propt werden, stuntelig getik van een typiste die het nog leren moest, minuscule kleine piepjes, gesnerp, fluitjes, breinaaldengetik, morse. De vrolijkheid nam toe, we hoorden gefladder in de struiken. Het was alsof alles van gedachte veranderde. Insekten zoemden weer. De struiken drupten en de zon maakte van elke druppel een zon.
We waren gaan staan om te kijken en om in de zon te zijn.
‘Mijn jas is kledder,’ zei Pia.
‘Die is voorlopig nog niet droog,’ zei ik.
‘Dat hoeft ook niet,’ zei Pia. Ze legde de jas over haar armen en droeg hem het duin op alsof het een slapend kind was. Op de duintop spreidde ze het kledingstuk uit over een struik die een flink stuk doorboog.
De jas was zwaar en groot. Zo zonder jas zag Pia er mager en dun uit. Ze droeg een groen geruite jurk met korte mouwen en haar armen waren wit.
Blijkbaar merkte ze dat ik naar haar keek, ze vroeg: ‘En?’
‘Wat en?’ zei ik.
‘Wat vind je van me?’
‘Je bent dun zonder jas,’ zei ik. ‘Je hebt nog steeds dunne armen.’
Ze bekeek haar armen.
‘Ik heb veel dikkere,’ zei ik.
We vergeleken elkaars polsen, wat we al eens eerder gedaan hadden.
‘En ik heb veel grotere handen.’
We vergeleken elkaars handen door ze tegen elkaar te leggen. Mijn handen waren wel een paar centimeter groter.
‘Maar jij bent ook een jongen,’ zei ze. ‘Die moeten ook grotere handen hebben. En ze zijn grover.’
Ze pakte mijn hand en bekeek de handpalm en ze volgde met de vuile nagel van haar wijsvinger de lijnen.