niet op mij. Gelukkig lette niemand op mij, want alleen de mannen van boven de achttien waren gevraagd om te komen helpen. Ze vertelden dat er in onze stad drie mensen verdronken waren, maar dat op veel andere plaatsen dijken waren doorgebroken en dat er honderden mensen in het ijskoude water omgekomen waren. En ik keek naar het water, het zag er vooral grijs en onrustig uit, alsof het nog andere verschrikkelijke dingen van plan was. Later klonk er geronk van zware motoren in de lucht en doken er dubbelstaartige vliegtuigen uit de natte sneeuwbuien en ze gooiden wat rood-witte reddingsvlotten, maar het water zakte al in de stad en in dat water dreef van alles: prei en kranten, stro en stoelen en damstenen. Ik wist nog ergens een pak droge watten te pakken te krijgen, want mijn jongste broertje had oorpijn. En de volgende dag, op mijn verjaardag, kreeg ik een album waar je plaatjes die je bij de Planta-margarine kon krijgen in kon plakken. Het album ging over de Olympische Spelen en ik bracht mijn verjaardag door met het op de juiste plaats plakken van het Nederlands hockey-elftal en de hardloper Emil Zatopek.
We hadden een paar dagen geen school en de straten lagen vol modder en rommel en iedereen was bezig met vegen en schrobben en het wegscheppen van afval. Bij de drukkerij van de krant brachten ze enorme rollen papier naar buiten, het was als nat brood en totaal onbruikbaar, de afvalemmers van de slager en de groenteman puilden uit. Er reed een tankwagen met drinkwater rond en ik kon voor een paar cent een stapel tekenpapier kopen. Het was aan een hoek bruin en aan de randen een beetje krom van het vocht. | |
[pagina 160]
| |
De groene banken van de boulevard kon je honderden meters verder terugvinden, gedeelten van de muren van het badpaviljoen waren meters ver de zee ingesleurd. Zover je kijken kon waren de duinen aan de zeekant ingezakt en sommige bunkers die er altijd zo zelfverzekerd uitzagen waren scheefgezakt in het zand of stonden op het punt te kantelen. Eerst begroef ik een egeltje dat dood tussen het zeewier lag en later een hond met een harde ronde buik. Ik moest een grote kuil voor hem graven, want zijn poten zaten als stokken aan zijn lijf. Het dode beest grijnsde naar me toen ik hem met een plank zijn graf inwerkte en met afkeer strooide ik zand over zijn ogen en kop. Ik kwam Tiest en Peet tegen, twee broers bij wie ik in de klas zat. Ze gingen altijd stookhout halen op het strand en er lag nu bijzonder veel. Ze hadden een laag karretje en een zaag bij zich, want het was niet geoorloofd lange stukken hout van het strand weg te halen. Ja, er lag hout genoeg en hoewel het ijzig koud was en de golven nog lang niet bekomen waren van wat ze al- | |
[pagina 161]
| |
lemaal hadden uitgespookt, voelde ik dat het tijd werd aan de bouw van mijn vlot te beginnen. Ik ging op zoek naar een eerste balk. |
|